Lijdensweg in vijftien etappes | Albert Londres

Page 1

Lijdensweg in vijftien

etappes

reportages uit de Tour de France 1924

ALBERT LONDRES

Inleiding

Stap tijdens een rondje op de racefiets graag even af in Saint-Maigner. Kijk dan in het glazen hokje, ooit publieke telefooncel, naar de boeken die daar op lezers wachten. Dook in dat aquarium al twee keer een pareltje op (Christian Bobin: La part manquante en Eric Vuillard: L’Ordre du jour). Nu stond daar, heel dunnetjes tussen twee dikke pillen « Les forçats de la route » van Albert Londres. Die naam zei me niets maar de flaptekst was veelbelovend: reportages over de Tour de France uit 1924, destijds gepubliceerd in Le Petit Parisien.

Terug in Muratel werd Albert Londres dankzij de ‘passant’ al gauw meer dan enkel een naam. Wist van een eerder praatje in het voorbijgaan dat de passant fervent fietser was geweest maar na een hersenbloeding enkel nog wandelde. Vandaar dat hij vaak te voet voorbij kwam. Kende de kleine geblokte man niet bij naam, vandaar de ‘passant’. Gérard, weet ik nu, wist te vertellen dat Albert Londres in Frankrijk een grootheid was geweest, dat hij in 2007 nog geëerd was met een postzegel.

“Hij is ergens in de jaren 30 door tragische omstandigheden, een brand op een schip of een schipbreuk, zoiets, omgekomen.” Gérard had ooit een biografie over Londres gelezen waarin werd gesuggereerd dat Londres misstanden in Azië zou gaan onthullen en daarom uit de weg geruimd moest worden. Gérard raakte op dreef: “Londres debuteerde als dichter, schreef een toneelstuk dat nooit werd opgevoerd, en werd uiteindelijk een gevierd journalist die dat destijds nogal stoffige metier vernieuwde door ongekend beeldend en levendig verslag te doen. Kent u Tintin ? Wel, …Albert Londres’ leven en werk zou Hergé geïnspireerd hebben tot het scheppen van stripheld Tintin. De dochter van Londres stelde na haar vaders dood de Prix Albert Londres in voor de beste Franse journalist van het jaar. Weet u dat die

nog elk jaar op de sterfdag van Londres wordt uitgereikt?” “ Nee, dat wist ik niet.” Vroeg hem of hij voor eventuele vertaalkwesties te raadplegen was. “Mais bien sûr, avec plaisir.”

Probeerde uit te pluizen of die prijs op 16 mei 2022 weer zou worden toegekend. Vond direct een lijstje met genomineerden voor de prijs van 2021 maar niet die voor 2022. Las wel wat volgens Hervé Brusini, voorzitter van de jury, de selectiecriteria waren: «Tout d abord l expression d un style. Puis l originalité d une approche, l opiniâtreté pour aller

chercher des informations, le courage de la dénonciation, la sincérité de l engagement et la capacité à séduire un jury hétérogène en matière d’âge. Il faut qu on arrive tous à se dire : ça c est Albert Londres.»

Dan nu dat boekje, Les forçats de la route.

Tientallen keren uitgegeven in Frankrijk, wél (met de Franse slag) vertaald in het Duits, maar nog nooit in het Nederlands.1

Dat, nam ik me voor, zal vóór de start van de Tour in 2024 anders zijn. Dan kun je in een « Carte postale de Muratel extra » waaraan ook Arthur van Bommel zal meewerken, die buitengewoon levendige reportages in het Nederlands lezen. Ook als je weinig of geen affiniteit met wielrennen hebt, valt er veel te bewonderen. De stijl, de vaart, de compassie met sporters die in 1924 als circusdieren mishandeld werden.

1 We ontdekten, toen we onze vertaling al zo goed als afgerond hadden, pas dat het boekje al wél in het Nederlands vertaald was (door Jan Pieter van der Sterre). Ons plezier in het vertalen was er niet minder om.

Ze duiken op klaarstaande etenszakken, storten zich op kommen thee, trappen op mijn tenen, duwen me opzij, spugen op mijn mooie overjas en weg zijn ze weer.

Reportage 1

Le Havre, 22 juni 1924

Gisteren zaten ze om half twaalf ’s avonds nog aan tafel, in een restaurant aan de Porte Maillot; je zou zweren dat er een Venetiaans bal gaande was omdat de mannen met hun bontgekleurde tricots wel iets weg hadden van lampionnen. Daarna dronken ze nog een laatste glas. Toen dat gedaan was, stonden ze op en wilden ze op weg maar een menigte nam ze triomfantelijk op de schouders. Het waren wielrenners die aan de Tour de France zouden beginnen.

Zelf nam ik om een uur ‘ s nachts de weg naar Argenteuil. Er waren heren en dames die ’s nachts fietsten; ik had nooit gedacht dat er zoveel fietsen in het departement Seine waren. Toen tram 63 zijn werk als tram wilde gaan doen, dat wil zeggen passagiers vervoeren naar BezonsGrand-Cerf, hielden de dames en heren die tegen met de kreet: “Aan de kant, ze komen er aan!”

En inderdaad, daar kwamen de coureurs, onderweg naar Argenteuil om daar te starten. Al snel was het in de voorstad een en al leven; toeschouwers stonden in pyjama voor de ramen, op kruispunten krioelde het van ongeduldigen, oude dames die normaal gesproken gaan slapen als de zon ondergaat, zaten op een stoeltje voor hun deur te wachten en dat ik geen kinderen zag

die gezoogd werden, was omdat de nacht die voor mij aan het zicht onttrok.

“Kijk die dijen,” schreeuwde de menigte, “dat zijn nog eens dijen.”

De coureurs verzamelden zich in een parkje: daar werd nog een uur gewacht. “Gaan we nou eindelijk?” vroeg er een, nogal boos. Maar iemand anders: “Waarom je zo druk maken?” Een wedstrijdleider riep de 157 namen een voor een op. De Fransen antwoordden: “Présent”. De Italianen: “Presente”. Wat de Vlamingen zeiden verstond ik niet. Toen liet de wedstrijdleider ze vertrekken: “Klaar? Af!”.

In de menigte riep een timide vrouwenstem: “Veel geluk, Tiberghien!” En weg waren de 157 mannen. Een kwartier later zag ik nummer 223 op het trottoir een band verwisselen. Dat was de eerste pechvogel. Ik zette mijn Renault aan de kant.2

“Wat nou,” zei ik, “U heeft ook geen geluk”. Hij antwoordde: “Er zal er toch een de eerste moeten zijn.”

Toen hoorde ik plots: “Hufter, zakkenvuller, driedubbel overgehaalde darm!” Omdat ik daar in mijn eentje was, moest ik wel constateren dat alleen ík die driedubbele darm kon zijn. Toen pas had ik door dat ik de weg stond van een dolenthousiaste menigte die in Olympische draf de

2 Albert Londres had zelf geen rijbewijs en liet zich rijden.

renners volgde.

Het was nog nacht, we reden al een uur, en in het bos waar we doorheen kwamen, brandden nu overal grote kampvuren. Je zou denken dat wilde stammen doorkregen dat er een tijger in de buurt was; het waren Parijzenaars die bij die vuurkorven wachtten op de doorkomst van de ‘ reuzen van de weg’ . Aan de rand van het bos stond een dame te bibberen in haar mantel van grijs eekhoornbont en een heer met hoge hoed. Het was vijf over half vier ’s nachts.

De dag breekt aan en duidelijk is te zien dat de Fransen deze nacht niet waren gaan slapen, heel de streek staat in de deuropening en met krulspelden in.

De coureurs zwoegen nog altijd. Nummer 307 is de eerste die voelt dat zijn maag begint te rammelen.

Hij graait een broodje uit een wijnrode rugzak en zet er gretig zijn tanden in. “Geen brood eten!”, schreeuwt een routinier, “Dat zwelt op, eet rijst”.

Dan snijdt een overwegwachter het peloton in tweeën; er komt een trein aan. Vijf kerels die er niet meer onderdoor kunnen, springen af, pakken hun karretje en steken het spoor over, rakelings voor de locomotief langs. De overwegwachter schreeuwt van schrik. De kerels, alweer in het zadel, stampen op de pedalen. Montdidier, stopplaats, ravitaillering. Ik ga naar het buffet. Ik dacht dat de geweldenaren op hun gemakje zouden gaan eten en mij ook wel een

hapje zouden aanbieden… Ik had nog niets gegeten… Ze duiken op klaarstaande etenszakken, storten zich op kommen thee, trappen op mijn tenen, duwen me opzij, spugen op mijn mooie overjas en weg zijn ze weer.

