Vs2012 015 wynhoff ens mieren in het merkske final

Page 1

Knoopmieren in het Merkske: kansen voor herintroductie van het pimpernelblauwtje


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske 2


Knoopmieren in het Merkske: kansen voor herintroductie van het pimpernelblauwtje.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske 3


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske 4


Knoopmieren in het Merkske: kansen voor herintroductie van het pimpernelblauwtje Tekst Irma Wynhoff Met medewerking van Sicco Ens, Theo Bakker, Frans Vermeer, Peter Boer Rapportnummer VS2012.015

Productie

De Vlinderstichting Mennonietenweg 10 Postbus 506 6700 AM Wageningen T 0317 46 73 46 E info@vlinderstichting.nl www.vlinderstichting.nl Opdrachtgever

Staatsbosbeheer, Regio Zuid, Tilburg, mede mogelijk gemaakt door een financiĂŤle bijdrage van de Provincie Noord-Brabant.. Deze publicatie kan worden geciteerd als

Wynhoff, I. & S. Ens (2012) Knoopmieren in het Merkske: kansen voor herintroductie van het pimpernelblauwtje. Rapport VS2012.015, De Vlinderstichting, Wageningen.

December 2012 Dank aan de vele vrijwilligers die hun waarnemingen hebben doorgegeven en aan het team van waarneming.nl en de NDFF, die deze waarnemingen ter beschikking hebben gesteld.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigden/of openbaar gemaakt d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van De Vlinderstichting, noch mag het zonder een dergelijke toestemming gebruikt worden voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd.


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

6


Inhoud

Samenvatting ....................................................................................................... 9 1. Inleiding ............................................................................................................ 11 Aanleiding ......................................................................................................... 11 Doelstelling ....................................................................................................... 11 2. De levenswijze van het pimpernelblauwtje ....................................................... 13 De vlinder .......................................................................................................... 13 De leefwijze ....................................................................................................... 13 Het leefgebied .................................................................................................. 14 De mieren ........................................................................................................ 14 Het Merkske ......................................................................................................15 3. Methode ........................................................................................................... 17 Onderzoekslocaties ........................................................................................... 17 Miereninventarisaties ....................................................................................... 18 4. Resultaten ....................................................................................................... 19 Voorkomen ...................................................................................................... 19 Baarlebrug ....................................................................................................... 20 Vorster Schoor ................................................................................................. 21 Halsche Beemden............................................................................................. 22 Invloed van de hoogteligging op de aanwezige mierensoorten ......................... 23 Voorkomen en aantallen grote pimpernel ........................................................ 25 5. Discussie...........................................................................................................27 Hoeveel potentiĂŤel leefgebied is er voor het pimpernelblauwtje in het Merkske? ..........................................................................................................................27 Knelpunten .......................................................................................................27 Beheer van bestaande schraallanden ................................................................ 28 Uitbreiding van de grote pimpernel .................................................................. 29 Uitbreiding van de knoopmieren ...................................................................... 30 Uitbreiding van de schraallanden ...................................................................... 31 Literatuur ............................................................................................................. 33

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

7


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

8


Samenvatting

Het Merkske is een grensoverschreidend natuurgebied, bestaande uit de beek met meerdere verspreid liggende beekdalgraslanden ten zuidwesten van Baarle-Nassau. Het stroomgebied bevindt zich deels op Nederlands en deels op Vlaams grondgebied. Het stroomdallandschap wordt vooral gekenmerkt door het waardevolle agrarische cultuurlandschap met overwegend graslanden, ingebed in een landschap van moderne landbouw, waardoor de beek het Merkske meandert.

Pimpernelblauwtje (Foto: Henk Vennix).

In de zomer van 2012 zijn zes hooilanden in het dal van het Merkske bezocht om te onderzoeken of er naast de aanwezige grote pimpernelplanten (Sanguisorba officinalis) ook moerassteekmieren (Myrmica scabrinodis) voorkomen. Als beide soorten in voldoende mate aanwezig zijn, zou op lange termijn de herintroductie van het pimpernelblauwtje (Phengaris (Maculinea) teleius) overwogen kunnen worden. Als een van beide componenten ontbreekt, kan door middel van beheer de situatie worden verbeterd. Op vijf hooilanden werd uitgebreider naar de aanwezige mierenfauna gekeken. Op ieder hooiland werd een andere situatie aangetroffen. Alleen op het perceel in Baarlebrug (BB) is de hoeveelheid grote pimpernel voldoende voor het blauwtje, mits dit perceel een onderdeel van een metapopulatie netwerk uitmaakt. Er moeten echter wel meer mieren komen. Ook het perceel ten noorden van Baarlebrug (BB-N) is op basis van de grote pimpernel geschikt, hier weten we echter niets over de mieren. Op de percelen Vorster Schoor Oost (VSO) en Halsche Beemden West (HBW) groeien te weinig waardplanten, wel is bij een groot deel ervan een waardmiernest in de omgeving aanwezig. Op Halsche Beemden Oost (HBO) en Vorster Schoor West (VSW) Geschiktheid van de onderzochte percelen als zijn zowel te weinig waardplanten als leefgebied voor pimpernelblauwtjes. waardmieren aangetroffen. +++: voldoende / ++: bijna voldoende / +: aanwezig Naarmate de mierenval zich op een maar niet voldoende / --: onvoldoende / ?: niet onderzocht hoger gelegen plekje bevond, was de kans op het aantreffen van de Perceel Grote pimpernel Moerassteekmier BB +++ ++ moerassteekmier hoger en werden VSO + +++ meer werksters van de soort HBW + +++ gevangen. Op hoger op gelegen HBO --percelen zal het gemakkelijker zijn VSW --om leefgebied voor de mieren te BB-N +++ ? ontwikkelen dan op locaties lager in het beekdal van het Merkske. Het beheer in percelen met kansrijke vegetatie moet erop worden gericht, de begroeiing te behouden en kwalitatief te verbeteren. Verruiging en verrieting kan worden tegen gegaan door twee keer per jaar te maaien en af te voeren. De eerste maaibeurt moet zo vroeg mogelijk in het voorjaar plaats vinden. Is de gewenste situatie bereikt dan kan worden overgegaan naar een enkele late maaibeurt, die ongeveer eens in de vijf jaar zeer vroeg wordt uitgevoerd.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

9


De uitbreiding van grote pimpernel kan worden ondersteund door open plekken in de kruidlaag dichtbij aanwezige planten te creeĂŤren, waar zaden kunnen kiemen en jonge planten zich vestigen. Meer variatie in de vegetatie structuur is ook gunstig voor de uitbreiding van de knoopmieren. Er kunnen of smalle stroken of kleine oppervlaktes worden geplagd om dit effect te bereiken. Natuurontwikkeling biedt de kans om grootschalig vochtige schraallanden te ontwikkelen, waar zich de gewenste planten en dieren kunnen vestigen. Dit vraagt naast herstel van hydrologie en bevordering van kwel (ophogen beekbodem van het Merkske) maatregelen op die percelen die direct boven het beekdal liggen. Nu worden de meeste van deze percelen nog voor de landbouw gebruikt, maar enkele zijn al in eigendom van natuurbeherende organisaties. Na verwijdering van de fosfaatrijke bovengrond verdient het aanbeveling om hooi van percelen met de doelvegetaties uit te strooien. Zo kunnen de gewenste plantensoorten het perceel bereiken en krijgen ongewenste pioniersoorten geen kans. Goed maaibeheer vanaf het begin heeft een belangrijke sturende invloed op de ontwikkelingen op het perceel. Pas na enkele jaren worden de hooilanden geschikt voor mieren. Om de knoopmieren een handje te helpen kunnen ook zij door middel van nesttransplantatie naar de natuurontwikkelingspercelen worden gebracht. Voor het pimpernelblauwtje is het belangrijk dat een netwerk van percelen aanwezig is, waartussen de blauwtjes kunnen uitwisselen. Omdat ze zelden afstanden groter dan 5 km afleggen, en de uitwisseling op kortere afstanden veel groter is, moeten de hooilanden dicht bij elkaar liggen. Verbetering van de onderzochte percelen biedt al een goede basis: de afstanden vallen binnen de door de vlinder gestelde marges. Maar nog beter is het om door middel van natuurontwikkeling van tussenliggende percelen een betere aansluiting aan elkaar te realiseren. In dit onderzoek is het deel van het Merkske in Vlaanderen nog buiten beschouwing gebleven. Ook daar wordt gewerkt aan het “Plan Pimpernelâ€?: leefgebied voor grote pimpernel en knoopmieren worden aangepast beheerd en ontwikkeld, zodat op een later termijn pimpernelblauwtjes kunnen worden vrijgelaten. Uitvoering van de plannen aan beide kanten van de grens leidt tot synergie waardoor de kansen op succes sterk worden vergroot.

