Eindhoven (deel 1)

Page 1

Thom Aussems Hans Horsten




Voorwoord Historie is een optelsom van herinneringen. Maar wat tover je op je netvlies waarmee je de herinnering aan Eindhoven recht doet? Gerard Philips had het in dat verband over ‘ontdekken’. Zijn broer Anton zei: ‘je moet de beste zijn’. Weer anderen betitelen de voortgang van de stad als het product van ‘uitvinden’ en ‘heruitvinden’. Vandaag de dag zeggen we: innovatie. Voor mij is dat begrip een metafoor voor loslaten. Durven afscheid te nemen en dan weer stappen zetten. Loslaten en opnieuw landen. Onzeker zijn en doorgaan. Het hoort er allemaal bij. In de ruim 100 jaar dat Groot-Eindhoven nu bestaat loopt dat vermogen tot innoveren als een rode draad door de geschiedenis van stad en regio. Dankzij het DNA dat we hier aantreffen. Want er heerst in de Brainport een klimaat van verbondenheid, creatie, vernieuwing, durf en lef. Die kracht van de samenwerking in Brainport vind ik fascinerend. Omdat ze symbool staat voor de innerlijke kracht van deze stad. Daar vaart iedereen wel bij. De ondernemers natuurlijk. En dan doel ik niet alleen op de grote ondernemingen als ASML, VDL, NXP, Signify, Philips en FEI. Dan doel ik óók op dat ecosysteem van 6.500 MKB-bedrijven in de regio. Maar ook de bevolking, de Eindhovenaren. Het héle land trouwens profiteert van onze prestaties, want we zijn de tweede verdienregio van de BV Nederland. We zijn een hotspot geworden. In Nederland, in Europa, in de wereld. Daar ben ik ongelooflijk trots op, want Brainport is van ver gekomen, werd geboren uit nood, toen Philips veel bedrijfsonderdelen afstootte, meer kennisgeoriënteerd ging werken en DAF in 1993 failliet ging. Mensen als Rein Welschen, Theo Hurks en Henk de Wilt beseften een kwart eeuw terug dat stad en regio de handen ineen moesten slaan om te overleven. Want op het Binnenhof stond op dat moment niemand klaar om een helpende hand te reiken. Dat leidde tot de oprichting van een regiofonds waarin alle gemeenten in Zuidoost-Brabant jaarlijks een bijdrage per inwoner stortten. Een bijzondere mix van solidariteit en welbegrepen eigenbelang. Want in de regio wisten ze ook dat als het in Eindhoven regent, het in de omliggende gemeenten druppelt. Met alleen die nadruk op verandering en vernieuwing die Brainport al 25 jaar de wind in de zeilen geeft, redden we het niet in de toekomst. Deze kip die gouden eieren legt, verdient het beste voer. En daar is geld voor nodig. Dat is niet te halen bij de regiogemeenten. Door de decentralisaties hebben die het nu al moeilijk en dan moet de rekening van de coronacrisis nog worden opgemaakt. Dus moet Den Haag over de brug komen. In de Regiodeal die we enkele jaren terug met het kabinet Rutte sloten, zat 120 miljoen euro aan rijksgeld. Maar dat betrof een incidentele bijdrage. Dat is mooi, maar we moeten ervan opaan kunnen dat we structureel méér financiële steun van de regering krijgen om Brainport verder te faciliteren. Daarom hebben we de

4

Kamercommissie van Economische Zaken recent gevraagd: geef ons jaarlijks 60 miljoen extra om onze ambities waar te maken. Het is de bedoeling dat onze claim deel uit gaat maken van de formatiebesprekingen voor een nieuw kabinet. Want er zijn nog wel wat inspanningen nodig om de vaart erin te houden. Zo is er een schreeuwende behoefte aan een solide infrastructuur. Onze economie groeit, de bedrijvigheid groeit, de bevolking groeit. We willen naar 350 duizend inwoners. Dan ben je geen provinciestadje meer, zoals we té lang zijn aangeduid. Die stappen kunnen we alleen zetten als de infrastructuur op orde is. Dat vraagt om betere aansluitingen, méér HOV-lijnen, betere spoorverbindingen met Duitsland en Antwerpen en om de aanleg van een ‘Brainport-rail’ tussen de gemeenten in de regio. Dat vraagt ook om investeringen in cultuur en nieuwe voorzieningen. We lopen op dat punt nog steeds achter bij andere steden en regio’s in Europa met wie we moeten concurreren. We mogen niet het risico lopen dat het talent dat in onze regio woont en werkt, wordt weggekocht omdat we niet aantrekkelijk genoeg voor hen zijn. Als het om de toekomst van Eindhoven en zijn omgeving gaat, past er ook een herbezinning. Er is een sociaal manifest nodig want de ‘brede welvaart’ waar we het tegenwoordig met zijn allen steeds over hebben is niet voor iedereen in de stad weggelegd. Ook moeten we beseffen dat de consumptiemaatschappij zoals we die nu kennen, niet langer houdbaar is. Duurzaamheid komt steeds hoger op de agenda. Er wachten Eindhoven dus nieuwe veranderingen. We zullen opnieuw moeten laten zien dat innovatie in ons bloed ziet. De geschiedenis heeft aangetoond dat we ons dan als een vis in het water voelen. Speciale aandacht verdient het landelijk gebied. Eindhoven is het hart van Zuidoost-Brabant, maar een gezond hart kan niet zonder vitale organen. Dat vraagt om een renaissance van het platteland om ons heen. De intensieve veehouderij heeft het agrarisch areaal van onze regio uitgeput. Dus hoe gaan we die noodzakelijke renovatie vormgeven? Minder varkensstallen? Zeker. Maar niet per se minder boeren, want die hebben we hard nodig om dat platteland in leven te houden. We kunnen die landbouw een andere functie geven die minder belastend is voor natuur en milieu. Met een soort Brainport-achtige aanpak is zo’n omslag te bereiken. Qua bestuur is er in de regio nog een schaalsprong nodig om in de toekomst onze positie te kunnen versterken. We werken nu goed met elkaar samen in het Stedelijk Gebied Eindhoven. Daar heerst daadkracht en schwung. Maar het is niet genoeg; het zal nog slagvaardiger moeten om de internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden. John Jorritsma, burgemeester van Eindhoven, 18 mei 2021