Ze rijden geen Tour de France om een stukje te fietsen, wat ik me zo graag had voorgesteld, maar om te koersen.

Ze reppen zich vandaag naar Le Havre, zonder op adem te komen, alsof ze de dokter moeten halen voor hun moeder, die dreigt dood te gaan.

In Berthaucourt zie ik langs de kant van de weg de eerste geweldenaar op zijn rug liggen. Ik kan u zijn rugnummer niet geven omdat dat nou net op zijn rug zit. Die is al uitgeteld.

Flixecourt, de eerste klim. Omdat dit de eerste dag is, geef ik u graag alle primeurs.

Om ze dat slagveld bij de ravitaillering betaald te zetten, ben ik ze voorbij gereden en wacht ik ze, niet zonder iets van een glimlach, boven op. Daar hadden ze me voor de tweede keer beet. Waar ik nog niks gegeten had, aten zij die berg in een keer op.

Amiens: kijk, scholieren, officieel begeleid door hun surveillanten. Wat gaan die doen zo vroeg in de morgen? Ze komen kijken naar de Tour de France die voorbij komt. “Zet hem op Henri…Zet hem op Francis!” …Dat zijn de Pélissiers; dat zijn vorsten. Ze worden, net als vorsten, bij hun voornaam genoemd. “Zet hem op Jean!”.. Dat is

Alavoine. “Zet hem op, Ottavio!”… Dat is Bottecchia. “Thys! Thys! Hou vol!” “Zet hem op, appeltje!” Appeltje, dat is Dhers.

Je kunt niet zeggen dat de Franse lyceïsten niet klaar zijn voor hun eindexamens.

Abbeville. Daar is een controle, maar de wedstrijdleider schrapt die. Ze hoeven niet te tekenen. “Er wordt niet getekend.” roept de wedstrijdcommissaris ze toe.

De mannen vertrekken meteen weer, met een glimlach, alsof die minuut er toe doet. Maar nummer 247 loopt, hij heeft geen banden meer. “Ik heb vijf keer lek gereden,” zegt hij, “Vijf keer!… Ik heb geen band meer over”.

Dan geeft de fietsenmaker aan de rue Saint Vulfran, huisnummer 90, hem een band. Nummer 247 gaat er zonder te betalen weer vandoor, zo gaat dat. Ik wil hetzelfde doen met mijn acht jerrycans benzine, maar hoor blijkbaar niet bij dat grote spel van de weg, de fietsenmaker wil zijn geld zien, dat wil zeggen, het mijne.

Le Tréport, Dieppe. Daar moeten ze wél tekenen.

De dame die de controlepost bemant, beheert het potlood. Het arme schepsel. Ze weet niet wat haar te wachten staat. Ze tekenen, ik bedoel, ze grijpen de hand van de dame die hen, totaal overdonderd, er meteen weer vandoor ziet gaan.

Tussen Dieppe en Fécamp niets te melden, behalve dan een tent op een akker. Uit die sierlijke tent, die nacht voor de gelegenheid opgezet,

steekt een hoofd, het snoetje van een vrouw die nog half slaapt: ze had de manier gevonden om niets van het spektakel te missen. Tussen Fécamp en Le Havre is het peloton uitgedund en moeten de mannen op de tanden bijten. Er gaan er veel ‘ en danseuse’ omhoog, anders gezegd, ze waggelen boven hun zadel als pinguïns. Nummer 256 beweegt als een waggelende eend; Mottiat, Alavoine, Defraye rijden lek en rijden nog eens lek.

“Wat een ellende!”… schreeuwt Alavoine. “Vijf keer lek gereden.” Toch legt hij er weer een nieuwe op. Frantz de Luxemburger rijdt lek, net als de anderen; Lambot rijdt lek; Mottiat rijdt lek; Appeltje rijdt lek. Een deel van de weg is met met kool-as verhard. Het stof prikt in hun ogen, ze zetten hun bril op, zetten die weer af, weten niet op welke manier ze het minst last hebben.

Vanuit een auto wordt naar Lœw geroepen: “Gaat het?” Lœw heeft zijn tanden helemaal ontbloot, wat hem ongetwijfeld van nut is en antwoordt: “Ns?? Ouich! Ns?? Ouich!!”

Muller zit klem tussen een auto en het talud. Hij valt. Aan steenslag haalt hij zijn dijen open. Zijn dijen deren hem niet, hij zet zijn wiel weer recht.

Bottecchia, die achterop was geraakt, komt terug.

Bottecchia heeft de meest spitse neus van heel het pak; die doorklieft de lucht.

De petjes, die bij de start nog wit waren, zijn nu vaal, vol rode vlekken, ze doen op het voorhoofd van deze mannen denken aan het verband van

oorlogsgewonden. In de kopgroep wordt nu gejaagd. De grote auto’ s hebben moeite ze te volgen. Heel Le Havre staat langs vijf kilometer van de route. Je hoort uit duizenden kelen geschreeuw: “Bottecchia! Henri! Francis!” Het is Bottecchia, hartje stad, met de winnende pedaalslagen; tweede wordt Ville, bijnaam Jésus, bijnaam Goudhaantje.

Le Petit Parisien, 23 juni 1924

Drie tricots zitten daar achter drie mokken chocolademelk. Links zittend met hoed Albert Londres.

Reportage 2

De broers Pélissier en Ville geven op

Coutances, 27 juni 1924

Vanmorgen voor het peloton uitgereden. In Granville sloeg het zes uur. Plots kwamen de renners voorbij. Meteen riep het volk, vol overtuiging: “Henri! Francis!”

Henri en Francis zaten niet in het peloton. Er werd gewacht, de profs en semi-profs waren voorbij, de ‘achterlichten’ waren voorbij, maar Henri en Francis kwamen nog niet in beeld. De ‘achterlichten’ zijn de wielertoeristen, de kleinmaar-dapperen die niet bij de rijke fietsfabrikanten zitten, niet met dunne bandjes maar met heel hun hart fietsen.

Dan komt het nieuws: de Pélissiers hebben opgegeven. Hup in de Renault en met gierende banden terug naar Cherbourg. De Pélissiers mogen wel een paar banden kosten. Coutances. Een stel knapen is vol van het voorval. “Hebben jullie de Pélissiers gezien?” “Ik heb ze zelfs aangeraakt”, zegt een snotneus. “Weet je waar ze zijn?” “In het Café de la Gare. Daar zit iedereen.”

Iedereen zat er. Het is ellebogenwerk om het café binnen te komen. Deze menigte zweeg, zei niets, maar keek met open mond naar het eind van de

zaal. Drie tricots zitten daar achter drie mokken chocolademelk. Het zijn Henri, Francis en de derde is niemand anders dan de tweede, ik bedoel Ville, die tweede werd in Le Havre en Cherbourg. “Een bevlieging?” “Nee,” zegt Henri, “ we zijn toch geen honden.” “Wat is er gebeurd?” “Het ging nergens om, of beter gezegd, het ging om tricots.

Vanmorgen in Cherbourg komt een wedstrijdleider naar me toe en trekt, zonder iets te zeggen, mijn tricot omhoog. Hij wilde zeker weten dat ik geen twee tricots droeg. Wat zou u zeggen als ik uw jasje omhoog trok om te zien of u wel een proper hemd droeg. Ik houd niet van dat soort manieren, dat is alles”.

“Wat zou hem dat nou kunnen schelen wanneer u twee tricots droeg ?” “Ik zou er wel vijftien aan mogen hebben maar ik mag er niet met twee starten en maar met één finishen.” “Waarom niet”? “Dat zijn de reglementen. We moeten niet alleen rijden als gekken maar ook bevriezen of bevangen worden door de hitte. Dat hoort er blijkbaar bij, bij de sport. Dus heb ik Desgranges opgezocht.

—Ik mag dus mijn tricot niet op straat gooien?

Nee, u mag geen materiaal van de ploeg weggooien.

Dat is niet van de ploeg, maar van mij.

—Ik ga hier op de openbare weg niet in discussie.

Als u die discussie op de openbare weg uit de weg gaat, dan kruip ik terug in mijn bed.

We regelen het wel in Brest.

In Brest zal alles geregeld zijn want dan ben ik er niet meer bij.

En ik ben ermee gestopt”. “En uw broer?” “Mijn broer is mijn broer, nietwaar Francis?”