Nest van de moerassteekmier (Foto: Annika Vermaat).

Vochtig schraalgrasland met grote pimpernel, het leefgebied van het pimpernelblauwtje (Foto: Chris van Swaay).

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

10


1. Inleiding Op de hooilanden in het dal van het Merkske kan mogelijk in de toekomst een nieuwe populatie van het pimpernelblauwtje (Phengaris (Maculinea) teleius) gevestigd worden. Deze vlindersoort van de habitatrichtlijn is in 1990 geherintroduceerd in de Moerputten (Wynhoff 1998a). De herintroductie is succesvol verlopen, maar nog steeds komt het blauwtje alleen in dit gebied voor. De kans om door toevallige factoren weer uit Nederland te verdwijnen is daardoor groot. Een tweede herintroductie op een andere locatie zou daarom wenselijk zijn. Hiervoor komen de hooilanden in het dal van het Merkske in aanmerking. Hier kan door middel van aangepast beheer waardevol leefgebied voor de zeldzame vlinder worden ontwikkeld. Om tot goede beheersadviezen te komen is kennis over voorkomen en verbreiding van de waardmieren van het pimpernelblauwtje nodig.

Aanleiding Het pimpernelblauwtje (HR Bijlagen II + IV, Verdrag van Bern Bijlage II) staat op de Rode Lijst van Dagvlinders van Europa in de categorie “vulnerable” omdat de achteruitgang van populaties in de afgelopen 10 jaar meer dan 30% bedraagt (Van Swaay et al. 2011). In Nederland is de vlinder ernstig bedreigd en wordt beschermd door de Flora- en Fauna wet. Het pimpernelblauwtje komt in Nederland alleen in het natuurgebied Moerputten bij ‘s Hertogenbosch voor. Hier bevinden zich twee populaties in kwalitatief hoogwaardig leefgebied en drie marginale populaties. Binnen de atlantische regio zijn dit, samen met enkele populaties in Frankrijk waarvan de status onduidelijk is, de enige populaties (Wynhoff 1998b). Alle overige bevinden zich in de continentale regio. Omdat het aandeel van de Nederlandse populatie in de atlantische regio ruwweg tussen de vijf en tien procent ligt, is het relatief belang voor bescherming binnen Europa dan ook aanzienlijk. De staat van instandhouding kan aanzienlijk worden verbeterd door een tweede (meta)populatie in Nederland te creëren met behulp van herintroductie. Hiervoor moet eerst voldoende leefgebied van hoogwaardige kwaliteit gerealiseerd zijn waarin zowel voldoende waardplanten (grote pimpernel (Sanguisorba officinalis)) en waardmierennesten (moerassteekmier (Myrmica scabrinodis)) aanwezig zijn om de overleving van een vlindersoort met een parasitaire levenswijze te kunnen waarborgen (Witek et al. 2008). Het dal van het Merkske tussen Gorpeind en Castelre komt hiervoor in aanmerking. Hier bevinden zich meerdere, op korte afstand van elkaar liggende en deels met elkaar verbonden hooilanden met geschikte vegetaties. Door middel van aangepast beheer kunnen de aantallen waardplanten worden uitgebreid (Wynhoff et al. 2010). Er is echter vrijwel geen kennis beschikbaar over de mieren. Hiervoor moet een inventarisatie worden uitgevoerd. Doelstelling In het dal van het Merkske bieden zich mogelijkheden om leefgebied voor het pimpernelblauwtje te ontwikkelen (Everts & de Vries 2002, Leestmans & Verschraegen 2003). Op de hooilanden die in aanmerking komen, moeten voldoende waardplanten en waardmieren voorkomen om overleving van de vlinderpopulatie op lange termijn duurzaam te kunnen realiseren. Mogelijk zou in dit gebied op een later termijn een herintroductie uitgevoerd kunnen worden. De waardplanten zijn al geïnventariseerd, de kennis over de waardmieren ontbreekt echter. Van beide factoren moeten we weten hoe hun dichtheden en

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

11


ruimtelijke verspreiding ten opzichte van elkaar is om tot goede beheersadviezen te kunnen komen. De doelstelling van dit project is om door middel van het vergaren van de ontbrekende kennis tot gedegen adviezen te komen die daadwerkelijk leiden tot uitbreiding van zowel waardplanten als waardmieren. De Vlinderstichting kan daarbij putten uit haar ervaringen opgedaan bij de langjarige samenwerking met Staatsbosbeheer in de Moerputten.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

12


2. De levenswijze van het pimpernelblauwtje Het pimpernelblauwtje hoort samen met het donker pimpernelblauwtje bij de meest zeldzame vlindersoorten van Nederland (Bos et al. 2006). Ze hebben enkele duidelijke kenmerken, waardoor ze ook door de amateur gemakkelijk te herkennen en goed te observeren zijn. Daarnaast hebben ze een bijzondere levenswijze: de rupsen brengen de winter door in knoopmierennesten. Ze leven daar van het mierenbroed. De knoopmieren zijn van essentieel belang voor de blauwtjes: zonder knoopmieren geen blauwtjes.

De vlinder Het pimpernelblauwtje (Phengaris (Maculinea) teleius) is, samen met het donker pimpernelblauwtje (P. nausithous) en het gentiaanblauwtje (P. alcon), groter dan andere blauwtjes. Het pimpernelblauwtje heeft lichtblauwe vleugels. Het vrouwtje onderscheidt zich van het mannetje aan de brede zwarte rand en de duidelijk zichtbare donkere vlekken op de bovenkant. Op de onderkant van de vleugels staan twee rijen ronde vlekken op een zilvergrijze tot lichtbruine ondergrond (zie figuur 1). Het pimpernelblauwtje lijkt op het gentiaanblauwtje, maar komt in Nederland in een ander leefgebied voor.

Figuur 1: Het pimpernelblauwtje (Foto: I. Wynhoff)

De leefwijze De enige waardplant van het pimpernelblauwtje is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). De eitjes worden op de knoppen van deze plant afgezet. Hiervoor weten de vrouwtjes de planten in de buurt van mierennesten te vinden (Wynhoff 2001, Wynhoff et al. 2008). Het vrouwtje van het pimpernelblauwtje zet haar eitjes af op jonge groene knoppen van planten die in Figuur 3: De rups van het pimpernelblauwtje schrale vegetaties staan (Figurny & wordt door een knoopmier geadopteerd (Foto: Woyciechowski 1998). De jonge rupsen Anja Stankiewicz/Marcin Sielezniew). voeden zich eerst met het binnenste van de bloembodem en de jonge zaden. Binnen korte tijd bereiken ze het vierde rupsenstadium, waarbij ze echter niet veel groeien. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten verwisselen de rupsen hun vegetarisch dieet voor dierlijk voedsel. Na ongeveer drie weken verlaten ze de waardplant en worden door werksters van Myrmica-soorten meegenomen naar hun nest (zie figuur 3). Daar overwinteren ze en vindt in mei of juni van het volgende jaar de verpopping plaats. Ze leven daar als parasieten van de larven van hun gastheren. De rupsen worden meegenomen

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

13


naar het mierennest omdat ze een suikerhoudend secretieproduct afscheiden, dat door de mieren wordt gegeten. Ze worden in het mierennest getolereerd omdat ze feromonen produceren, die op die van hun gastheren lijken, en omdat ze de geur van het nest aannemen. De vliegtijd duurt van midden juni tot eind augustus. In Nederland is de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) de voornaamste waardmier van het pimpernelblauwtje. Deze mierensoort maakt zijn nesten vooral op open plaatsen in de vegetatie. Daarnaast kunnen de rupsen ook overleven in nesten van de gewone steekmier (M. rubra) waar zij echter een lagere overlevingskans hebben. Bij de overige knoopmierensoorten is de overlevingskans nog geringer (Thomas et al. 1989, Wynhoff 2001, Stankiewicz & Sielezniew 2002, Witek et al. 2008).