Gerard Kuijpers en Philippe Fentener van Vlissingen (RHCe), Nicole Custers, John Dagevos, familie Goevaers, Detlef la Grand, Harry Hendriks, Frans Backhuijs, Boekwinkeltjes, Jan Spoorenberg, Fons Spijkers, Peter Thoben, Huub Jacobs, Jos & Bauke Hüsken, Pieter van der Leegte, Alwien Bogaart, Sjef Stoop, Simon van den Boomen, Hein van Laarhoven, Harry ten Caten, Kevin van Lierop, en Frank van Dijk (Stichting 18 september). Uiteraard mogen we Marc Koppen, Britt Smits en Paul van Mameren niet vergeten. En het eindeloze geduld dat ze hebben betracht. Voor dit boek hebben wij gebruik mogen maken van bijzondere foto’s, kaarten en beeldmateriaal. Daar werden wij actief en enthousiast bij geholpen. Het beeldmateriaal is het resultaat van een samenwerking met het Regionaal Historisch Centrum (RHCe), Eindhoven in Beeld, Bart van Overbeeke fotografie, Norbert van Onna, Koninklijke Philips/Philips Company Archives, ASML, Frans Dekkers, Ankie de Vries, VDL, Van Meijel adviseurs in cultuurhistorie, Bauke Hüsken, Niek Traa (World BBoy Classic), Boudewijn Bollman, Niels Bakkerus, Martijn Munsters en Martien Coppens @ Nederlands Fotomuseum Rotterdam en Brabant Collectie Tilburg University, en het Nationaal Archief. Jullie bijdrage was onontbeerlijk. Een speciaal woord van dank nog voor onze beeldredacteur Huub Jacobs. Hij was vanaf het begin van onze odyssee een inventieve en gedreven speurneus naar bijzondere foto’s en illustraties. Wat hij uit allerlei archieven en verzamelingen omhoog takelde was soms verbazingwekkend. De lezer van ‘Eindhoven’ zal er zijn voordeel mee doen. Verder bedanken wij de intekenaars die nog zonder ook maar een woord gelezen te hebben zich op de voorhand lieten overtuigen van het bijzondere karakter van ‘Eindhoven.’ Zonder hen geen boek. Met name noemen wij ASML, Stam & De Koning en in het bijzonder Rotary Soeterbeek. Thom Aussems Hans Horsten

De auteurs zijn schatplichtig aan een aantal partijen en personen die in dit project geloofden en bereid waren om er samen met ons de schouders onder te zetten. Onze dank daarvoor. Colofon, 1ste druk Verzamelaar, onderzoek en schrijver: Thom Aussems Eindredactie en verhalenschrijver: Hans Horsten Taalcorrector: Hans Michels Grafische vormgeving: Marc Koppen & Britt Smits Uitgever: Lecturis, Paul van Mameren Beeldredacteur: Huub Jacobs Selectie beeldmateriaal: Huub Jacobs & Thom Aussems Foto’s, kaarten en beeldmateriaal: in samenwerking met Regionaal Historisch Centrum (RHCe), Eindhoven in Beeld, Bart van Overbeeke fotografie, Norbert van Onna, Koninklijke Philips/Philips Company Archives, ASML, Frans Dekkers, Martijn Munsters, Ankie de Vries, VDL, Van Meijel adviseurs in cultuurhistorie, Bauke Hüsken, Niek Traa (World BBoy Classic), Boudewijn Bollman, Niels Bakkerus, Martijn Munsters en Martien Coppens @ Nederlands Fotomuseum Rotterdam en Brabant Collectie Tilburg University, en het Nationaal Archief. Support: Jan Spoorenberg, Peter Thoben, Huub Jacobs, Jos & Bauke Hüsken, Fons Spijkers, Hans Michels, Frans Klarenbeek, Jan Timmer, familie Goevaers, John Blankendaal, Alwien Boogaart, Sjef Stoop, Joks Janssen, Stefano Marzano, Gerard Kuijpers & Philippe Fentener van Vlissingen (RHCe), Jos Vreeker & Jorijn van Duyn (ASML), Jan Paulussen & Marianka Louwers (Koninklijke Philips/Philips Company Archives), Jan Post, John Jorritsma, John Dagevos, Harry Hendriks, Boekwinkeltjes, Arie Heesterbeek, Paul van Mameren, Marc Koppen, Norbert van Onna, Bart van Overbeeke, Frans Dekkers, Ankie de Vries, Frans Backhuijs, Simon van den Boomen, Hein van Laarhoven, Harry ten Caten, Kevin van Lierop en Frank van Dijk (Stichting 18 september). Sponsoren: gemeente Eindhoven en Rotary Soeterbeek.