En ze omhelzen elkaar boven de kommen chocolademelk. “Francis was al vooruit, ik ben toen naar het peloton gereden en heb gezegd: Kom Francis, we houden er mee op”. “En dat kwam als een geschenk uit de hemel” zei Francis, “want juist deze ochtend had ik buikpijn en voelde ik me wat slapjes…”

“En u, Ville?” “Ik,” antwoordt Ville, die lacht als een tevreden baby, “ ze troffen me totaal wanhopig aan op weg, mijn knieschijven zijn aan gort”.

De Pélissiers hebben niet alleen goede benen, ze hebben ook een goed stel hersens een uitgesproken mening.

“U hebt er geen idee van wat de Tour de France is,” zegt Henri, “het is een calvarie. En daarbij, de Kruisweg heeft maar 14 staties, die van ons telt er 15. We zien af van begin tot eind. Wilt u zien hoe we het volhouden? Kijk eens”. Uit zijn zak haalt hij een flesje: “Dat, dat is cocaïne voor de ogen, dat is chloroform voor het tandvlees”. “Dit”, zegt Ville, die ook zijn schoudertas leeg maakt, “dit is zalf om mijn knieën warm te houden. En pillen, wilt u pillen zien? Hier heb je pillen.” Ze halen elk drie doosjes tevoorschijn. “Kortom, we lopen op dynamiet.” Henri neemt over: “U hebt ons nog niet gezien na de finish in het badhokje. Dat tafereel mag u niet missen. Als de modder weggewassen is, zijn we zo wit als een lijkwade, we lopen leeg door de diarree en onder de kraan gaat bij ons het licht uit.

’s Avonds, op onze kamer, trillen we als Sint Vitus3 in plaats van te slapen. Kijk naar onze veters, die zijn van leer. Toch knappen ze, terwijl het gelooid leer is, tenminste dat mag je toch aannemen. Wat denkt u dat er met ons vel gebeurt? Als we van de fiets stappen, zakken onze sokken af, zakt onze broek af, niks blijft nog aan ons lijf zitten.”

“En het vlees van ons lijf”, zegt Francis, “blijft niet meer aan onze botten zitten…”

“En de teennagels,” zegt Henri, “ zes van de tien

3 ‘Sint Vitusdans’: chorea minor, hersenaandoening die schokkende bewegingen van romp en ledematen veroorzaakt.

raak ik kwijt, ze gaan elke etappe beetje bij beetje dood.” “Maar”, zegt Francis, “ ze komen het jaar daarop wel weer terug.” En opnieuw omhelzen de broers elkaar, boven hun chocolademelk. “En dan, dat alles is nog niks, wacht maar eens tot de Pyreneeën, dat is pas hard labour, en dat alles incasseren we… Wat je een pakezel nog niet aan wil doen, wordt ons wel aangegaan. We zijn geen lanterfanters, maar behandel ons in hemelsnaam niet als beesten. We kunnen best tegen een stootje maar ze moeten niet met onze kloten spelen, ik ben een Pélissier en ga niet opzitten en pootjes geven… Heb ik een krant onder mijn shirt, bij de start al, dan moet ik daarmee ook over de finish komen. Gooi ik die weg, dan krijg ik een boete. Als we vergaan van de dorst, moeten we, voordat we de bidon onder de pomp houden, goed kijken of niet iemand anders, een eind verderop, de zwengel bedient. Anders, een boete. Om te drinken moet je zelf pompen. Er komt nog eens een dag dat ze lood in onze zakken stoppen, omdat ze vinden dat God de mens te licht heeft gebouwd. Als we op dit hellend vlak doorgaan zijn er straks alleen nog scharminkels, geen atleten meer. De sport verdwaast compleet.” “Ja,” zegt Ville, “verdwaast compleet.” Een ventje komt dichterbij. Wat wil je, kleintje, vraagt Henri. Wel, mijnheer Pélissier, nou u nu niet meer meedoet, wie gaat er nu dan winnen?

Le Petit Parisien, 27 juni 1924

Om geen tijd te verliezen trekt Bottecchia de band er met zijn tanden af.

Reportage 3

Onder het stof, van Brest naar Sables-d’Olonne

Les Sables-d Olonne

Je hebt illusionisten die bakstenen doorslikken, anderen levende kikkers. Ik heb fakirs gezien die ‘vloeibaar lood’ aten. Dat zijn heel gewone mensen. De echte malloten zijn zekere opgefokten die op 22 juni vanuit Parijs vertrokken om stof te gaan eten. Ik ken ze goed, hoor er een beetje bij. We hebben 381 kilometer stof gehapt tussen Parijs en Le Havre, 354 kilometer tussen Le Havre en Cherbourg, 405 tussen Cherbourg en Brest. Dat was nog niet genoeg. Als je de smaak te pakken hebt, kun je niet meer zonder. Ook de bediende in het hotel in Brest, die onze trek had opgemerkt, leefde met ons mee. Een uur na middernacht klopte hij op de kamerdeur en riep: “Het is een uur, weer tijd om stof te eten.” Hoeveel kilometer staat ons vandaag te wachten? 412. Hoera, riep de ploeg, terwijl die opstond, dronken van plezier. We kwamen door de Finistère, daarna door de Morbihan, LoireInférieure en de Vendée. Het stof van de Morbihan haalt het niet bij het stof van de Finistère en dat van de Loire-Inférieure is wat meer gekruid; terwijl het stof van de Vendée een ware traktatie is. Als ik er alleen al aan denk, loopt het water me in de mond. Maar dat van les Landes, maandag, belooft

zeker zo lekker te zijn.

De Kruisweggangers van de Tour de France zijn aan hun vierde statie bezig. Ze vertrekken midden in de nacht en dalen met veel vaart in vrijloop af naar Landerneau. Het is de eerste stad, sinds de start, waar je geen geluid hoort. Het is half drie, Landernau slaapt. Het is koud. Châteaulain slaapt.

De banden van honderd fietsen knerpen over de weg. In Quimper kijkt heel Cornouaille uit het raam.

“Het is droevig,” zegt een Breton die zich druk maakt over het spektakel, “ een paard verdient twee en een half duizend piek in twee en een halve minuut en ze schepen mannen die meer kilometers maken dan die paarden, af met een grijpstuiver.”

De zon installeert zich boven de horizon. “Hoe kun je nou vooruitkomen met die ‘makaron’ van onze lieve heer in je ogen!” klaagt Alavoine.

En iedereen gaat richting Lorient.

“Ik gooi het bijltje er bij neer, ik kap ermee.” Souchard geeft op (zijn knieën zijn op). Voor deze keer is het genoeg geweest. “Bij wie kan ik burgerkleren kopen?” “Bij mij”, reageert een toeschouwer. Elke etappe speuren kleermakers naar opgevers. Ze zijn allemaal vriendelijk, enthousiast en zakelijk.

In vliegende vaart naar Vannes, daar is de bevoorrading. Ze werpen zich op de etenszak zoals een jonge tijger op een bleke oude buffel. “U

heeft drie minuten”, zegt een gedistingeerde heer achter de hekken. “Nee, mijnheer de notaris, het is niet dat ik haast heb, maar tweehonderd kilometer verderop wacht mijn masseur op me om mijn hart weer terug op zijn plek te zetten, dus u begrijpt wel…”. Het is alweer Alavoine, vanzelfsprekend.

Een klapband, de man gaat ermee aan de slag. Een Breton die de oorlog nog heeft meegemaakt, die van 1870, wil het rugnummer van de man weten: tilt diens knapzak op, ziet het cijfer, raadpleegt de lijst: Lambot. “Ah, ben jij het kerel,” zegt de Bretonse grijsaard, “je doet het goed. Weet je dat mijn neef je kent, ik zal hem zeggen dat ik je gezien heb.”

Tien meter verderop valt te horen: “Ah, ik doe je wat!” Het is nummer 106 die tegen de band praat

die hem in de steek gelaten heeft. Nummer 268 is Auguste Rho, uit Milaan. Hij lijkt op d’Annunzio en dat is verwarrend. “Hé, d’Annunzio…” En hij begint door te krijgen dat ze het dan tegen hem hebben.

Een renner is op de weg stil gaan staan; hij repareert niet zijn fiets maar zijn gezicht. Hij heeft maar één oog dat ziet, het andere is van glas. Hij neemt zijn glazen oog uit om het af te vegen. “Ik heb dat nog maar vier maanden, ben er dus nog niet aan gewend.” Het is Barthélemy. “Ik ben een oog kwijt geraakt tijdens de koers door een steenscherf”. Hij dept zijn oogkas. Het ettert.