Het leefgebied Het pimpernelblauwtje vliegt op vrij vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden. Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilanden (Stettmer et al. 2001, Wynhoff 2001, Wynhoff et al. 2008, Van Langevelde & Wynhoff 2009). Aangezien de moerassteekmier vrij thermofiel is en voornamelijk in open vegetaties voorkomt, wordt het pimpernelblauwtje ook meestal op redelijk grote open percelen aangetroffen (Figuur 4). Kleine populaties op wegbermen en andere marginale leefgebieden zijn Figuur 4: De Bijenwei, het leefgebied van het pimpernelblauwtje in uitermate zeldzaam en kwetsbaar. De nesten de Moerputten (Foto: Chris van Swaay). van de moerassteekmier zijn doorgaans vrij klein en kunnen niet meer dan slechts een rups groot brengen. Vegetatiekundig gezien kunnen de leefgebieden van het pimpernelblauwtje worden toebedeeld aan de volgende plantengemeenschappen: • Glanshaververbond (Arrhenatherion elatioris); • Dotterverbond (Calthion palustris); • Pijpestrootjesverbond (Junco-Molinion).

De mieren Knoopmieren leven in kleine kolonies, die hun nesten meestal onder de grond hebben. De aantallen werksters en koninginnen zijn afhankelijk van de soort. Over het algemeen behoren tot een kolonie niet meer dan enkele honderden tot duizend werksters en één tot tien koninginnen. In de zomer zijn ook de gevleugelde mannetjes in het nest aanwezig. In tegenstelling tot bosmieren zijn er geen soldaten. Knoopmieren zijn niet agressief en bijten zelden (Peeters et al. 2004, Boer 2010). De potentiële gastmieren van het pimpernelblauwtje, de knoopmieren van het genus Myrmica, zijn niet zeldzaam. De moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) is waarschijnlijk de meest voorkomende steekmier. In dichte bossen en op heel droge terreinen komt ze niet voor, maar verder kan ze overal worden aangetroffen. De nesten zijn vaak niet meer dan vuistgroot. De werksters zijn vrij klein (zie figuur 5). Figuur 5: De moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) Tekening: Marjolein Spitteler De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

14


Het Merkske Het Merkske is een grensoverschreidend natuurgebied, bestaande uit de beek met meerdere verspreid liggende beekdalgraslanden ten zuidwesten van BaarleNassau. Het hele stroomgebied is 5980 ha groot waarvan 3185 ha op Vlaams grondgebied ligt. Ongeveer 1200 ha is aangewezen als natuurgebied. De beek het Merkske heeft nog zijn natuurlijke meanderende loop. Het stroomdallandschap wordt vooral gekenmerkt door het waardevolle agrarische cultuurlandschap met overwegend graslanden, ingebed in een landschap van moderne landbouw. Hier en daar langs de beek bevinden zich natuurterreinen, waarvan een groot deel hooilanden zijn. De meeste bevinden zich in eigendom van Staatsbosbeheer. Door uitbreiding van eigendommen en vergroting van percelen wordt gewerkt aan de vergroting van de natuurwaarde van de regio. De Natuurdoelenkaart (1:100.000) van de Provincie Noord-Brabant is de provinciale weergave voor streefbeelden voor natuur binnen de EHS. Voor het Merkskedal zijn vochtige schraallanden het belangrijkste doeltype, plaatselijk afgewisseld met broekbos. Op de aangrenzende hogere gronden wordt vooral bloemrijk grasland, natuurbossen en een complex van struweel, rietmoeras en ruigte als natuurdoelen gezien (Everts & de Vries 2002). Binnen de randvoorwaarden van dit beleid moeten de mogelijkheden voor de ontwikkeling van leefgebied voor pimpernelblauwtjes passen. Het dal van het Merkske vormt samen met het landschap rond Hoogstraten in België een geheel. In het Belgische deel van het gebied wordt al gewerkt aan het “Plan Pimpernel” dat tot doel heeft om mesofiele graslanden met grote pimpernel weer tot ontwikkeling te laten komen, waarna het de bedoeling is om het pimpernelblauwtje weer terug te brengen naar de regio (Leestmans & Verschraegen 2003). Het gebied rond Hoogstraten is een van de weinige gebieden in België waar in het verleden deze vlinder voorkwam. Werken aan hetzelfde doel aan beide kanten van de grens vergroot de kans op positieve resultaten in dit versnipperd landschap. Uit eerder onderzoek is gebleken dat in het Nederlandse deel van het gebied drie locaties zijn die in potentie geschikt zouden kunnen zijn dan wel ontwikkeld kunnen worden voor het pimpernelblauwtje. Dit zijn Baarlebrug, Vorster Schoor en aangrenzende percelen en de Halsche Beemden.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

15


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

16


3. Methode Terwijl zowel de vegetatietypen als het voorkomen van de grote pimpernel op de hooilanden langs het Merkske bekend zijn, ontbreekt kennis over het voorkomen van mieren op de ogenschijnlijk voor het pimpernelblauwtje geschikte percelen. Hiervoor is specifiek onderzoek nodig.

Onderzoekslocaties De miereninventarisaties worden uitgevoerd op de hooilanden op het Nederlandse deel van het natuurgebied het Merkske, waar vegetatietypen te vinden zijn die als leefgebied voor het pimpernelblauwtje in aanmerking komen, en waar in deze vegetatietypen ook de grote pimpernel voorkomt. Deze plantensoort is in het natuurgebied redelijk vertegenwoordigd en door vrijwilligers in de afgelopen jaren gedetailleerd gekarteerd. De meest kansrijke percelen zijn Baarlebrug, Vorster Schoor en Halsche Beemden (zie figuur 6). Op basis van de aanwezige kaarten werden de groepen waardplanten met GPS opgezocht. In de Halsche Beemden hebben we op twee percelen mieren gezocht, Halsche Beemden-West (HBW) en Halsche Beemden-Oost (HBO). Ook in het Vorster Schoor zijn een westelijk en een oostelijk gebiedsdeel onderscheiden: Vorster Schoor-West (VSW) en Vorster Schoor-Oost (VSW). In Baarlebrug was het plan om een noordelijk en een zuidelijk deel te onderscheiden. Het bleek echter dat het hooiland met het noordelijk voorkomen van de grote pimpernel net gemaaid was, zodat er ook geen hergroei van deze plant opgespoord kon worden. Daarom werd het perceel naast de straat de voornaamste onderzoekslocatie van Baarlebrug (BB). Er zijn dus in totaal vijf hooilanden onderzocht.

Halsche Beemden Baarlebrug HBW

VSW

HBO

VSO

BB

Vorster Schoor

Figuur 6: Voorkomen van grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) op de hooilanden van het Merkske. Groen: oude waarneming, rood: nieuwe waarneming, tevens afkortingen bij onderzochte percelen.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

17


Miereninventarisaties De (groepen) waardplanten zijn met behulp van een GPS opgezocht. Waardplanten die nog niet ontdekt zijn, werden ingemeten en bij de miereninventarisaties betrokken. Bij zo veel mogelijk groepen van waardplanten werden mieren gezocht. Voor deze miereninventarisatie zijn twee methoden toegepast. 1. Gebruik van suikervalletjes De rupsen van het pimpernelblauwtje maken een suikerhoudend secretieproduct aan met een dorsaal gelegen kliertje, om de werksters van de mieren te lokken. In plaats van rupsen hebben we suikerklontjes gebruikt. De valletjes zijn bij de waardplanten geplaatst om een goed idee te krijgen of de rupsen later door werkstermieren zullen worden gevonden. De valletjes worden in de ochtend geplaatst. De mieren worden na ten minste een activiteitsperiode bemonsterd. Knoopmieren zijn doorgaans in de ochtend tot 10 รก 11 uur en weer van 16 tot 20 uur actief. Per val zijn enkele mieren meegenomen om later te determineren. Lege valletjes blijven staan en worden nog enkele keren bezocht voordat ze worden opgeruimd. 2. Buisjes met vruchtenwijn Een gebruikelijkere methode om mieren te verzamelen is om plastic buisjes met vruchtenwijn in de grond te boren, deze minimaal 24 uur te laten staan en dan weer te verzamelen. Hiermee worden tevens kevers, spinnen, vliegen etc., verzameld. Voor dit onderzoek worden de mieren eruit gehaald. De overige buit wordt bewaard om later eveneens op naam te kunnen brengen. De buisjes werden op dezelfde plaatsen aangebracht waar eerder de suikerklontjes hebben gelegen. Voor alle plekken met mierenvallen werden de coรถrdinaten met behulp van GPS bepaald. Voor de hooilanden binnen Nederland is later de hoogteligging erbij gezocht. Alle mieren werden gedetermineerd met behulp van Boer (2010). In het veld zijn tevens notities gemaakt over de karakteristieken van de hooilanden.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

18


4. Resultaten

In het dal van het Merkske zijn op vijf hooilanden met behulp van 138 valletjes bijna 500 mieren van vijf verschillende soorten gevangen. Het bleek dat de hooilanden behoorlijk van elkaar verschillen.