Setubal / Helmond / Vessem / Westenschouwen / Eindhoven. Intekenaars: ASML, Stam & de Koning Bouw, Lecturis, M. Heezen BV, GEVA Vastgoed BV, VB&T, 247, Van Piere, VDL, HLB Witlox Van den Boomen, Brainport Development, Joanknecht, Ten Brinke, Adviesbureau Tielemans, Diagnostiek voor U, Van Aken, Leve BV, Philips Museum, vd Zandt studio’s, Van Eert accountants, Interesting Vastgoed, LenGo Nederland BV, Hurks Groep BV, Mansveld Groep, Stratumse apotheek en vele leden van Rotary Soeterbeek. 1ste druk 1.000 stuks ISBN: 978-94-6226-407-6

8


Het landschap, waarin Eindhoven ligt, bestond uit beekdalen, zandruggen en dekzandvlakten.



1815 - 1891 1891 - 1940 1940 - 1945 1945 - 1993 1994 - 2020

14 154 458 512 778


Kinderarbeid in textiel.



1815


1891


Lampenmaaksters.



Eindhoven

1815

Meierij van Den Bosch.

Eindhoven e.o. telt 8.138 inwoners, Woensel het grootst Eindhoven stapt in 1815 het post-Franse tijdperk binnen met 2300 inwoners, Gestel telt er 908, Stratum 573, en Strijp 945. Tongelre is onbekend, maar schrijft een jaar eerder 763 inwoners in de boeken bij. Woensel is het grootste met 2.649 inwoners. De zes gemeenten die later zullen opgaan in Groot-Eindhoven hebben tezamen 8138 inwoners. Qua stedelijke entourage is Eindhoven allesbehalve ruim bemeten en makkelijk te belopen. ‘Men rekent den omtrek van Eindhoven op bijna een half uur’, aldus Servaas van de Graaff in zijn ‘Historisch-statistische Beschrijving van het Koninkrijk Holland, eerste deel, inhoudende het Departement Braband,’ waarvoor hij in 1807 rondreist door de provincie. Hij weet verder te melden dat Eindhoven ‘met de kar 6 uur van Den Bosch af lag, 14 uren van Maastricht en ook van Antwerpen.’ De literator Antoon Coolen schildert het Eindhoven van de vroege negentiende eeuw in zijn boek ‘Groei van een stad’ consequent af als ‘een nest van een stadje.’ Met zijn luttele 56 hectare is Eindhoven na Ravenstein qua oppervlakte de kleinste gemeente in Brabant. Een schrille tegenstelling met Woensel, dat met bijna 3.000 hectare ruim vijftig keer zo groot is. Gestel heeft een oppervlakte van 657 hectare, Stratum 805 hectare, Strijp komt tot 940 hectare en Tongelre tot 1.022 hectare. Bezien we het aantal woningen in 1815, dan zien we dat er in Eindhoven 327 huizen zijn, in Gestel 138, in Strijp 156, in Stratum 73, in Tongelre 118 en in Woensel 419. In 1816 is het inwonertal van ‘GrootEindhoven’ gegroeid naar 8.447.

Steden en plattelandsgemeenten In de grondwetten van 1814 en 1815 is een geografische en bestuurlijke tweedeling in gemeenten op het platteland en steden aangebracht. Van die laatste categorie telt Noord-Brabant er tien, waaronder Eindhoven. Het historisch karakter is bepalend voor de rangorde, niet de grootte van de bevolking. In de provinciehoofdstad Den Bosch, handels- en bestuurlijk hart van de provincie, wonen op dat tijdstip ruim 13.000 inwoners. Steden als Geertruidenberg en Heusden daarentegen herbergen slechts iets meer dan een tiende daarvan. Tegelijk zijn er plattelandsgemeenten, zoals Oorschot (= Oirschot) met 5.000 en Steenbergen met 4.000 inwoners, die aanzienlijk meer ingezetenen tellen dan menige Brabantse stad. Met zijn 2.358 inwoners is Eindhoven in de provinciale pikorde niet gek veel meer dan een bescheiden voetnoot aan de Dommel.

Kopie in pen van de tekening van H. Spilman van de Rechtestraat met stadhuis van 1750.

Geen grond, geen boeren Landbouw is in de negentiende eeuw de belangrijkste bestaansbron voor de doorsnee-Brabander. Eindhoven komt er op dat punt buitengewoon bekaaid vanaf. Vanwege zijn geringe oppervlakte, 56 hectare, is Eindhoven de minst agrarische gemeente van Brabant. Geen grond, geen boeren, zo simpel is het. Overzichten en cijferstaatjes over de veestapel bevestigen dit beeld. Zo blijkt dat er op 1 januari 1815 in Eindhoven zegge en schrijve 57 runderen worden

Zicht vanuit Gestel op Eindhoven in 1825 met de kerk en het stadhuis. 18


1815-1891

aangetroffen: vier koeien boven de twee jaar en 53 onder de twee jaar. Een nietig gehucht als Borkel en Schaft bij Valkenswaard komt al tot 313 ossen, stieren en koeien. Om nog maar te zwijgen van Deurne in de Peel waar op dezelfde peildatum 2.050 stuks vee rondlopen. Het is een situatie die in de lijn der historische verwachtingen ligt. Al in 1667 wordt in een kroniek opgetekend: ‘In Eindhoven waren slechts weinig landbouwers. In de dorpen was aanzienlijk meer grond, al werd er niet genoeg graan verbouwd.’

De bedeling

Bedeling van de armen.