“Geen pijn?” “Geestelijk gaat het wel.” Hij stapt op en rijdt zich leeg om weer aan te sluiten bij de meute.

Zichzelf overschattende dorpelingen die waarschijnlijk een heel jaar naar deze dag hebben uitgekeken, proberen het peloton bij te houden.

Een van hen is blootshoofds.

“Je wil soldaatje spelen maar hebt niet eens een helm.” Het is, dat snapt u wel, Alavoine. En terwijl hij in zijn ogen wrijft, voegt hij er aan toe: “Mijn schoonmoeder moet vandaag de weg met peper bestrooid hebben.” “Is het zwaar?” vraag ik hem. “Wij hebben het zwaar en zorgen voor spektakel dus de lezers vermaken zich wel”. Daarmee wil Alavoine maar zeggen: in volle vaart vooruit. Hij gaat er vandoor, ik verlies hem uit het oog. Mottiat komt voorbij. Mottiat lacht. Hij lacht al

1250 kilometer lang: we zullen hem ook zien lachen bij kilometer 5000. “Gaat het?” Mottiat lacht.

Kijk, een wild beest langs de kant van de weg, dat met verbetenheid rubber verslindt. Het is Bottecchia in zijn gele trui. Hij reed lek. Om geen tijd te verliezen trekt Bottecchia de band er met zijn tanden af.

Bellenger, die lek reed, stapt weer op. In het voorbijgaan roept hij: “Het is oorlog in de kopgroep.”

En dan is het Thys die aan de boom schudt. Hij en twee medevluchters ontsnappen. Kijk, zij aan zij, Frantz en Archelais. Wat een spektakel. De een is op weg gegaan om te koersen. Dat is Frantz. Van de ander weten we dat niet zo goed. Dat is Archelais, Archelais is een ‘achterlicht’, een renner zonder ploeg, al vanaf de start alleen, heeft geen ploegleider, geen dijen, geen kuiten, helemaal niks. Na elke aankomst ziet hij zo af dat hij huilt als een kind maar hij komt altijd gelijk aan met de profs. Je zou hem op zijn fiets willen voortduwen, terwijl Frantz brutaal sterk is. Als Frantz zou durven zeggen dat hij moe was, zouden de telegraafdraden langs de weg in de knoop raken van het lachen en u ziet de gevolgen al voor u: geen telegrammen meer tussen Brest en Nantes.

Iemand is de wanhoop nabij: “Mijn billen laten me in de steek, terwijl ik die toch zes maanden heb

voorbereid.” En in een vlaag van boosheid: “Mijn vijand? Dat zijn mijn billen.”

In Roche-Bernard komt een ‘achterlicht’ voorbij.

Hij is achterop geraakt, reed abnormaal vaak lek. Lachend zegt hij tegen ons: “Ik stap niet meer af om varens te zoeken."4

In de kopgroep loopt het gesmeerd, dat wil zeggen, gaat het hard.

De Markies van Priola, alias de heer Hector Tiberghien, wil zijn reputatie niet verliezen voor zo iets futiels als gesmeerd of stroef lopen; als hij langs het parcours een opvallende vrouw ziet, dan groet hij haar met een handkus uit naam van de wielersport en fietsend Frankrijk.

Dan wordt het warm. In en om het peloton hangt een sterke geur van rubber, de mannen nemen hun bidon met water en gieten die leeg over hun hoofd, door het stof wordt hun gezicht een kliederboel, mooi is anders.

Nantes. Veel volk. Brug bezweken. Dus gaan ze te voet de Loire over op een ponton van boten die deint als een zwoegende boezem. Alavoine gaat voorop in deze hardloopwedstrijd, hij drinkt, fles aan mond, je zou zeggen dat hij met een klaroen het regiment op gang blaast.

Als het departement La Manche steenslag gezaaid had en daarvan oogst verwachtte, dan had Loire-

4 Hij bedoelt misschien: om mijn kont mee af te vegen.

Inférieure de buitenwegen van Nantes van ribbels voorzien om ze te versieren. “Ah, de hoge heren hebben de weg niet geschaafd…”

Alweer en steeds vaker is het natuurlijk Alavoine.

Het is te heet. De Schepper is onredelijk, hij laat zijn mannen nog creperen. Ik rijd voor ze uit, kom aan in Les Sables, ze hebben al 412 kilometer in de benen; dat brengt, met wat eraan voorafging, het totaal trouwens op 1560; ze hebben hitte, ze hebben stof, ze zitten op het zadel sinds twee uur vannacht, het is nu half zeven ’s avonds, aan het eind van de lijdensweg leveren ze een laatste krachtsinspanning voor de aankomst. De ‘vermoeide’ menigte roept naar me: Wat nou, zijn ze aan het slaapwandelen?

Neen.

Le Petit Parisien, 29 juni 1924

Voor de kopgroep uit fietst een jong meisje.

Uiteraard is het Tiberghien die haar ontdekt heeft en voortduwt.

Reportage 4

Slaapwandelen tussen Les Sables en Bayonne …

Bayonne, 1 juli 1924

We tellen al iets meer dan zestig kadavers. Let wel: kadavers in de betekenis van geleegde flessen5 . Aan het eind van elke etappe blijven die achter, grote, kleine, lange, dikke en in alle mogelijke kleuren. Mij is niet opgevallen dat de ene kleur tricot meer of minder tegenslag meebracht dan de ander. Dat is lood om oud ijzer.

De zwaarste verliezen vielen onder de ‘achterlichten’ . Er waren er die de weg kwijt raakten en nooit werden teruggezien. Ze wilden op hun eentje de bossen doorkruisen en toen ze de kracht niet meer in de benen hadden om te koersen, heeft een wolf ze verslonden. Je komt ze elke etappe wel tegen. Als ze al een koffer hadden, weten ze niet meer waar die is en ze vragen zich af: hoe nu verder?

In Les Sables sloot de tijdcontrole om 11 uur 57. Om 11 uur 50 komt een Italiaan aan: “Nok oppe tijd?” zegt hij. Ja. Hij barst van puur geluk in lachen uit en klopt zich bij wijze van applaus op de

5 ‘Cadavre’ heeft in het Frans verschillende betekenissen. Hier dus die van een leeggedronken (wijn)fles.

schouders, dat is trouwens het enige applaus dat hij kreeg.

De avond daarvoor, bij het vertrek uit Brest ging iemand de nacht in met zijn fiets op zijn schouders. Zijn voorvork was gebroken en hij was op weg naar Landerneau om een fietsenmaker uit bed te halen. Die spookverschijning met blote kuiten, groen-rode tors, om kwart over drie ’s nachts op weg naar Landerneau om daar een fietsenmaker uit bed te halen, leek wel een poppenkastfiguur. Hij kwam uit Grasse en zou wel willen opgeven, maar dan pas ná Grasse. Hij wilde daar graag een ererondje, maar Grasse is nog ver, zei hij zonder ironie. Hij kwam die avond aan om 11 uur 55. “Heb je gegeten?” “Ik heb zowat niks op,” zei hij, “dus ik heb wel honger.”

De ‘achterlichten ’die stand houden zijn vanaf nu roodgloeiend en dat zonder gekheid. Want om het peloton te kunnen volgen moet je, in sportjargon, kunnen vlammen. Maar de koers gaat door. Het is de vijfde etappe.

Zondagavond om 10 uur vertrekken we uit Les Sables d’Olonne. Vannacht wordt ons geen slaap gegund want we krijgen 482 kilometer door de strot geduwd. Ze haasten zich dus niet. Ze doorkruisen de Vendée, de Gironde, Les Landes alsof iemand aan wie ze een hekel hebben ze aan een oor voortsleept. “Alsof we naar school moeten”, zegt Alavoine. Hun armen rusten op het

stuur. Ze pedaleren in het luchtledige. Dit is geen wielrennen meer, dit is Zweedse gymnastiek. Het tempo waarin ze fietsen doet niet langer denken aan een wielerwedstrijd maar aan de tijd van de velocipede-demonstraties.

Kortweg, tussen Les Sables en Bordeaux waren ze het beu. Ze rijden door Luçon, La Rochelle, Rochefort, Saintes, Blaye. Ze rijden niemand ondersteboven en ze volgen braaf het voorgeschreven parcours als ze maar niet hoeven te koersen. Ze komen aan in Bordeaux.