Voorkomen Op de vijf onderzochte hooilanden zijn grote verschillen in aantal grote pimpernel aangetroffen, zodat de aantallen per hooiland niet gelijk zijn maar variĂŤren tussen 42 en 7 (zie tabel 1). Op ieder hooiland werden een of meer soorten knoopmieren gevangen. Meestal waren dat de moerassteekmieren (Myrmica scabrinodis) die met grote aantallen werksters in de valletjes met vruchtenwijn waren gevallen. Allen op het perceel Halsche Beemden Oost (HBO) ontbrak deze mierensoort. Wel werden er bossteekmieren (Myrmica ruginodis) gevangen. De gewone steekmier (Myrmica rubra) hebben we op twee percelen gevonden: Baarlebrug en Vorster Schoor Oost. De vrij zeldzame humusmier (Lasius platythorax) zat in de vallen op Baarlebrug en Halsche Beemden Oost. De zwarte wegmier (Lasius niger), de meest algemene mierensoort van Nederland, hebben we maar op een perceel kunnen vinden, de Halsche Beemden West. De aantallen mierenvallen liggen bij de verschillende hooilanden ver uiteen, daarom is een vergelijking tussen de hooilanden niet direct mogelijk. Het overzicht, zoals in tabel 2, laat een betere vergelijking toe. In verhouding de meeste bezette plots liggen op de Halsche Beemden West, Vorster Schoor Oost en Baarlebrug. De overige percelen hebben een veel minder rijke mierenfauna, dit waren tevens de percelen met de minste planten grote pimpernel.

Tabel 1: Overzicht van de aantallen mieren en bezette plots per mierensoort, verdeeld over de onderzochte hooilanden. Vallen met vruchtenw ijn Perceel Totaal aantal plots BB

VSO

HBW

HBO

VSW

Totaal

52

30

36

7

13

138

bossteekmier

humusmier

zw arte w egmier

aantal mieren

moerassteekmier gew one steekmier 199

7

2

1

0

aantal bezette plots

23

5

2

1

0

aantal mieren

177

6

0

0

0

aantal bezette plots

15

4

0

0

0

aantal mieren

87

0

4

0

2

aantal bezette plots

25

0

3

0

1

aantal mieren

0

0

1

1

0

aantal bezette plots

0

0

1

1

0

aantal mieren

16

0

0

0

0

aantal bezette plots

2

0

0

0

0

aantal mieren

479

13

7

2

2

aantal bezette plots

65

9

6

2

1

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

19


Tabel 2: Overzicht van de mierenvangsten op vijf hooilanden in het Merkske.

Perceel BB VSO HBW 27F VSW Totaal

% bezette plots per perceel 59,62 63,33 77,78 28,57 15,38

% mieren van alle mieren 41,55 36,38 18,49 0,40 3,18

aantal mierensoorten 4 2 3 2 1

aantal Myrmica soorten 3 2 2 1 1

aantal mieren per bezet plot 6.7 9,6 3,3 1 8

60,14

100,00

5

3

6,1

Baarlebrug Op reis van Antwerpen naar Den Bosch kwam je in de Middeleeuwen al over de Baarlebrug, waar tol werd geheven. Nu is Baarlebrug een mooi groot en nat hooiland direct naast de beek het Merkske. Het loopt vanaf de beek in noordoostelijke richting in hoogteligging op. Hierdoor ligt er een gradiĂŤnt van natte, soms zelf ruige vegetatie met veel riet naar drogere grazige hooilandbegroeiing. De meeste grote pimpernelplanten bevinden zich relatief dicht bij de straat. Dit is tevens ook de meest interessante vegetatie voor de knoopmieren. De meeste mieren zijn op dit hooiland gevangen (zie figuur 7), terwijl dit niet het perceel is met de meeste bezette plots. Vooral de hoger en droger gelegen valletjes bevatten zeer veel individuen (vergelijk met figuur 8). Op een enkel plot met humusmieren na zijn alleen knoopmieren aangetroffen. De hoogst gelegen plot direct naast de straat bevond zich in het foerageergebied van bossteekmieren, op twee redelijk hoog gelegen plots werden gewone steekmieren gevangen, maar met afstand de meesten waren moerassteekmieren (zie figuur 9). Het is opvallend dat op de plots met de hoogste hoogteligging de meeste moerassteekmieren aanwezig waren, terwijl de lagere plots een veel grotere kans maakten om leeg te blijven. Gezien de behoorlijk variatie in vegetatiestructuur en de soms ruige begroeiing werd veel meer gewone steekmier verwacht, die soort zat echter allen maar op twee vrij hoog gelegen plots. We hebben geen zwarte Figuur 7: Gevangen aantallen mieren per valletje met wegmieren gevonden op het hooiland van vruchtenwijn op Baarlebrug. Baarlebrug. Dit is een goed teken: door het

Figuur 8: Hoogteligging (+NAP) van de plots op Baarlebrug. De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

Figuur 9: Gevangen knoopmierensoorten op Baarlebrug. Blauw: moerassteekmier, rood: gewone steekmier, groen: bossteekmier. 20


constante beheer en gebrek aan verstoring ontbreekt de dynamiek waarop deze snelle verspreider reageert. Vorster Schoor In dit deel van het Merkske bestaan de schraallanden voornamelijk uit hooibeemden. De situatie is voldoende voedselrijk om twee maaibeurten per jaar mogelijk te maken. De verschillen tussen Vorster Schoor West en Oost zijn groot. De meeste plots op het westelijk hooiland bleven leeg terwijl op het oostelijk perceel procentueel de meeste plots bezet waren (zie tabel 2 en figuur 10). De twee bezette plots op Vorster Schoor West bleken bezet door de moerassteekmier. Op Vorster Schoor Oost werden behalve deze mier ook nog gewone steekmieren aangetroffen, maar hierbij bleven de aantallen werksters onder die van de moerassteekmieren (zie figuur 11). De hoogteligging van de plots op het westelijk perceel is duidelijk lager dan op het oostelijk perceel (zie figuur 12).

Figuur 10: Gevangen aantallen mieren per valletje met vruchtenwijn op Vorster Schoor West (links) en Vorsterschoor Oost (rechts).

Figuur 11: Gevangen knoopmierensoorten op Vorster Schoor West (links) en Vorster Schoor Oost (rechts). Blauw: moerassteekmier, rood: gewone steekmier.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

21


Figuur 12: Hoogteligging (+NAP) van de plots op Vorster Schoor West (links) en Vorster Schoor Oost (rechts).

Halsche Beemden De Halsche Beemden bestaan uit smalle, naast elkaar gelegen hooilanden die aflopen naar de beek en door de helling en de invloed van het water een mooie gradiĂŤnt van een schrale, relatief droge vegetaties aan de bovenkant en natte tot zeer natte vegetaties verder naar de beek toe laten zien. De droogste delen worden gekenmerkt door kamgraslanden, terwijl in de natte kuilen een dichte mat van waterdrieblad wordt aangetroffen. De grote pimpernel komt alleen binnen de droge delen van deze gradiĂŤnt voor. Ondanks een vergelijkbare hoogteligging lopen de resultaten voor beide percelen sterk uiteen (zie figuur 15). Het percentage bezette valletjes is op het westelijk perceel het hoogst van alle onderzochte hooilanden, terwijl op het oostelijk perceel bijna alle vallen leeg bleven (zie figuur 13). De aantallen werksters, die per val werden gevangen, waren echter lager tot veel lager dan op Baarlebrug en Vorster Schoor. De meeste gevangen mieren bleken moerassteekmieren. Er werden echter ook bossteekmieren en op het oostelijk perceel humusmieren aangetroffen (zie figuur 14).