Bij veel inwoners van het Eindhoven uit 1815 rijgen de dagen zich in armoede aaneen. De armenzorg bestond in deze jaren nog volledig uit de bedeling. In Eindhoven was dat sinds eeuwen de verantwoordelijkheid van de Tafel van de H. Geest. Over de oorsprong van deze Tafel tast men in het duister. De instelling kreeg zijn naam omdat de H. Geest in de middeleeuwen aanbeden werd als de ‘vader der armen’ en ‘de schenker van liefdegaven’. De naam van de Tafel verwijst naar een katholieke origine, maar in de loop der tijd seculariseert de instelling. Ter illustratie: vanaf 1574 zien we in de jaarrekeningen naast de handtekening van de pastoor of de deken van de St. Catharinakerk ook die van leden van de magistratuur. De Tafel heeft in Eindhoven een bloeiend bestaan geleid. Al in de 16de eeuw legde de organisatie lijsten aan van de armen en de aan hen verstrekte uitgaven, met het doel ontevredenheid te voorkomen en vanwege de eis van de ‘catholike religie’. De Staatsregeling van 1798 brengt ook in de bedeling een ingrijpende koersverandering. Artikel XLVIII bepaalde: ‘De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart aan haare Leden, verschaft arbeid aan den Nijveren, onderstaand aan den Onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De Maatschappij vordert de volstrekte weering van Bedelarij’. Aanvullend wordt in Artikel XXXVIII bepaald dat binnen zes maanden na de eerste zitting ‘een uitdruklijke Wet het Armenbestuur over de geheele Republiek regelt.’ Ook op dit terrein breekt de Bataafse Republiek radicaal met het verleden. Op 3 augustus 1798 werd een commissie benoemd met de opdracht om een ontwerp te maken van een algemene armenwet. Ter voorbereiding daarvan verzamelde de commissie de ‘staat der armen, hun getal en middelen tot ondersteuning.’ Er wordt tempo gemaakt, want al op 15 juli 1800 komt de wet tot stand. Deze oogstte niet onmiddellijk applaus. Van den Eerenbeemt: ‘Het wetsontwerp lokte zowel van kerkelijke als van particuliere zijde veel tegenstand uit, omdat men vreesde voor een aantasting van de aloude armenfondsen. Vooral de kerkelijke instellingen waren beducht voor een secularisatie van de fondsen, waaruit de bedeling van geloofsgenoten plaatsvond. Door het grote verzet is de wet nimmer tot uitvoering gekomen en bleef alles bij het oude’. In 1800 heeft J. Goldberg, de agent van de Nationale Oeconomie, bij schrijven van 22 juli een pleidooi gevoerd om ‘werkinrichtingen voor armen’ op te richten, ook wel ‘armenfabrieken’ genoemd. Later doet G.K. Hogendorp nog een duit in het zakje. In de ‘Missive over het Armenwezen’ uit 1805 poneerde hij de stelling dat

19

1815


Een kaart van Eindhoven in 1803. Het betreft een fragment van een kaart uit het “Rapport van de luitenant colonel directeur der fortificatiën C.R.T. Krayenhoff, aan het staatsbewind der Bataafsche Republiek omtrent het bevaarbaar maken der rivieren, de Dommel, de Aa en de Run of Ley 1803”



Eindhoven

1815

kinderen via onderwijs een ambacht moesten leren. Het toenemend aantal armen was niet te wijten aan het gebrek aan werk, maar aan ‘den invretende kanker van Luiheid’. Om die reden was hij eveneens een groot voorstander van het oprichten van werkhuizen. ‘Die onwillig is om te werken en zig met de bekende uitvlugt behelpt, dat er geen werk is, moet naar het Werkhuis verweezen worden, waar de arme een werk haalen kan om het thuis te verrigten en den ander, aan wie het niet is toevertrouwd of die er misbruik van gemaakt heeft, onder opzicht werken kan.’ Maar de werkhuizen zijn in het zuiden van Nederland geen succes geworden. In 1815 staat het onderwerp bij de Grondwet van 1815 opnieuw op de rol. Artikel 228 luidt: 'Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.' Over de verantwoordelijkheid van het armbestuur zijn in de Kamer kritische vragen gesteld. 'Sommige leden vreesden, dat de wet te veel laat steunen op goed vertrouwen, dat zij, den onderstand liefst aan de kerkelijke en bijzondere instellingen overlatende, zich wel eens in haar goed vertrouwen kon bedrogen vinden, bij de bestaande en erkende zucht van velen, om den armlastige van zich af te schuiven en op anderen over te dragen. De Regering erkent zelve, dat de Kerk hare vrijheid, om te steunen of te weigeren wie zij wil, zou kunnen misbruiken’, is te lezen in het Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer. Van Oorschot concludeert dat het bij ‘goede voornemens’ blijft. Vooralsnog blijft de armenzorg uit de bedeling bestaan. Van Oorschot: ‘In Eindhoven gaat in 1816 een kerkelijke armenschaal rond in de Hoogmis op alle zon- en feestdagen en ‘andere bijzondere gelegenheden’. Pastoor W.J. Suijs is ‘alleen en zonder verantwoording tot de uitdeeling der opbrengst van de armschaal gerechtigd’. Daarmee is de katholieke armenzorg gekarakteriseerd. Wie hulp nodig heeft klopt aan bij de pastoor. Parochiële armbesturen bestaan wel, maar zij functioneren in de schaduw van de pastoor.’

‘Een grote wanorde’ op de Nederduitse school Hoe staat het in 1815 met het onderwijs in Eindhoven, waarvoor de ‘Schoolwet van 1806’ de contouren heeft geschetst? Het doel van het onderwijs is hierin duidelijk omschreven: ‘dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelven opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.’ Twee soorten lager onderwijs kent ons land vanaf dan: openbaar (gefinancierd door de overheid) en bijzonder (waarvoor particulier geld vereist is). De scholen vallen uiteen in twee klassen. De eerste klasse omvat scholen van diaconieën, ’t Nut, weeshuizen en armenscholen. De tweede klasse heeft betrekking op particuliere scholen van katholieke en protestantse signatuur. Verder schrijft de onderwijswet klassikaal onderwijs voor; de leerlingen moeten verdeeld worden over drie klassen en krijgen les in lezen, schrijven, rekenen en de Nederlandse taal.