Gossie, zegt een oude dame, rijden ze al de hele tijd zo? Al acht dagen. “Oh” zegt ze, “veel vlees bin d’r anders niet an.”

Iedereen uit Bordeaux is er en ze laten, als ze voorbijkomen, in krasse taal bewondering blijken voor de reuzen van de weg.

Voor de kopgroep uit fietst een jong meisje.

Uiteraard is het Tiberghien die haar ontdekt heeft en voortduwt. Als het meisje op deze dag heeft gewacht om een mooie voornaam uit te kiezen, dan heeft ze nu volop keus. Haar plaatsgenoten wierpen haar, drie kilometer lang, in het voorbijgaan namen toe voor de viervoeters en vogels van de Gironde en daar bovenop die van de vijf werelddelen.

Er is geen zon. Het is zelfs niet warm. We weten trouwens niet wat voor weer het is. Iedereen slaapt. Iedereen is zo in slaap gesukkeld dat een

fietser met een houten been bij het peloton aansluit en bijna de kop neemt. In een auto zitten mijn Belgische collega’ s met hun mond open te slapen. Van tijd tot tijd halen ze een lepeltje uit hun zak om daarmee uit hun mond het stof te schrapen, waar ze in stikken. Dat gedaan, vallen ze weer in slaap. Alleen de koers snurkt niet. In Hostens wordt het weer dag. Bottecchia zingt. Hij zingt in het Italiaans een liedje uit Smyrna, dat vertaald ongeveer hierop neer komt: Ik heb overal op de wereld mooie ogen gezien, maar ogen zo mooi als die van jou zag ik nog nergens.

Je moet Bottecchia niet geloven. Als je, zoals hij, een bril draagt met gekleurde glazen en als op elk glas een dikke laag stof zit, dan kun je niet oordelen over de ogen van de Franse vrouw. In Pissos stopt Barthélemy zijn glazen oog in zijn zak en vervangt het door een plukje katoen dat totaal geen vocht opneemt. “Voor het zicht maakt het geen bal uit,” zegt hij, “ maar het is zachter en ik hou altijd wel van iets zachts.”

Ze slapen niet alleen, ze zingen in hun slaap. In de naaldbossen van Les Landes is nog een Italiaanse stem te horen. Die van Rho, d’Annunzio genoemd, hij zingt als een ‘wogeltje’ . Terwijl Jacquinot, die uit Pantin komt, in mineur is omdat de zon, zegt hij, zijn huid doet krimpen. Ik probeer hem ervan te overtuigen dat de zon zoiets nog nooit gepresteerd heeft, maar daar wil hij niets van weten, hij blijft bij zijn mening.

Ik ben als een van de eersten wakker. Haal ze in en kom aan in Liposthey. Wie ligt er op kop, wordt me gevraagd. Wanneer zijn ze er? Ik vertel ze alles wat ik weet en in plaats van me te bedanken gaan ze tegen me tekeer. Van nu af aan zoeken ze het zelf maar uit, ik geef geen informatie meer.

Maar hoe verder je naar het zuiden komt, des te aardiger worden de mensen. In Labouheyre roept de politiecommandant tegen zijn enthousiaste stadgenoten: “Aan de kant, ruim baan voor de heren wielrijders.”

We doorkruisen Les Landes. Les Landes doorkruisen duurt een eeuwigheid, waarbij je de tijd hebt om elke druppel hars te tellen die uit de bomen in kleine bakjes valt. De krekels begrijpen dat het landschap eentonig wordt. Daarom wrijven ze, om ons eer aan te doen, energiek met hun pootjes over hun buik. Het concert is niet onaardig maar geef mij toch maar de gitaar. Om tien uur ’s avonds zijn ze uit Les Sables vertrokken, ze zullen om half zeven ’s avonds aankomen. Zo zitten ze deze etappe dus twintig uur en dertig minuten op het zadel.

“Wat denkt u, zou u onze moeders gelijk geven als ze in Bayonne zouden staan om ons een pak voor de broek te geven?” oppert Tiberghien. Kijk, Castets, ze worden wakker. Drie man ontsnapt. Een van hen rijdt lek, hij kan zich wel

voor zijn kop schieten.

Twee nemen er de binnenbocht. Klein stukje theater… het zijn maar ‘amateurtjes’ .

Omar Huysse legt de kampioenen er op. Goed gedaan… Dit is allemaal nog niks. De 2044 kilometer die er nu op zitten, zijn nog maar de proloog. Het echte feest gaat donderdag beginnen, volgens het liedje van de Tour: tot vandaag toe kalmpjes gereeën, morgen komen de Pyreneeën.

Le petit Parisien, 2 juli 1924

De Tourmalet is een gemene berg, die rijgt op weg naar boven de verslagenen aan elkaar..

Reportage 5

De Tourrenners vallen de Pyreneeën aan Bottecchia wint

Alavoine heeft pech op pech en Mottiat is zijn lachje kwijt. De Kruisweg, zoals de Tour ook wel genoemd wordt, gaat vanmorgen om vijf over tien in Eaux Bonnes beginnen: de tachtig overblijvers gaan op de fiets de Pyreneeën over. Daar is de Col d’Aubisque. De mannen klimmen. Daar beleven ze bepaald geen plezier aan: je kunt ze maar beter niets in de weg leggen, nog geen strobreed. Mottiat lacht niet meer. Tiberghien heeft zelfs geen oog meer voor de Baskische vrouwen, hij rijdt ze ondersteboven. Aan de voet van de berg ziet Alavoine geel, niet omdat hij het geel van Bottecchia veroverd heeft maar vanwege maagkrampen. Hij valt de berg aan. Twee kilometer verderop zie ik hem heen en weer schuiven op zijn zadel, hij praat in zichzelf: “Als ik goed ben, begeven mijn banden het, als mijn banden het niet begeven, begeef ik het.” Voor het eerst in tien dagen valt me op dat hij nummer 13 draagt.

De inspanning sloopt ze: ze komen allemaal maar langzaam vooruit, het hoofd gebogen als een rund dat klaarstaat om geslacht te worden. Hun dijspieren kreunen. Jaquinot grijnst zijn tanden bloot alsof hij kauwkracht te hulp roept.

Puur op wilskracht komen ze vooruit.

Dan de afdaling naar Argelès. Ze dalen met 60 per uur en dat er geen doden zijn gevallen is omdat de afgrond ze niet wilde.

Daar hebben we nummer 207, die iets aan het repareren is. Het is Jean Garby uit Nevers, een prof. Hij beklaagt zich over zijn band. “Wat mankeert je, ventje?” vraagt de chauffeur. “Ik zat bij de eerste tien, reed vier keer lek. Dat is treurig, toch?”. “Ben je moe?” “Oh, nee dat niet,” zegt hij, “ maar ik heb wel de pest in.”

Ze beginnen aan de Tourmalet met bewegingen van iemand die met zijn hoofd tegen de muur slaat. In sporttermen is dat misschien nog mooi, maar in gewone mensentaal is het navrant.

Tegen het talud ligt een man met leeggereden dijen. Nummer 207 komt voorbij, de man uit Nevers. Dan roept de liggende man: “Je bent sterker dan ik Garby, petje af.”

De Tourmalet is een gemene berg, die rijgt op weg naar boven de verslagenen aan elkaar. Een prof huilt, zijn beide voeten in een bergbeekje, hij heeft een medaillon in zijn hand: “O, als ik het niet voor jou deed!” zegt hij. Het is een foto van zijn zoontje. Een kilometer hogerop komt de wanhoop in beeld: weer iemand die lek reed. Hij heeft zijn wiel gedemonteerd om er een nieuwe band op te leggen, hij houdt het wiel in zijn armen zoals je een

kind vasthoudt dat opgegeven is maar dat je niet wilt laten gaan. Toch is er al iemand vandoor, Bottecchia, de gele trui; hij ligt zo ver voor dat niemand nog weet waar hij is. We gaan een uur lang achter hem aan met 55 kilometer per uur. Van tijd tot tijd speur ik het ravijn af, maar daar is hij ook niet.

Het was na de Tourmalet, ik liet me niet gek maken omdat ik dacht dat de Aspin hem wel klein zou krijgen. Toch is het pas heel wat verderop dat ik iets gewaar word dat vooruit gaat; dat is de neus van Bottecchia. En omdat Bottecchia direct na zijn neus volgt, had ik dan eindelijk de coureur te pakken. Hij bewoog voort zonder te schokschouderen, regelmatig als de slinger van een pendule, hij is de enige die zijn krachten niet te boven lijkt te gaan. Hij lag 16 minuten voor op nummer twee, maar vandaag zong hij niet. De tweede was een Belg, de derde een Luxemburger.