Figuur 13: Gevangen aantallen mieren per valletje met vruchtenwijn op Halsche Beemden West (links) en Halsche Beemden Oost (rechts)..

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

22


Figuur 14: Gevangen mierensoorten op Halsche Beemden West (links) en Halsche Beemden Oost (rechts). Blauw: moerassteekmier, groen: bossteekmier, bruin: humusmier.

Figuur 15: Hoogteligging van de plots op de Halsche Beemden West (links) en de Halsche Beemden Oost (rechts).

Invloed van de hoogteligging op de aanwezige mierensoorten Waar veel mieren voorkomen, worden ook veel knoopmieren aangetroffen, waarvan de meesten moerassteekmieren zijn (Pearson Correlatie, r=0.998, n=138, p<0.001). Het voorkomen van de moerassteekmier blijkt gecorreleerd te zijn met de hoogteligging van de plot (Pearson Correlatie, r=0.228, n=128, p=0.01), maar niet met het voorkomen van de andere mierensoorten. Een univariate analyse van de variatie laat zien dat de hoogteligging een belangrijke verklaring voor het voorkomen van de moerassteekmier is (Univariate Anova, F=2.595, p=0.029; hoogteligging: F=6.825, p=0.01). Het hooiland, dat als nummer in de analyse is meegenomen, blijkt niet significant. In figuur 16 wordt de kans op het voorkomen van de moerassteekmier in relatie tot de hoogteligging weergegeven. Op alle onderzochte hooilanden is het zo, dat met een toename in de hoogte ook de kans op het voorkomen van deze mier groter wordt en de aantallen mieren toenemen. Op de Halsche Beemden zitten de knoopmieren weliswaar op de droogste delen

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

23


van het hooiland maar ze zitten lager dan op Baarlebrug. Dit hooiland heeft hogere drogere delen, en die beter aan de ecologische eisen aan de moerassteekmieren tegemoet komen: niet alleen worden ze in meer valletjes gevangen, per val zijn de aantallen werksters ook hoger. Dezelfde conclusie kan worden getrokken als Vorster Schoor West en Oost worden vergeleken. Op de laag gelegen plots op het westelijk hooiland zijn weinig plots met mieren en blijven de aantallen werksters laag. Het oostelijke hooiland ligt hoger, met een veel hoger percentage plots met vangsten en hoge aantallen mieren per vangst.

Figuur 16: Voorspelling van de kans op het voorkomen van de moerassteekmier in relatie tot de hoogteligging op de onderzochte hooilanden in het Merkske. BB = Baarlebrug, VSO = Vorster Schoor Oost, VSW = Vorster Schoor West, HBW = Halsche Beemden West, 27F = Halsche Beemden Oost (HBO).

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

24


Voorkomen en aantallen grote pimpernel De waardplant van het pimpernelblauwtje, de grote pimpernel, moet in een kwalitatief hoogwaardig leefgebied van het pimpernelblauwtje een dichtheid van 2 10 tot 15 planten per m hebben. Voor een populatie van 8000 vlinders, de streefwaarde voor de Moerputten, moeten zeker 40 ha leefgebied van hoge kwaliteit of een grotere oppervlakte van mindere kwaliteit aanwezig zijn (Wynhoff 2008). In het Merkske zijn de aantallen grote pimpernel op dit moment (nog) te laag. Op Baarlebrug, Vorster Schoor Oost en Halsche Beemden West zijn de meeste planten aangetroffen, waarschijnlijk staan er ook op het noordelijk deel van Baarlebrug veel planten, hiervan konden we echter de mierenfauna niet onderzoeken. Op Baarlebrug staan mogelijk al voldoende planten om als leefgebied van een subpopulatie van de vlinder in aanmerking te komen. Geen enkel perceel komt nu in aanmerking om zelfstandig een populatie van het pimpernelblauwtje van voldoende waardplanten te kunnen voorzien.

Conclusie: In de zomer van 2012 zijn zes hooilanden in het dal van het Merkske bezocht. Op vijf ervan werd uitgebreider naar de aanwezige mierenfauna gekeken. Op ieder hooiland werd een andere situatie aangetroffen, wat de kansen voor een herintroductie van het pimpernelblauwtje betreft. Hiervoor zijn voldoende grote pimpernel als waardplant en moerassteekmieren als waardmier nodig. Alleen op het perceel in Baarlebrug (BB) is de hoeveelheid grote pimpernel voldoende, mits dit perceel een onderdeel van een metapopulatie netwerk uitmaakt. Er moeten echter wel meer mieren komen. Ook het perceel ten noorden van Baarlebrug (BBN) is op basis van de grote pimpernel geschikt, hier weten we echter niets over de mieren. Op de percelen Vorster Schoor Oost (VSO) en Halsche Beemden West (HBW) groeien te weinig waardplanten, wel is bij een groot deel ervan een waardmiernest in de omgeving aanwezig. Op Halsche Beemden Oost (HBO) en Vorster Schoor West (VSW) zijn zowel te weinig waardplanten als waardmieren aangetroffen. De voorlopige conclusies zijn samengevat in tabel 3.

Tabel 3: Geschiktheid van de onderzochte percelen als leefgebied voor pimpernelblauwtjes. +++: voldoende / ++: bijna voldoende / +: aanwezig maar niet voldoende --: onvoldoende / ?: niet onderzocht

Perceel BB VSO HBW HBO VSW BB-N

Grote pimpernel +++ + + --+++

Moerassteekmier ++ +++ +++ --?

.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

25


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

26


5. Discussie

In het Actieplan Pimpernelblauwtjes (Wynhoff 2008) zijn op basis van het onderzoek na de herintroductie van het pimpernelblauwtje in de Moerputten de voorwaarden voor een duurzame vestiging van deze vlindersoort geformuleerd. In het Natura2000 gebied “Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek” moeten uiteindelijk 8000 vlinders per jaar duurzaam voorkomen. Hiervoor zijn minimaal 40 ha vochtig schraalland met een hoge 2 kwaliteit en 10 tot 15 grote pimpernel planten per m nodig. Het leefgebied 2 wordt pas compleet met een hoge dichtheid van één nest per m van de enige waardmier, de moerassteekmier, en een rijke aanwezigheid van kleine bodembewonende insecten als voedselbron voor de mieren.

Hoeveel potentiëel leefgebied is er voor het pimpernelblauwtje in het Merkske? Het netwerk van schraallanden in het dal van het Merkske zou door de ruimtelijke ligging en de korte onderlinge afstanden een mooie plek kunnen zijn om een tweede herintroductie van het pimpernelblauwtje in Nederland te wagen. De mogelijkheden zijn op dit moment echter beperkt. Sommige onderzochte percelen hebben een te lage dichtheid van de grote pimpernel, van de moerassteekmier of van beiden. Alleen op Baarlebrug werd een redelijke hoeveelheid pimpernel aangetroffen, waarvan een behoorlijk deel dicht bij mierennesten lag. Toch zou het perceel op dit moment niet geschikt zijn om een populatie van de vlinder duurzaam te kunnen dragen, want het is te klein. Alleen binnen een metapopulatie met leefgebieden op andere schraallanden in de buurt zou dat mogelijk kunnen zijn. Samenvattend kan worden gesteld dat er op dit moment wel leefgebied voor het pimpernelblauwtje moment aanwezig is, maar dat het te weinig is om een herintroductie mogelijk te maken. Dit zal pas op lange termijn kansrijk uitgevoerd kunnen worden. Het is wel zo dat de knelpunten op de onderzochte hooilanden vrij duidelijk zijn en er door middel van aangepast beheer en inrichting goede kansen tot verbetering op korte tot middellange termijn aanwezig zijn. Al is een herintroductie nu nog niet mogelijk, voor de toekomst kan de wens opnieuw in overweging worden genomen en dan zou de conclusie positief uit kunnen vallen. Knelpunten Op de hooilanden in het Merkske doen zich nu de volgende knelpunten voor: 1. te weinig waardplanten grote pimpernel 2. te weinig waardmieren moerassteekmier 3. als er plaatselijk voldoende dichtheden aan waardplant en waardmier werden aangetroffen, was de oppervlakte ervan te gering 4. het netwerk aan geschikte hooilanden is te klein Het gebrek aan grote pimpernel kan worden opgelost door drie maatregelen te nemen. Verdere achteruitgang van bestaande voorkomens moet worden tegen gegaan door aangepast beheer, dat ervoor zorgt dat de planten niet door andere soorten worden verdrongen. Lokale uitbreiding op hooilanden waar de soort al groeit moet worden bereikt door plekken te creëren waar kieming plaats kan vinden. Hiervoor heeft de grote pimpernel halfopen plekken in het vegetatiedek