22

De Dorpsschool.


1815-1891

Eindhoven had in deze periode twee scholen voor lager onderwijs: de openbare Nederduitse en de Franse school. De Nederduitse school was vanaf 1807 ondergebracht in een lokaal achter het oude stadhuis. Onderwijzer was J. Huygens, afkomstig uit Weelde bij Turnhout. Hij wordt opgevolgd door J. Teepen, geboortig Amsterdammer. In 1832 telt de Nederduitse school rond de 270 leerlingen. In 1844 schakelt Teepen zijn drie zoons in om de onderwijscapaciteit op te krikken. Over de kwaliteit van het onderwijs bestaan twijfels. De rijksinspecteur van het lagere onderwijs, mr. H. Wijnbeek, constateert ‘een grote wanorde’, als hij omstreeks 1843 (het jaar dat de ‘Zusters van Liefde’ hun entree maken in het onderwijs van Eindhoven) de Nederduitse school bezoekt.

‘Eliteonderwijs voor jonge katholieke heren.’

Prospectus van de Franse kostschool van H.A. Boex te Eindhoven.

Meer pedagogische vermaardheid valt rond 1815 de Franse school van H. Boex ten deel die vanaf 1795 in Eindhoven domicilie houdt. Het is een bijzondere school, een particuliere instelling; ‘een eliteschool voor katholieke jonge heren’, zoals J. van Oorschot de onderwijsinstelling typeert. De Franse school is enigszins te vergelijken met de latere mulo; Nederlands, Frans, rekenen, briefschrijven, aardrijkskunde en geschiedenis zijn er verplichte vakken. In 1816 heeft de school 81 leerlingen, waarvan een flink deel intern is gehuisvest. Boex bouwt met zijn school een voortreffelijke reputatie op, die zelfs tot over de grenzen reikt, aldus J. van Oorschot. ‘Niet alleen uit Nederland, maar ook uit België en Duitsland stromen de telgen van gegoede katholieken uit vooral het handelsmilieu toe. Reserveringen geschieden jaren vooruit, want het aantal aanmeldingen is steeds groter dan de capaciteit toelaat. Het onderwijs staat dan ook op een hoog peil'. Ook eerdergenoemde Wijnbeek is erg te spreken over de prestaties van de Franse school; hij roemt vooral het talenonderwijs. Boex zet in 1839 ook een opleiding op voor meisjes. Die is geen lang leven beschoren; de meisjes van Eindhoven kiezen liever voor een kloosterpensionaat. De school van Boex is weliswaar een visitekaartje voor de stad Eindhoven, voor de gemiddelde jongeling in de stad heeft het instituut nauwelijks extra waarde.

Moeizame route van het hoger onderwijs Het hoger onderwijs in Eindhoven houdt niet over. Vanaf het eind van de achttiende eeuw kent de stad een Latijnse school waar men ‘tot een of anderen geleerden stand in de maatschappij’ opgeleid kan worden. De instelling was volgens J. van Oorschot een vooropleiding tot het priesterschap. Of het de juiste plek is voor bollebozen, mag worden betwijfeld. Zowel in 1817 als in 1834 komt de school als één na slechtste van de zes Latijnse scholen in Brabant uit de bus. Als blijkt dat katholieke ouders er steeds meer voor kiezen hun kroost naar de kleinseminaries te doen, is het snel gedaan met de Latijnse school van Eindhoven. De Tekenschool is een andere vorm van hoger onderwijs. Ook deze komt in Eindhoven slechts met vallen en opstaan tot stand. De Tekenscholen zijn in 1817 in het leven geroepen door koning Willem I met als oogmerk het vaktechnisch onderwijs op een hoger peil

23

1815


Eindhoven

1815

1816

te brengen, ‘om niet alleen de jeugd, maar ook de handwerksman onderwijs te doen genieten in de gronden der tekenkunst, bijzonder in die van het tekenen van het menschbeeld en in de grondregelen der bouwkunde.’ De Eindhovense magistratuur reageert echter lauw. Zo’n school vinden ze niet nodig, schrijven ze de Gouverneur van de provincie op 12 juni 1817. Enkele particulieren in de stad denken daar anders over en richten daarna zelf zo’n school op. Vanaf 1820 krijgen circa 20 jongens daar les: Jan Baijens bekwaamt de leerlingen in handtekenen, Hendrik Koenen neemt het bouwkundig tekenen voor zijn rekening. Naar aanleiding van een brief van de Gouverneur gaat de gemeente in 1824 toch om en richt zelf een ‘Gemeentelijke Tekenschool’ op. Het onderwijs op dit instituut evolueert ook in de loop van de tijd, aldus historicus dr. J. van Oorschot in zijn tweedelige geschiedschrijving van Eindhoven. ‘Aanvankelijk ligt bij de meeste tekenscholen de nadruk op handtekeningen. In 1829 poogt Willem I hierin verandering te brengen en pleit hij voor een daadwerkelijke verschuiving naar de bouwkundeafdeling, ten gunste van de aankomende handwerksman.’ Of de school in Eindhoven deze verandering ook oppikt is niet te achterhalen. Hoe zagen de roosters van de Tekenschool eruit? Tot 1856 lopen de lessen van maart tot oktober. Voor handtekenen kan men op maandag-, woensdagen vrijdagavond terecht van acht tot tien uur. Voor bouwkundig tekenen op de andere weekdagen. Op zon- en feestdagen zijn beide afdelingen open voor privélessen, tegen een dubbeltje per week.