Als er nog Pyreneeën komen, dan zijn ze alleen nog voor de Fransen.

Le petit Parisien, 3 juli 1924

Bottecchia
was ontsnapt

Reportage 6

De zevende etappe van de Tour de France

Voorop de renners, meteen daar achter een sombere limousine, lang, zwart en gesloten. Daarin twee heren, die samen doen met één insigne van het Legion d’honneur; maar… de chauffeur draagt niet de officiële kledij van een doodgraver, het gaat dus toch niet om een lijkwagen. Dan volgt er een tweede wagen, gesloten, zwart en lang. Als de eerste een lijkwagen was geweest, dan mocht je veronderstellen dat in de tweede een witgerokte priester zat. In derde positie, in een half open auto, drie Italiaanse boetelingen met kappen over hun hoofd die ze, toen ze door Florence kwamen, van doodgravers hebben geleend. Het vierde en vijfde motorvoertuig heeft aan weerszijden vaantjes in de gele kleur van strobloemen. Op die gele vaantjes zwarte letters die niets anders kunnen betekenen dan Eeuwige Rouw. Een zesde voertuig, uit Brussel naar hier gekomen, draagt een band met de woorden Het laatste uur. Dan, in diverse wagens, dames en heren die vergeten zijn hun bril op te zetten en huilen tot hun tranen op zijn. Dat zullen wel nabestaanden zijn. Als laatste een mysterieuze auto met reservebanden aan haken, zodat het lijkt alsof zijn darmen er uit hangen. Zo zien de eerste twintig kilometer van het spektakel er uit.

Bij de eenentwintigste maakt een toeterende en ongeregelde idioterie zich van deze vrolijke voertuigen meester. De derde haalt de eerste in, de vijfde gaat de derde voorbij, de zesde die de vijfde kalmpjes volgt maar uit het oog verliest, botst overal tegenop en vindt weer aansluiting. De lijkwagen heeft door dat hij niet meer voorop rijdt, zijn waardigheid staat op het spel, haalt de eerste weer in. Op dat moment klinkt het ernstige en dwingende geluid van een verkouden hoorn, het getoeter van de Italiaanse boetelingen. De Latijnse broeders zeggen dat ze journalist zijn, sportjournalisten zelfs, dat nemen we dan maar aan.

Toch doen ze ons eerder aan detectives denken. Al dertien dagen aan een stuk gaan ze op en neer langs het konvooi, vast naar iemand op zoek. Wie zitten met de brokken van die cavalcade? Mijn vrienden, de renners. We duwen ze van de weg het grint in. We pletten ze tegen een boom. Als ze met zestig per uur een helling af suizen, staan we hinderlijk in een bocht. Op dat soort momenten klinken in de verlaten Pyreneeën wanhopige kreten als: Oh lala, …Oh lala. Ze krijgen door dat ze tegen onze benzinetank op gaan knallen.

Vandaag zag iemand, op een millimeter na ontsnapt aan de dood, zonder vaart te minderen, kans om te roepen: “Bandieten, bandieten, bandieten!”.

De eerste beklimming is die van de Col des Arcs.

Reken maar dat ze die over het stuur gebogen beklimmen. Maar ze moeten nog verder omhoog, naar negentienhonderdvijfentwintig meter, naar de Puymorens. De wind buldert, zoals hij op zee de zeilen van een driemaster doet klapperen. Het noodweer hangt als een dekzeil over de bergen. In een grote, alles verblindende stofwolk strijden

Bottecchia en Alancourt om de koppositie.

Bottecchia was ontsnapt, werd bijgehaald door Alancourt. Als hij mijn Renault voorbijrijdt, geeft

Alancourt mij een ondeugend knipoogje waarmee hij wil zeggen: Dit keer heb ik hem bij de lurven, die Italiaan, niet?

En Barthélemy?

Die slaat een beurt over, roept Johannes de 13e in de storm. De wind zwiept de boomtakken naar één kant. Degy komt voorbij. “Wat vind u het zwaarst, het hooggebergte of de lange etappes?”

“De lange etappes én het hooggebergte.” antwoordt de rode trui.

De finish was groots. Bottecchia kwam als eerste over de meet. Thys, die drie uur had gezwoegd om hem te achterhalen, verloor met drie banddiktes. Al tijdens de rit besefte hij dat het er vandaag niet in zat en zijn gezicht stond op onweer. Bij zijn laatste pedaalslag barstte hij in snikken uit.

Thiberghien verscheen op het laatste rechte stuk met een gehavende hand, gehavende knie; een kilometer daarvoor was hij gevallen. Hij had deze

etappe gereden alsof het zijn etappe zou worden.

Het lot had hem dat niet gegund. Tranen in zijn ogen. “Maar ik houd de moed er in.” zei hij met een stem die brak door zijn grote verdriet. Dan, temidden van die magistrale menigte, oriëntaals en kleurrijk, pinkt in Perpignan een oudere heer een traantje weg en roept, je voelde de snik: “Jullie zijn allemaal dappere kerels.”

Le Petit Parisien, 5 juli 1924

De koers is volksvermaak.

Reportage 7

Een ongeval tijdens de achtste etappe van de Tour de France

Mothat wint de etappe. Bottecchia nog altijd leider in het algemeen klassement.

Toulon, 6 juli 1924

Het gebeurt net voorbij La Ciotat. Huot, die op kop ligt, komt met zijn wiel in een rail terecht en valt. We rijden pal achter hem. Met een ruk aan het stuur ontwijken we hem. Het stof beperkt het zicht tot een meter. De auto achter ons schept Huot. Ziedaar de feiten. En dan nu de oorzaak. Wat zich vandaag afspeelde, tussen Perpignan en Toulon, was geen wielerwedstrijd maar ware volksgekte. Honderd kilometer vóór Toulon kwam het hele zuiden met al zijn auto’ s de weg op.

Rechtop in die wagens stonden mensen te stampen, te dansen en te schreeuwen. Niemand zag er nog menselijk uit, iedereen leek wel een klap van de molen te hebben gehad. Na driehonderd kilometer waarbij midden op de dag de vlakte van Cau was doorkruist, kwamen de renners daarin terecht; het was meelijwekkend, ze werden gekatapulteerd, klem gereden, ingesloten; stikkend van woede riepen ze: “Aan de kant, opzij, pas verdomme toch op. Dit is moorddadig!”

De menigte joelde nog harder. Deze menigte was op zijn zondags gekleed, van kostuum uit blauw laken tot wollen broek. Er waren mensen in verhuiswagens, in bedrijfswagens, in een zijspan, op de fiets en als het nou een vrolijke bedoening was geweest zouden we gezegd hebben dat ze zelfs het hobbelpaard van stal hadden gehaald.

De koers is volksvermaak. Je moet dat niet verwarren met een stierengevecht. De renners zijn geen stieren, je moet niet proberen ze aan het eind van het spektakel te doden.

Het is verbazingwekkend dat het ongeluk pas in de zevende etappe zou plaatsvinden. Gisteren lieten we al weten dat een renner, toen die zag dat de weg in de afdaling geblokkeerd werd door automobilisten, hen had toegeschreeuwd: “Bandieten, bandieten!”. Huot kon vandaag, met bloed uit zijn mond, alleen maar jammeren: “Ach, nee toch.” Hij ligt in het ziekenhuis.

De renners zijn uitgeput. Bellenger, van wie je nooit een onvertogen woord zult horen, zegt nu luid en duidelijk: “Het is om gek van te worden, als ik een revolver had schoot ik er een dood.”

Nog zeven etappes te gaan, er zijn veiligheidsmaatregelen nodig. Deze jongens werden premies in het vooruitzicht gesteld, geen brancards.

Le Petit Parisien, 7 juli 1924

Alphonse Baugé (rechts) is de ‘zware voet’ op het Franse pedaal

Reportage 8

In de coulissen van de Tour

Toulon, 7 juli 1924

Zodra ze afgestapt zijn, pakt de ‘maarschalk ’zijn rol weer op. De maarschalk, dat is Alphonse Baugé. Hij is de grote baas van alle wielrenners, die van de Tour de France, die van de zesdaagsen, die van de klassiekers, van de weg- en baanrenners: Alphonse Baugé is de ‘zware voet’ op het Franse pedaal. Hij is tegenwoordig nog de enige die ik in staat acht een wonder te verrichten. Hij kan iemand nog laten fietsen zonder zadel en stuur. Alphonse Baugé wordt nog eens zalig verklaard.