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

27


nodig, die ontstaan als de kruidlaag wordt open getrokken of door verstoringen. Bodemverdichting moet daarentegen worden voorkomen omdat daardoor de kansen op kieming en vestiging afnemen. De grote pimpernel is geen goede zaadverspreider en kan daarom plekken buiten zijn standplaats moeilijk bereiken. Op hooilanden waar de soort gewenst is, moeten zaden worden uitgestrooid of jonge planten aangeplant worden. Op afgegraven gronden in natuurontwikkelingsgebieden komt de soort vrijwel alleen door het uitstrooien van hooi van percelen met het bedoelde vegetatietype. Beheer van bestaande schraallanden Op sommige onderzochte hooilanden is te zien dat de grote pimpernel dreigt terug gedrongen te worden door verruiging of verrieting. Als dit niet tegen wordt gegaan wordt de vegetatie steeds hoger en dichter. Hierdoor worden de microklimatologische omstandigheden van het hooiland veranderd en dit heeft gevolgen voor de gemeenschap van planten en dieren. De grote pimpernel kan behoorlijk veel ruigteontwikkeling tegen. De planten worden dan groter en steviger. Ze vertonen een sterkere vertakking dan planten op open zandige en schrale bodems en produceren meer bloemhoofden. De bloeiperiode wordt verschoven naar de late zomer en herfst. Uiteindelijk zullen de planten echter als gevolg van het overwoekeren door andere plantensoorten niet meer tot bloei komen en vervolgens verdwijnen. Verruiging van de vegetatie heeft ook gevolgen voor de mierengemeenschap. De moerassteekmier kan de hoogste nestdichtheden opbouwen in een redelijk open vegetatie, als de grond goed kan opwarmen in de zomer. Door de instraling van de zon kunnen grote, maar niet extreme temperatuurverschillen bij de bodem ontstaan, die bevorderlijk zijn voor de moerassteekmier. Een dicht en hoog vegetatiedek leidt tot afkoeling van het microklimaat bij de bodem. De moerassteekmieren zullen worden verdrongen door mierensoorten die minder warmte nodig hebben, zoals de gewone steekmier en de zeggensteekmier. Wordt de vegetatie nog dichter dan verdwijnen deze soorten ook weer. Het oprukken van riet in vochtige schraallanden kan het best worden tegen gegaan door vroeg in het seizoen te maaien en af te voeren. Rietplanten zijn in staat om hun reserves zeer vroeg in het jaar terug te transporteren naar de wortel, waardoor ze met een maaibeurt in het midden of einde van de zomer niet effectief kunnen worden terug gezet. Alleen vroeg maaien helpt om uitbreiding van riet tegen te gaan. Tevens kan zo ook uitbreiding van wilgen worden tegen gewerkt. Verruiging van de vegetatie kan worden terug gedrongen door regelmatig twee keer per seizoen te maaien en af te voeren. Hoe vaak dat moet gebeuren hangt af van de eigenschappen van de bodem en het gewenste vegetatietype. Zolang verschraald moet worden, zijn twee maaibeurten per jaar het beste. Als het beoogde vegetatietype is bereikt, kan mogelijk al veel resultaat worden bereikt door deze maatregel eens in de vijf jaar uit te voeren. Een ander probleem van vochtige schraallanden is het oprukken van pitrus (Juncus effusus). Deze plant kan een dichte laag vormen, waarin andere plantensoorten verdwijnen en vervolgens ook niet meer tot kieming kunnen komen. Er is veel geĂŤxperimenteerd met de doelstelling pitrus effectief terug te dringen. Een vroege maaibeurt zorgt ervoor dat de planten niet al vroeg in het jaar zaden kunnen produceren. Daarnaast schijnt een combinatie met een late maaibeurt ertoe te leiden dat pitrus slecht door de winter en in het daaropvolgende jaar duidelijk minder voorkomt. Het is in beide gevallen belangrijk om na het maaien het hooi ook af te voeren. Op natte percelen, zoals in het dal van het Merkske, is begrazing geen optie. Het leidt door vertrapping juist tot uitbreiding van pitrus. Daarnaast is beweiding ook niet gunstig voor knoopmieren.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

28


Als tot herintroductie van het pimpernelblauwtje wordt over gegaan, is het belangrijk om het maaitijdstip aan de eisen van de vlinder aan te passen. Vanaf eind juni moeten de eerste groene bloemhoofdjes van de grote pimpernel aanwezig zijn om eitjes af te kunnen zetten. Een vroege maaibeurt begin juni is nog mogelijk. De hergroei van de grote pimpernel vindt snel plaats zodat in de vliegtijd van de vlinder weer voldoende ei-afzetmogelijkheden aanwezig zullen zijn. In het vliegseizoen mag niet worden gemaaid. Als gemaaid wordt zijn er geen bloemknoppen meer om eitjes op af te zetten en tevens worden de rupsen op de bloemhoofdjes afgevoerd. Zij verlaten pas eind augustus tot midden september de bloemhoofdjes. Pas als zij veilig in de mierennesten zitten, kan de vegetatie worden verwijderd zonder dat dit tot schade zou leiden. Het is aan te bevelen om bij een maaibeurt vlinderstroken te laten staan. Hierbij blijft steeds minimaal 20% van de vegetatie staan, zodat insecten, kleine zoogdieren en andere bodembewoners een schuilplek, voedsel en overwinteringsmogelijkheden houden. Tevens neemt door deze maatregel de variatie in structuur in de vegetatie toe. Uitbreiding van de grote pimpernel De grote pimpernel is een plantensoort die in veel verschillende vegetatietypen voor kan komen, van vrij natte dotterbloemvegetaties en blauwgraslanden, glanshavergraslanden tot de wat drogere kamgraslanden. Vaak profiteert de soort van een kleine fractie klei in de grond. Ze worden niet alleen in natuurgebieden aangetroffen, maar komen ook op wegbermen en langs slootkanten voor. De grote pimpernel heeft een wortelstok die voor vegetatieve vermeerdering zorgt, en die er ook verantwoordelijk is dat de soort zich nog lang kan handhaven als de omstandigheden minder gunstig worden. Verspreiding door middel van zaden is moeilijk. Ondanks dat ieder jaar veel kiemkrachtige zaden worden geproduceerd vindt nauwelijks kieming en vestiging plaats, een probleem van veel populaties van zeldzame planten in Nederland. Ook kunnen de zaden andere gebieden niet bereiken, ook al liggen die niet ver weg. Het gebrek aan zaadverspreiding wordt veroorzaakt door de eigenschappen van het landschap van Nederland: natuurlijke en halfnatuurlijke graslanden liggen als kleine eilanden in een intensief gebruikt grootschalig agrarisch landschap, veelal zonder verbindingsbanen. Als soorten uit een bepaald gebied verdwijnen is herkolonisatie vrijwel onmogelijk. De zaden van de grote pimpernel kiemen op redelijk open plaatsen die vaak na verstoringen ontstaan. Kleine plantjes kunnen zich vestigen en uitbreiden in wielsporen, waar de trekker bij de maaibeurt in het afgelopen jaar diep in de grond is weg gezakt. Deze plekken zijn leeg, vaak iets natter en er komen voedingsstoffen uit de bodem vrij, die vestiging vergemakkelijken. Zulke open plekken worden tijdens de uitvoering van beheersmaatregelen zo goed mogelijk voorkomen, omdat het als een beschadiging van de vegetatie wordt ervaren. Toch zijn deze kleinschalige verstoringen van grote waarde omdat zij zorgen voor variatie in de kruidlaag en dynamiek in de populatieopbouw van de planten. Op locaties waar de grote pimpernel voorkomt, maar niet in voldoende mate, kan de populatie worden uitgebreid door meer open plekken in de kruidlaag te creĂŤeren. Dit kan door de kruidlaag plaatselijk open te trekken, smalle banen te plaggen of kleine oppervlaktes weg te plaggen. Als er aanwijzingen zijn dat verzuring mogelijk van invloed zou kunnen zijn, kunnen de open plekken best worden bekalkt. Daarna kunnen de gewenste plantensoorten, zoals de grote pimpernel, worden uitgezaaid op de open plekken. Hierdoor krijgen zij een competitief voordeel en kunnen zich vestigen voordat soorten als pitrus of blauwe zegge deze plekken hebben bezet. Op locaties waar de grote pimpernel niet meer