De ‘honderd mannen’ van Eindhoven In 1816 krijgt Eindhoven een nieuw stadsbestuur, in die tijd kiezerscollege geheten. Wil je politiek meetellen dan dien je over een welgevulde beurs te beschikken. Uitsluitend mannen die minimaal 8 gulden belastingen betalen mogen hun stem uitbrengen. Om gekozen te kunnen worden moet men minimaal voor 20 gulden aangeslagen zijn door de fiscus. In 1816 telt het electoraat in Eindhoven 211 kiezers, waarvan er 103 verkiesbaar zijn voor het stadsbestuur. Koning Willem I benoemt de raadsleden voor de eerste maal zelf. Zij hebben het recht om dat hun leven lang te blijven. Pas als ze overlijden of vertrekken naar een andere gemeente kiest de raad een vervanger. In zo’n bestuurlijke constellatie zijn nepotisme en cliëntelisme aan de orde van de dag; ons kent ons. ‘De verkiesbaren van Eindhoven zijn als één grote klit door familie en huwelijksrelaties met elkaar verbonden. Per saldo betekent dit dat in vier decennia in Eindhoven de touwtjes in handen zijn van ruim 60 personen’, aldus J. van Oorschot. Eigenlijk worden de bordjes in 1816 nauwelijks verhangen in vergelijking met de Bataafse Republiek. Veel raadsleden zaten er al in de Franse tijd, het enige verschil is dat dit keer de eed in het Nederlands wordt afgenomen. Het politieke leven in Eindhoven kenmerkt zich voornamelijk door windstilte. Bij de verkiezingen van 1822 is het aantal kiezers slechts zeven meer dan in 1816 en voor het kiescollege komt zelfs één kandidaat minder in aanmerking. Voor tien van hen is een plekje gereserveerd in de gemeenteraad, die wordt aangevuld met een secretaris.

24

Michael Johannes van Eupen, geestelijke en leraar aan de Latijnse school Eindhoven.


1815-1891

‘Een zeer gezonde stad’

Mr. Caspar van Breugel (1752-1833). Ontvanger der belastingen en buitengewoon leenman. Van Breugel staat afgebeeld in de tuin van zijn huis naast de Vughterbinnenpoort in 's-Hertogenbosch.

Wat voor gemeenschap is Eindhoven nu eigenlijk zo rond het vertrek van de Fransen uit Nederland? Wordt het dagelijks leven gekenmerkt door louter ontberingen, of ontluikt er ook enige welvaart? Er dateren uit deze episode enkele geschriften en kronieken die duidelijk maken dat de stad in een paar decennia behoorlijk van statuur veranderde. In de ‘Beschreeve staat van de Meijerij’ brengt Caspar van Breugel, staatssecretaris van Den Bosch, in 1794 gedetailleerd de economische activiteiten in kaart die hij in Brabant aantreft. De gezant doet dit naar aanleiding van een smeekschrift uit 1782 vanuit Eindhoven dat zijn nood klaagt over de dramatische neergang die stad en ommelanden doormaken. Van Breugels karakterisering van Eindhoven en de omliggende kernen geeft weinig reden tot vrolijkheid. ‘Arme plattelandsdorpen waarvan de economische betekenis nog steeds terugloopt’, concludeert hij. Handel treft hij ook al nauwelijks aan in Eindhoven; ‘in deze stad komt geen enkeld Voerman meer te logeren’. Van Breugel meent zelfs een proces van verpaupering en teloorgang waar te nemen. Van heel ander kaliber is de ‘Historisch Statistische Beschrijving van het Koninkrijk Holland, eerste deel inhoudende het departement Braband’ van de hand van Servaas van de Graaff uit 1807. De stad heeft daarin significante progressie geboekt, wat voor een belangrijk deel te danken is aan de nijverheid en handel die tijdens de Bataafse Republiek een forse sprong vooruit hebben gemaakt en dat komt in Van der Graaffs kroniek tot uitdrukking. Hij betitelt Eindhoven als ‘een zeer gezonde stad’. Over de bevolking is Van der Graaff ook al lyrisch: ‘Er heersen hier weinig ziekten, de ingezetenen zijn sterk gespierd en meest alle welgemaakt.’ De van rijkswege rondreizende referendaris schetst het beeld van een nijvere stad met diverse vormen van bedrijvigheid die als gangmaker voor de ‘thuisindustrie’ in de regio fungeert. ‘Er zijn weinig dorpen hier omstreeks, zelfs tot 3 à 4 uren in den omtrek, waar men niet hele huisgezinnen ontmoet, welke hieraan hun geheel bestaan verschuldigd zijn, ja zelfs enkele Dorpen bijna geheel.’

‘As ge tegen den toog piest, dan dreugt dà nooit meer op.’ Eindhoven is voor 95% katholiek. Als het om geloofszaken gaat is er maar één persoon die ertoe doet in het Eindhoven van de Verenigde Nederlanden, en dat is mijnheer pastoor. Dat blijkt als in Woensel een nieuwe kerk gebouwd moet worden, omdat de oude parochiekerk in 1800 bij een storm is verwoest. Uit nostalgie en verlangen naar roomse grootsheid willen de meeste parochianen dat de Sint-Petruskerk volledig in zijn oude luister wordt hersteld. Pastoor G. van Maasakker voert echter een minderheid aan die opteert voor de sloop van het oude godshuis en renovatie van de schuurkerk, omdat dit een stuk goedkoper uitvalt. Dat brengt hem in 1816 in een vendetta met burgemeester-notaris H. Spoorenberg, die vindt dat de geestelijke zijn zin doordrijft. De pastoor beroept zich op de scheiding tussen kerk en staat. ‘Het behoort buiten kijf dat de roomschgezinden hunne kerkschuur uit hunne eigen fondsen