Zijn uniform is donkerblauw en ziet er uit als een pyjama, zijn jasje is afgebiesd met rode wol. Een bijzonder kenmerk van Baugé is dat hij zijn tanden bloot lacht als Mistinguett. Hij volgt de koers in een gesloten auto en niet alleen zijn wagen is gesloten, ook zijn mond. Bij de start van de koers naait de secretaris-generaal zijn lippen dicht met koperdraad. Onlangs wilde ik hem uit medelijden een rietje in zijn mondhoek steken en hem wat lucht geven maar dat weigerde hij: hij houdt zich aan het reglement. Bij de finish haalt de secretarisgeneraal een tang uit zijn zak en knipt het koperdraad door. Dan haalt Baugé drie keer adem,

stelt vast dat zijn hart nog klopt, betast zich en gaat naar het rennershotel.

Het was in Brest. Nog maar net over de drempel van de ‘Tour de France’-eetzaal of ik hoorde: “Dus dat maakt je helemaal niks uit, of je nou zingt in de Opera of in Batignolles.” Baugé had het tegen Curtel. Curtel wilde opgeven. Curtel klaagde dat hij twaalfhonderd kilometer had gefietst om zes francs vijftig te verdienen.

“In Marseille”, zei hij, “verdien ik vijfduizend Francs voor driehonderd kilometer.”

Ah, nee dus, je bent dus geen groot artiest, je wilt enkel een bariton uit de provincie zijn die in achterafzaaltjes te horen is.

“Wel,” antwoordde Curtel, “ik heb liever honderd francs in Batignolles dan een grijpstuiver in de Opera.”

—“Heb je dan geen eergevoel? Heb je dít dus niet?” en hij klopt op de plek waar zijn hart zit. “Je denkt dus niet aan de trots van je ouwelui?“

— “Ho even, zo oud zijn mijn ouders nou ook weer niet” zegt Curtel.

—Jij wilt dus niks aannemen, het staat stil in je bovenkamer. Vooruit, ik zal je een voorbeeld geven, ken je Kubelik, de grote violist? Goed, denk je dat Kubelik zijn viool eraan zou geven omdat hij maar zes francs vijftig zou hebben verdiend? Nee! Kubelik is een artiest. En jij, jij bent ook een artiest, een artiest op de pedalen. Voor het eerst heb je de

eer om de Tour de France te rijden, de hoogmis

van de wielersport en om die kwestie van zes francs vijftig zou je dat opgeven?…

Als ik voor zes francs vijftig de vernieling in ga, hoe moet ik dan nog aan de kost komen?

—Zo, je bent dus niks anders dan een werkman, een stukadoor, een schoenpoetser, een bordenwasser. Je snapt dus niks van de schoonheid van een stuur. Doe waar je zin in hebt, ik walg van je.

We kwamen aan in Bayonne. De volgende dag zouden ze aan de Pyreneeën beginnen. Vijf of zes begonnen er de moed te verliezen. Dus kwam Baugé in actie, in de hal van het hotel.

Jij, jij wil opgeven, jij die weet hoe je de Pyreneeën aanpakt?

—Maar mijnheer Baugé, ik weet helemaal niet hoe je de Pyreneeën aanpakt.

Jawel, dat weet je wel, jij opgeven? Terwijl iedereen je in de bergen verwacht.

—Nee mijnheer Baugé, niemand verwacht mij in de bergen.

—Ik zeg je toch dat iedereen je in de bergen verwacht, ik kan dat beter weten dan jijzelf, jij kunt op de top van de Tourmalet de bloemen in ontvangst nemen van een grootmoedertje uit de Pyreneeën.

Ik heb sch…. aan die bloemen, mijnheer Baugé. Ik zeg u toch, ik heb geen pezen meer over.

Het gaat niet om pezen....

Waar zou ik anders kracht mee zetten…?

—Zoek je masseur op, die helpt je wel aan pezen.

Luister mijn beste, heb je pit in je donder?

—Jawel, maar ik heb geen pezen meer.

—Daar moet je niet aan denken, denk aan je overwinning, aan je naam in de grote kranten van Parijs, aan de fanfare in je geboorteplaats die je afhaalt van het station als je de Tour uitrijdt.

Maar, mijn God, mijnheer Baugé, als ik u toch zeg dat….

—Ja, je hebt me verteld dat je geen pezen meer hebt. Dat heb ik gehoord. Wel, dan wordt je maar doodgraver en geen wielrenner, begrepen ? De groeten.

Toen kwam Luçon. De mannen kwamen er aan in een staat van frisheid die in de buurt kwam van ontbinding. Ze gaan onder de douche. Ze gaan aan tafel. “Vinden jullie dat dit een metier is?” Baugé laat zijn neus zien. “Het is geen metier, het is een missie”. “Onze missie”, zegt Collé, “is dat we thuis bij de vrouw zijn, en geen galeislaaf.” “Uw fiets”, antwoordt Baugé, “dát is uw vrouw.” Tiberghien, in zijn beige pyjama met zijden kraag, verzekert dat een fiets in niets op een vrouw lijkt. Baugé meteen: “Als het een metier is, wat is het dan een mooi metier. Het doet jullie misschien niets, een maand lang heel Frankrijk horen roepen: “Alavoine! Thys! Sellier! Mottiat! Bellenger!

Jaquinot! enzovoorts.”

“Nou, daar knap je niet echt van op als je moet kotsen.” zegt Alavoine. “Neem nou Bottecchia, stelt u zich eens voor dat Rockefeller op de top van de Tourmalet vijftig mille had uitgeloofd, zou Bottecchia dan opgeven? Nee, want Bottecchia heeft een ideaal.” “Ja, een stukje grond kopen in zijn eigen Italië, er een huis voor zichzelf bouwen, hij is immers metselaar, en er zijn spaghetti kweken.” “Welnee”, zegt Baugé. “Ja, zeker wel.” zegt Bottecchia.

In Perpignan zijn er van de zesenveertig profs nog twintig over. Sellier en Jacquinot hebben in BourgMadame opgegeven, het kruis werd hun te zwaar.

“Ik begrijp dat, mijn jongens,” zegt Baugé, “ maar besef wel dat er geen grote renners zijn zonder grote pijn.”

Tussen Perpignan en Toulon bleven twee renners levenloos liggen, aangereden door een auto. Eerst Ugaglia, daarna Huot. Hun makkers zijn daar allesbehalve blij mee.

“Vrienden” zegt Baugé, “ik ben ook wel eens gevallen, ik heb ook wel eens klem gezeten tussen motoren. Ik weet wat het is, ik kan er over meepraten. Je hebt overal wel wat, ook in ons vak. Weet je wat ik zou doen in jullie plaats: dan zou ik

Vie des Martyrs6 lezen van Duhamel. Dan hebben jullie wel weer moraal voor de etappe van morgen. Neem dat maar van mij aan.” “Is dat te vinden in Toulon?” “Je vindt dat overal.” “Goed, dan kopen we dat.”

Le Petit Parisien, 7 juli 1924

6 Vie des martyrs: verhalenbundel van George Duhamel, chirurg in de eerste Wereldoorlog. Gepubliceerd in 1917, twee jaar later wegens enorm succes al dertig keer herdrukt. In het Nederlands vertaald als Het leven der martelaren. Leestip: zowel huiveringwekkend als vertederend.

Met al dat stof heb je keen gezikt’ meer.”

Reportage 9

Over de Tour de France

Tien miljoen Fransen in extase

Nice, 8 juli 1924

Alles went. Je hoeft de Tour de France maar te volgen of je begint gekte een heel normale manier van doen te vinden. Als iemand me op 19 juni jongstleden had verteld dat ik zeven a acht miljoen Fransen de horlepiep zou zien dansen op daken, op terrassen, op balkonnetjes, op straten, op pleinen en in boomtoppen, dan zou ik mijn zegsman direct naar een gekkenhuis verwezen hebben.

Dat zou een vergissing zijn geweest. Mijn zegsman zou zich alleen in het aantal vergist hebben. Er waren tíen miljoen Fransen buiten zichzelf van vreugde.