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

29


voorkomt maar de bodem, hydrologie en vegetatie in principe geschikt zijn voor de soort, kan op dezelfde manier worden gewerkt. In natuurontwikkelingsgebieden kan de grote pimpernel zich vaak alleen vestigen als ze in de vorm van zaden of hooi ernaartoe wordt gebracht. Dit geldt voor de meeste kenmerkende soorten van schraalgraslanden. Wat nu natuurontwikkelingsgebieden zijn, waren in het verleden meestal landbouwpercelen. Als gevolg hiervan is de bovengrond niet geschikt voor de vestiging van plantensoorten van voedselarme omstandigheden en wordt daarom afgegraven. Hierdoor komt tevens het maaiveld dichter bij het grondwater waardoor de vestigingskansen van schrale vegetaties worden vergroot. Daarna wordt de vrij gelegde zandige ondergrond bekalkt. Dit voorkomt verzuring en de vestiging van ongewenste pioniersoorten die op de zure ondergrond een competitief voordeel ten opzichte van doelsoorten zouden hebben. Vervolgens is het aan te bevelen om hooi van percelen met het beoogde vegetatietype voor het natuurontwikkelingsgebied uit te strooien. Hierbij is het belangrijk om het hooi op dezelfde dag in het ene gebied te oogsten, over te brengen naar het volgende gebied en daar te verdelen. Hierdoor wordt voorkomen dat het hooi droogt en de zaden vrijkomen. Ze zouden dan op de bronlocatie achter blijven of tijdens het transport verloren gaan. Voor de grote pimpernel is deze methode vaak de enige kans om snel na het afgraven nieuwe locaties te bereiken. Soms gebeurt het dat plantensoorten zich ondanks alle moeite die gedaan is niet weten te vestigen op nieuwe locaties. In zo’n geval kan worden overwogen om jonge planten op te kweken en vervolgens in het gebied zelf aan te planten. Als een dergelijke actie gepaard gaat met voorlichtingsactiviteiten voor natuurvrienden en bewoners van de regio, kan dat leiden tot beter begrip van een dergelijk specifiek beheer en een betere identificatie van de bevolking met hun natuur en hun omgeving. Zo zouden schoolkinderen kunnen worden ingezet, die eerst lessen krijgen over vlinders en de bijzondere leefwijze van het pimpernelblauwtje. Daarna mogen ze samen met hun ouders de waardplanten voor hun vlinders inplanten, gevolgd door het genot van een warme soep. In andere gebieden zijn al veel positieve ervaringen met dergelijke acties verzameld. Uitbreiding van de knoopmieren Het leefgebied van het pimpernelblauwtje omvat behalve een voldoende hoge dichtheid van zijn waardplant grote pimpernel ook een hoge dichtheid nesten van zijn waardmier, de moerassteekmier. Een dichtheid van ongeveer een nest per m2 is nodig om een duurzame populatie van het pimpernelblauwtje te kunnen dragen. De moerassteekmier heeft doorgaans kleine nesten met enkele honderden werksters en enkele koninginnen. Ze bevinden zich in graspollen, moskussentjes, langs randen in de vegetatie en deels of geheel onder de grond. Vaak is er een solarium, maar dat kan ook ontbreken. De werksters komen zelden verder dan twee meter weg van hun nest, het is daarom belangrijk dat een flink deel van de mierennesten in de buurt van de grote pimpernel ligt. Is de afstand tussen de waardplant en het waardmiernest te groot dan wordt de rups niet gevonden als ze de waardplant verlaat. Eenmaal in het mierennest brengen de rupsen flinke schade toe aan dat nest. Meestal bevindt zich slechts een rups in het nest, maar zelfs dan zijn zo’n 250 mierenlarven nodig om deze rups uit te laten groeien tot vlinder. De nesten van de moerassteekmier zijn nog wel eens zo klein, dat een rups een heel nest kan uitroeien. Als alle larven geconsumeerd zijn, valt de samenhang in het nest weg. De werksters en de koningin verlaten de plek en gaan op zoek naar een betere locatie. Ze laten de rups achter. Dit hoeft geen probleem te zijn als de plek snel genoeg door een ander volk met larven wordt gekoloniseerd. De rups kan een tijdje hongeren zonder hier schade van te ondervinden. Het gaat echter alleen

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

30


maar goed als in er op het schraalland ook plekken zijn met mierennesten die niet door de parasitaire rups kunnen worden besmet. Omdat de mieren geen grote afstanden afleggen, moeten deze vrij dicht bij de miernnesten in de buurt van grote pimpernel staan. Er is dus een kleinschalig mozaĂŻek van wel en niet besmette mierennesten nodig zodat leeg gevallen nestplaatsen snel weer bezet kunnen worden. Dit kan alleen gerealiseerd worden in structuurrijke vegetatie. Er moeten plekken zijn met open vegetatie en met een gesloten kruidendek, plekken waar de zon de bodem flink kan opwarmen maar ook plekken waar de temperatuur weinig schommelt, en vooral veel overgangen tussen hoog en laag. In een structuurrijke vegetatie zijn veel overgangen aanwezig en daardoor is het aanbod aan verschillende niches groot. De hoeveelheid bodembewonende insecten neemt toe, en daarmee ook het voedselaanbod voor de mieren. Daarnaast biedt een dergelijke vegetatie veel mogelijkheden voor mieren om kolonies te vestigen. Het creĂŤren van structuur zoals het beschreven is om de kieming en vestiging van de grote pimpernel te bevorderen, is dus ook goed voor de uitbreiding van knoopmieren. Daarnaast moeten de knoopmieren de nieuwe natuurontwikkelingsgebieden koloniseren. Dit is een langzaam proces. Bij knoopmieren gebeurt kolonisatie van lege plekken na nestsplitsing. Een deel van het nest verlaat de oude plek om ergens anders een nieuwe kolonie te stichten. Over het algemeen worden hierbij alleen korte afstanden afgelegd. Als de mieren nog in de tijdens de werkzaamheden onbeschadigd gebleven wegbermen zitten, kunnen ze meter voor meter de open vlakte bezetten. Dit moet uiteraard samen gaan met het oprukken van organismen waarop de mieren kunnen foerageren. Verspreiding over grotere afstanden gebeurt bij mieren door jonge koninginnen. Na de bruidsvlucht zijn ze bevrucht en verlaten hun thuisland, om op grotere afstand op een nieuwe plek een nieuwe kolonie te beginnen. Ze starten een nieuw nest en verzorgen de eerste eitjes en larven zelf, totdat er werksters zijn die deze taken kunnen overnemen. De kans dat een jonge koningin een natuurontwikkelingsgebied ontdekt en zich daar vestigt, is echter klein. Mogelijk biedt het transplanteren van nesten een uitkomst. Dit is echter tot nu toe in de praktijk nog niet toegepast, en het is afwachten wat de eerste resultaten zullen zijn. In alle gevallen is het zo, dat natuurontwikkelingsgebied in eerste instantie door de zwarte wegmier zullen worden bezet. Pas als de omstandigheden voor deze pionier minder gunstig worden, zullen de knoopmieren zich goed kunnen uitbreiden. Ter vergelijking: in het natuurontwikkelingsgebied aan de noordwestkant van de Moerputten werden na twee tot drie jaar zwarte wegmieren aangetroffen, die plaatselijk hoge dichtheden aan nesten hadden opgebouwd. Pas in de afgelopen zomer, meer dan zes jaar na afgraven, was er een enkel nestje van de gewone steekmier. Dit is waarschijnlijk het resultaat van de vestiging van een jonge koningin. De moerassteekmier ontbrak nog steeds. Deze mierensoort koloniseert geĂŻsoleerde gebieden veel moeilijker dan de gewone steekmier. Het beheer van de nieuwe percelen is voor de kolonisatie cruciaal. De percelen moeten worden gemaaid, waarbij altijd flinke delen blijven overstaan. Begrazing is ongunstig omdat de knoopmieren de hiermee gepaard gaande betreding niet verdragen. Uitbreiding van de schraallanden Voor een duurzame vestiging van het pimpernelblauwtje in het Merkske moet meer leefgebied voor de soort worden ontwikkeld. Liefst moet een metapopulatie met meerdere met elkaar verbonden vliegterreinen ontstaan. Op dit moment zijn alleen enkele (delen van) percelen geschikt, die als zelfstandige eenheid niet voldoende groot zijn voor een populatie van de vlinder. Binnen de