25

1816


Eindhoven

1816

zodanig mogen inrichten, op- en herbouwen als het belang van hun kerkgenootschap zoude mogen vorderen.’ Maar Spoorenberg zet zich schrap: kerkbouw en kerkafbraak behoeven een koninklijk fiat. Hij schakelt bij zijn conflict zelfs de Gouverneur in om de pastoor de voet dwars te zetten. Het is vergeefs: de zielenherder van Woensel wint het pleit; de schuurkerk wordt hersteld en de ruïne van de oude kerk gesloopt. Alleen de toren blijft staan en krijgt een nieuwe spits. Spoorenberg zal later nog merken dat hij het katholiek gezag in zijn gemeenschap heeft durven tarten. De verkoop en de afbraak van de Sint-Petrus laat van Maasakker ostentatief afwikkelen door een andere notaris, zich wellicht beroepend op het Brabantse gezegde: ‘as ge tegen den (priester-)toog piest, dan dreugt dà nooit meer op.’

→ De Woenselse Sint-Petruskerk een aantal jaren voor de verwoesting van de toren. ↓ De schuurkerk van Woensel.

De nijverheid in Eindhoven Wie inzoomt op de economie van Eindhoven in 1816, stuit op een stad waar de nijverheid voet aan de grond krijgt. In dat jaar zijn er in de stad 55 ondernemingen actief, die werk bieden aan bijna 2.900 mensen. Dat is 550 meer dan het aantal inwoners van Eindhoven, wat inhoudt dat veel arbeiders uit de dorpen in de omgeving afkomstig zijn. De textielproductie en hoedenbranche nemen een dominante positie in, zoals uit ‘Statistieken van de Nederlandse Nijverheid uit de eerste helft der negentiende eeuw’ van I.J. Brugmans blijkt. Het Eindhovens panorama beslaat acht fabrieken voor wol, linnen en katoen, twee lakenfabrieken, een linnenfabriek, twintig hoedenfabrieken, tien tabak- en snuifbereiderijen, twaalf leerlooierijen, en negen bier- en azijnbrouwers. De meeste ondernemers hebben autochtone wortels. Met 2.500 personeelsleden is de textiel met afstand werkverschaffer nummer 1. Van de arbeiders tref je er zelden meer dan vijftig in de fabriek zelf aan, het gros verdient als thuiswerker de kost. De belangrijkste textielonderneming is die van de firma J.Th. Smits met ongeveer 1000 werklieden. In 1786 richt hij het bedrijf met een compagnon op; vanaf 1810 gaat Smits solo verder. Zijn fabriek is gevestigd op het terrein van huis Het Paradijs, op de plek waar nu de Paradijslaan en de brug over de Dommel liggen. Het is overigens de vraag of de Eindhovense nijverheid van 1816 grosso modo wel zo’n vetpot is. Veel ondernemers klagen namelijk steen en been over de buitenlandse concurrentie, die na het einde van het regime van de Fransen sterk is toegenomen en in heel het land het elan ondergraaft. Lichten we er Brabant uit, dan blijkt dat juist die Franse tijd (1810-1813) de textielnijverheid in de provincie sterke impulsen gaf, omdat de goedkopere Engelse concurrentie door Napoleons Continentaal Stelsel buiten de deur gehouden werd. Met alle revenuen van dien voor Eindhoven, dat in de provincie Tilburg echter als belangrijkste centrum van de textielnijverheid vóór zich moet dulden. Ook Helmond staat dan nog een treetje hoger op de Brabantse ladder.

26

Het Paradijs met de Stratumse Princenmolen De Bouw. Gouache met een deel van het fabriekscomplex van de textielindustrie van J.Th. Smits & Zn.


Plattegrond van het Paradijs gebaseerd op de kadastertekening van 1832.

1815-1891

Drie musketiers van de textielnijverheid In het begin van de negentiende eeuw is de nijverheid in Eindhoven in de eerste plaats een zaak van autochtone ondernemers. Genoemde J.Th. Smits is daarvan een voorbeeld. Van huis uit zoon van een molenaar uit Dommelen, trekt hij naar Eindhoven om zijn droom van fabrikant waar te maken. Maar ook A. van Moorsel en W. Spoor horen in die tijd tot de grand old men van de lokale nijverheid. Van Moorsel komt uit Helmond, en vestigt zich na zijn studie als apotheker in Eindhoven. In 1815 maakt hij de overstap naar het bedrijfsleven en begint een fabriek voor wollen en katoenen stoffen in Woensel. In 1819 heeft hij zes volwassenen en zes kinderen in dienst. Van Moorsel overlijdt in 1822, waarna zijn weduwe het bedrijf voortzet. In 1831 verkoopt zij de fabriek die onder de naam ‘Van der Velden & Van Gennip’ een tweede leven begint. De derde ondernemer van naam uit die tijd is W. Spoor, die zich op de fabricage van katoen stort. Hij is een oud-drossaard van Eindhoven die in 1795 uit zijn ambt is gezet, toen de Bataafse Republiek zijn entree maakte. Spoor levert vooral ‘grove lakens’ aan het leger, investeert veel in mechanisatie en heeft in zijn fabriek in 1810 21 spinmachines staan, die worden bediend door 32 mensen. Hij is een inventief en vaardig fabrikant, maar raadspensionaris G.K. van Hogendorp vraagt zich bij een bezoek aan het bedrijf in 1818 af of hij de technische vernieuwingen in de textiel wel kan bijbenen. ‘Hij houdt het nog vol uit een edelmoedig beginsel, namelijk, om aan meer volk werk te bezorgen; doch wanneer ik de vroegere prijzen, welke hij behale konde, vergelijk met de tegenwoordige, zo betwijfel ik of hij buiten de machinerie zal kunnen blijven.’

Tweestrijd tussen handel en industrie

J.Th. Smits (1754-1827) was de eigenaar en oprichter van "De Bouw" zoals de Stratumse Watermolen met bijgebouwen, na de koop in 1812 en de uitbreiding door Smits, daarna werd genoemd.

Koning Willem I volgt met grote interesse de groei en bloei van de industrie in de Zuidelijke Nederlanden met zijn vele succesvolle staal-, textiel-, en machinebedrijven die vooral op de Franse markt voet aan de grond hebben gekregen. De fabriek, de stoommachine, nieuwe wegen en kanalen; ze staan voor de soeverein symbool voor een transformatie die zijn koninkrijk wat hem betreft ook gaat doormaken. De Noordelijke Nederlanden moeten de zuiderburen achterna. Dat vraagt om een cultuuromslag, want in de Verenigde Republiek was de welvaartspolitiek vooral geconcentreerd op de handel. De Fransen maken een einde aan de voorkeursbehandeling van die bedrijfstak, zij willen meer ijzers in het vuur. ‘Er kwam een welvaartspolitiek die streefde naar een harmonische ontwikkeling van alle bestaansbronnen, dus handel, landbouw en nijverheid’, aldus H. Van den Eerenbeemt. Hij noemt dit een ‘prelude op de economische politiek van de latere Koning Willem I.’ De vorst verordonneert in 1816 dat aan de naam Kamer van Koophandel de woorden 'en Fabryken' moeten worden toegevoegd, om een sterker accent te leggen op het belang van de nijverheid. Dat roept boven de grote rivieren grote weerstand en protesten op. Dat landsdeel dankt zijn rijkdom van oudsher aan handel, koopmanschap en scheepvaart; als er belegd wordt, is dat niet

27

1816


Stratumse Princenmolen met De Bouw. Gouache met een deel van het fabriekscomplex van de textielindustrie van J.Th. Smits & Zn. Links de (oude) kerk van Eindhoven, midden op de afbeelding van links naar rechts de Dommel. Rechts midden de twee donkere rechthoeken van de watermolen.



Eindhoven Honderd jaar terug annexeerde Eindhoven de dorpen Gestel, Strijp, Woensel, Tongelre en Stratum. Aldus ontstond in 1920 Groot-Eindhoven, mede om de onstuimige groei van Philips (dat in 1891 in Eindhoven was neergestreken) in goede banen te kunnen leiden. In dit boek, getiteld ‘Eindhoven’, reizen we door honderd jaar stedelijke geschiedenis. Drie thema’s staan daarbij centraal: economie, stedelijke ontwikkeling en ‘quality of life’. Aan de hand van 1075 onderwerpen schetsen auteurs Thom Aussems en Hans Horsten hoe Eindhoven van een bescheiden stadje aan de Dommel uitgroeide tot het hart van een van de grootste industriële concerns in de wereld. De aanwezigheid van Philips in Eindhoven was alom. Het constant expanderende bedrijf zorgde voor welvaart en banen De instroom van duizenden arbeiders en hun gezinnen (waarvan velen van buiten Eindhoven kwamen) veroorzaakte een explosieve toename van het aantal inwoners. Bij de vorming van Groot- Eindhoven in 1920 telde de stad 46.000 inwoners, in 1940 waren dat er ruim 113.000: 2.5 keer zoveel. Maar het stadsbestuur was niet in staat het alsmaar voortdenderende Philips bij te benen. De woningbouw en de voorzieningen bleven ver achter bij wat er nodig was om de economische groei te faciliteren. Voor Philips reden om in Eindhoven een ‘Company Town’ op te bouwen, een mini-verzorgingsstaat die in schaal en verscheidenheid zijn gelijke in de wereld niet kende. In ‘Eindhoven’ wordt veel aandacht besteed aan de opbouw en de (onvermijdelijke) teloorgang van dit bolwerk vanaf de jaren ‘60. De aanwezigheid van een ‘Philips zuil’ zette de almachtige katholieke kerk ertoe aan om zich actief teweer te stellen tegen de groei van het gloeilampen- en elektronica-imperium. ‘De grootstad’ en ‘de fabriek’ pasten niet binnen de Roomse doctrine. Het was onvermijdelijk dat de antagonisten in elkaars vaarwater komen. Ook deze ‘Koude Oorlog’ op zijn Eindhovens wordt in dit boekwerk uitgebreid belicht. De symbiose tussen stad en bedrijf bleek eindig. Philips verplaatste industrieën naar elders en verhuisde zelfs het hoofdkantoor naar Amsterdam (1998). Maar het concern liet een erfenis achter: Brainport, met A-merken als ASML, NXP en VDL die bijna alle voortkwamen uit de boedel van Philips. Ook deze periode komt uitgebreid aan bod in ‘Eindhoven’.

Thom Aussems was jarenlang directeur van de Eindhovense woningcorporatie St. Trudo. Hij was een van de drijvende krachten achter de metamorfose van Strijp S van uitgeleefd industriegebied van Philips tot een nieuwe stadswijk waar creativiteit, design, cultuur, en ‘urban’ leefstijlen samenkomen. De laatste jaren publiceert Aussems in diverse media regelmatig over de stad Eindhoven en zijn samenleving. Hans Horsten is journalist. Hij werkte onder meer bij het ED, Trouw en de Volkskrant. Daarna vestigde hij zich als publicist/ schrijver. In de loop van de jaren schreef hij diverse boeken over uiteenlopende onderwerpen, de stad Eindhoven en zijn identiteit betreffende. Van Thom Aussems en Hans Horsten kwam in 2018 het boek ‘Transformatie Strijp S’ uit.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.