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

31


geplande uitbreidingen van natuurreservaatsdelen in het Merkske en de inrichting van de nieuwe percelen kan echter veel winst geboekt worden. Hierbij gaat het tenslotte niet allen maar om een enkele vlindersoort, maar om de ontwikkeling van bedreigde vochtige habitattypen en hun gemeenschappen. Pas als het systeem zo volledig mogelijk hersteld is, voedselketens aanwezig zijn en een hoge mate aan biodiversiteit is bereikt, kan aan introductie van pimpernelblauwtjes worden gedacht. De resultaten van het mierenonderzoek gaven aanwijzingen in de richting dat de moerassteekmieren gebaat zijn leefgebieden die hoger in het landschap liggen: hoe hoger de hoogteligging van de val was hoe groter de kans om er moerassteekmieren in aan te treffen. Er waren wel veel plotlocaties in het onderzoek die laag gelegen waren, terwijl de hogere plots ontbraken. De reden hiervoor is dat op hoger gelegen locaties geen natuurgebieden werden aangetroffen. De hoger gelegen percelen waren of in gebruik bij de landbouw of ze waren kort geleden pas voor de natuur aangekocht en de ontwikkeling was pas begonnen. De laag gelegen percelen zijn voor de landbouw niet interessant en zijn daardoor altijd voor de natuur bewaard gebleven. Nu doet zich de situatie voor dat de laaggelegen percelen alleen niet voldoende zijn om het systeem van het beekdal in zijn geheel te herstellen. De natuurgebieden spelen wel een belangrijke rol als bronlocatie voor materiaal waarmee op te ontwikkelen percelen een begin van vestiging van doelhabitat kan worden gefaciliteerd. Het gaat dan met name om hooi van bestaande vochtige graslanden en glanshaver- en vossenstaartgraslanden, dat gebruikt moet worden voor het enten van afgegraven percelen. Dit is al eerder bessproken. De ontwikkeling van waardevolle vochtige hooilanden vraagt ook om herstel van de hydrologie. De beken zijn zo diep in het landschap gesneden dat ze de percelen te sterk ontwateren. Een grote vooruitgang kan worden geboekt als de beek wordt verondiept zodat het grondwater weer meer invloed op de hoger gelegen percelen in het beekdal kan hebben. Hierdoor zal de situatie voor de mieren binnen de recente verspreiding waarschijnlijk verslechteren. Dit is een extra reden waarom hun leefgebied en dat van andere insecten met een vergelijkbare ecologie op hoger gelegen terreinen uitgebreid moet worden. Als het netwerk van vochtige schraallanden voor een metapopulatie van het pimpernelblauwtje gebruikt moet kunnen worden, is het belangrijk om de onderlinge afstanden in de gaten te houden. Pimpernelblauwtjes kunnen zich moeilijk verspreiden. Ze kunnen locaties tot een afstand van ongeveer 5 km bereiken. Hierbij is het echter wel zo dat de kans dat ze dat ook daadwerkelijk doen, afhankelijk is van de afstand, de aanwezigheid van verbindingsbanen en de populatiegrootte van de vlinder. Naarmate de populatiedichtheid groter is, zullen eerder vlinders hun thuisland verlaten. Plekken die dichter bij liggen zullen zij eerder bereiken dan verder weg gelegen plekken, en dat zal gemakkelijker gaan als er verbindingsbanen aanwezig zijn. De grootste afstand tussen de onderzochte percelen is die tussen Halsche Beemden West en Baarlebrug met ongeveer 2 km. Van Halsche Beemden West naar het niet onderzochte, maar kansrijke perceel ten noorden van Baarlebrug is maar 1.5 km. Alle overige afstanden liggen tussen 500 en 600 m. Als vanuit Halsche Beemden West via de verder oostelijk gelegen percelen van de Halsche Beemden en het noordelijke Baarlebrug naar Baarlebrug en verder via nog te ontwikkelen percelen naar Vorster Schoor Oost een keten van waardevolle schraalgraslanden ontwikkeld kan worden, kunnen deze ook dienen als leefgebied voor een duurzame populatie van het pimpernelblauwtje. Hierbij is het gebied in Vlaanderen nog buiten beschouwing gebleven, maar als ook hier verder gewerkt wordt aan het “Plan Pimpernel� worden de kansen op succes sterk vergroot.

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

32


Literatuur Boer, P (2010): Mieren van de benelux. Stichting Jeugdbondsuitgeverij, ’s Graveland. Everts H & N de Vries (2002) Van Moesdistel tot Boomkikker. Visie van Staatsbosbeheer op het behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden in het beekdallandschap van het Merkske. Buro Everts & de Vries, Groningen en TNO-NITG, Delft. Figurny E & M Woyciechowski (1998) Flowerhead selection for oviposition by females of the sympatric butterfly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera: Lycaenidae). Entomologia Generalis 23 (3): 215-222. Leestmans J & T Verschraegen (2003) Plan Pimpernel – voorbeeld van een plaatselijk soortontwikkelingsplan. In: Ankona Jaarboek 2003, Antwerpse Koepel voor Natuurstudie, p. 49-56. Peeters TMJ, van Achterberg C, Heitmans WRB, Klein WF, Lefeber V, van Loon AJ, Mabelis AA, Nieuwenhuijsen H, Reemer M, de Rond J, Smits J, Velthuis HHW (2004) De wespen en mieren van Nederland (Hymenoptera: Aculeata)–Nederlandse Fauna 6. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden, KNNV Uitgeverij, Utrecht & European Invertebrate Survey Nederland, Leiden. Thomas JA, GW Elmes, JC Wardlaw & M Woyciechowski (1989) Host specificity among Maculinea butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79: 452-457. Stankiewicz, A & M Sielesniew (2002) Host specificity of Maculinea teleius BGSTR. and M. nausithous BGSTR (Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales Zoologici (Warzawa) 52(3): 403408. Stettmer C, B Binzenhoefer, P Gros & P Hartman (2001) Habitatmanagement und Schutzmassnahmen für die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und Glaucopsyche nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und Pflege. Natur und Landschaft 76(8): 366-375. Van Langevelde F & I Wynhoff (2009). What limits the spread of two congeneric butterfly species after their reintroduction: quality or spatial arrangement of habitat? Animal Conservation 12: 540548. Van Swaay C, D Maes, S Collins, MLMunguira, M Šašić, J Settele, R Verovnik, M Warren, M Wiemers, I Wynhoff & A Cuttelod (2011) Applying IUCN criteria to invertebrates: How red is the Red List of European butterflies? Biological Conservation 144: 470-478 Witek M, EB Sliwinska, P Skórka, P Nowicki, M Wantuch, V Vrabec, J Settele & M.Woyciechowski (2008) Host ant specificity of large blue butterflies Phengaris (Maculinea) (Lepidoptera: Lycaenidae) inhabiting humid grasslands in East-central Europe. European Journal of Entomology 105 (5): 871–877. Wynhoff I (1998a) The recent distribution of the European Maculinea species. Journal of Insect Conservation 2: 15-29. Wynhoff I (1998b) Lessons from the reintroduction of Maculinea teleius and M. nausithous in the Netherlands. Journal of Insect Conservation 2: 47-57. Wynhoff I (2001) At home on foreign meadows. Dissertatie Departement Omgevingswetenschappen, Wageningen Universiteit en Research Centrum. Wynhoff I (2008) Actie voor Pimpernelblauwtjes – Beschermingsplan voor Pimpernelblauwtjes in Noord-Brabant. Rapport VS2007.023, De Vlinderstichting Wageningen en Provincie NoordBrabant, ’s Hertogenbosch. Wynhoff I, M Grutters & F Van Langevelde (2008) Looking for the ants: selection of oviposition sites by two myrmecophilous butterfly species. Animal Biology 58: 371–388. Wynhoff I, R van Gestel, C Van Swaay & F Van Langevelde (2010) Not only the butterflies: managing ants on road verges to benefit Phengaris (Maculinea) butterflies. Journal of Insect Conservation 15 (1/2): 189-206, DOI 10.1007/s10841-010-9337-8

De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

33


De Vlinderstichting 2012 / Knoopmieren in het Merkske

34


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.