Volgens een geleerde blijkt in Parijs om zes uur ’s avonds op de paden van het Bois de Boulogne een kubieke meter stof negenentachtigduizendzevenhonderdvijftig bacillen te bevatten. Dezelfde man van de wetenschap bevestigt dat er in de metro tweeënnegentigduizendzevenhonderdvijfentwinti g worden aangetroffen. En, tot slot, dat in een danszaal na een tango het aantal oploopt tot vierhonderdtwintigduizend. Dat zijn nog maar kinderachtige getallen.

Omdat ik me nuttig wilde maken, vroeg ik een arts bij me in de auto te stappen om te berekenen hoeveel bacillen een kubieke meter stof in de Tour de France zou bevatten.

Voorzien van zijn instrumenten kwam de dokter naast me zitten. Heel de dag was hij als een bezetene in de weer. De Renault was geen auto meer maar een laboratorium. Bij aankomst in Nice zei de dokter: “U kunt doorgeven dat het aantal bacillen per kubieke meter lucht in de Tour de France tussen de zestien- en negentien miljoen bedraagt.”

Ik geef u die cijfers niet zonder reden, het is om u beter te laten begrijpen wat een gebeurtenis deze etappe was. Negentien miljoen bacillen vormen zo ’ n dichte substantie dat Bottecchia vandaag in dat stof verdween.

Italië is sportief. Dat is aan de grens goed te zien. Italië was uitgelopen om Bottecchia aan te moedigen, maar Bottecchia was er niet… Dat was wat moois. Twintig Italianen hielden me staande en sommeerden me te vertellen wat ik met Bottecchia had gedaan… Bottecchia draagt de gele trui. Er was geen gele trui in de koers en dat nam Italië míj kwalijk. Pas toen vijfenveertig man politie me was komen ontzetten, kon ik met knikkende knieën weer verder. Niettemin, feit bleef dat Bottecchia spoorloos was.

De route van Toulon naar Nice loopt via Menton. Dat mag je verbazen, toch is het zo. Het traject

kan niet lang genoeg zijn. Vandaag werd er aan de kortste weg nog eens honderd kilometer toegevoegd. “Dit is geen Tour de France meer,” zei Alavoine, “dit is een tredmolen.” In Menton begon het gedonder opnieuw. Tot in mijn zakken zochten ze waar ik toch Bottecchia gelaten had. Dus zei ik: “Hij is dood.” Enkel dankzij de consternatie zag ik kans me uit de voeten te maken. Bottecchia was niet dood. Hij had een ander tricot aangetrokken. Waarom? Om te voorkomen dat ze hem op de schouders zouden nemen en hij zo de koers zou verliezen. “Maar ze zien toch wie je bent?” vroeg Bellenger. “Met al dat stof heb je ‘keen gezikt’ meer.” De aankomst van Alavoine was ook niet slecht. De pech had hem verlaten. Hij bleek derde te zijn geworden. Uitgeput zat hij midden op straat. Maar daar zat hij het verkeer in de weg. Een gemeentelijke agent kwam op hem af. “Allez, vlug een beetje, opschieten, doorrijden.” Alavoine haalde een mes uit zijn rugzak, hield het de gezagsdrager voor de neus en zei, buiten adem: “Goed dan mijn beste, maak me dan maar meteen dood!…”

Le Petit Parisien, 9 juli 1924

Om te drinken moet je zelf pompen.

Reportage 10

Zij van de elfde

De Luxemburger Frantz wint Briancon-Gex

Grenoble, 12 juli 1924

Ze heten eenvoudigweg de tiende en de elfde. Dat klinkt nog onschuldig. Omdat de Tour de France vijftien etappes telt, spreekt het vanzelf dat je op een dag eerst de tiende en daarna de elfde krijgt. Zo verloopt het evenement in de voorgeschreven volgorde. Waarbij zich ondertussen een kleinigheid voordoet, de oversteek van de Alpen.

Dat zou helemaal in orde geweest zijn als de zestig renners, gebogen over hun stuur, vandaag gedaan hadden wat van hun verwacht werd, de top van de Mont Blanc bereiken. Wat bereikten ze dan wel ?

Ik zal u vertellen wat ik gezien heb tijdens de beklimming en de afdaling van de Isoard en de Galibier. Toen ze daar tegenop fietsten was het niet alsof ze op de pedalen trapten maar alsof ze woudreuzen ontwortelden. Ze trokken uit alle macht aan iets onzichtbaars, in de bodem verstopt, dat maar niet tevoorschijn wilde komen. Ze zuchtten en steunden als bakkers ’s nachts voor hun kneedbak. Ik vroeg ze niets; ook al ken ik ze allemaal, ze zouden niet hebben geantwoord. Als onze blikken elkaar kruisten, deed me dat

denken aan de hond die ik ooit had en die me, voordat die dood ging, duidelijk maakte hoeveel verdriet het hem deed, deze aarde te moeten verlaten. Ze sloegen hun ogen weer neer en gingen verder, gebogen over hun stuur, gefixeerd op de weg alsof ze wilden weten of het nu zweetdruppels of tranen waren die van hen af dropen. Dit spektakel heet dan een pleziertocht, dat maken de regionale kranten ervan. Om kwart voor een ‘ s nachts zou er in de Dauphiné en de Savoy een volksverhuizing plaatsvinden, richting Galibier. Op de top zou een koud souper klaar staan en een glas champagne. Dat alles voor 45 francs. De renners klimmen nog steeds. De Italiaan Brunero, die voor het eerst de Tour rijdt, vraagt me buiten adem: “Is het nog lang, de Galibier?” “Ik geloof dat dit het laatste stuk is”, antwoord ik.

Tien minuten later hoor ik hem dezelfde vraag stellen aan Thys. “Ja,” antwoordt Thys met een hoofdknik, “ja, het is nog lang.” Op de flanken van de Isoard is Alavoine vorig jaar gevallen, bleef toen bewegingloos liggen en verloor daarmee de koers. Hij weet dat nog. “Ik ben bang!” roept hij me toe. En zonder te trappen daalt hij, tegen de wind in, met angst in zijn ogen.

Aan de voet van een lange helling ben ik gestopt. Ik zie ze, een voor een, naar beneden denderen. “Ik ben bang”, roept een renner me met bibberende stem toe. En hier nog een: “Ik ben bang”, schreeuwt hij. Het is alsof ik daar sta, in die

bocht, om de brokken bij elkaar te vegen. Dan nog een, die zo snel afdaalt dat de wind me om de oren slaat, “Ik ben bang!” schreeuwt hij. Maar dan remt er een, zigzagt, gaat tegen de grond, klapt tegen het talud, dat zijn dijen schaaft en hem tot stilstand brengt. Ik ga naar hem toe; zijn ketting is gebroken. “Ik had wat voorsprong vandaag, oh, ellendige ellende.” Hij kijkt naar zijn ketting. “Hoe krijg ik die weer heel. Ik zou een aambeeld moeten hebben.” Hij pakt een grote en een kleine steen. De grote is het aambeeld, de kleine de hamer. “Als ik dit voor elkaar krijg, zet ik het na aankomst op een zuipen.” Repareren lukt niet: met dit soort toestanden kun je wel opgeven. Deze renner is Ercolani, afkomstig uit Frogers, hij verwacht vader te worden. “Als het een jongen wordt, noem ik hem Benjamin.” “Waarom?” “Omdat ik de Benjamin van deze Tour ben, ik ben eenentwintig.”

De reparatie lukt hem dan toch. “Blij toe”, zegt hij. Andere renners suizen omlaag. Dat doet hem aan zijn tegenslag denken. “Vandaag was ik goed vertrokken, ik had wat op kunnen schuiven in het klassement… Nu ken ik mijn plaats weer.” Zijn ketting ligt er weer op. Als hij zijn wiel terugzet, vraagt hij me: “Bent u niet ook dokter? Dan had u me uit kunnen leggen waarom dat kind er nog niet is. Ik heb voordat ik vertrok alles, echt alles van de apotheek in huis gehaald. De medicijnen zullen nog bederven.”

Hij springt op het zadel. “Oh, aan de Tour ga ik niet meer meedoen. Ik ben nog te jong, het sloopt me. Als ik vijfentwintig ben doe ik weer mee.” Maar hij gaat er vandoor als een zebra op de loop voor een leeuw die wil knuffelen.

Als Ercolani in Gex nog geen telegram ontvangen heeft, zal ik hem er een sturen: de knul heeft al lang genoeg in spanning gezeten. Onderweg gebaart een grote kerel naar me. Zijn fiets ligt op de grond. Zijn rechterknie zit in het verband. Ik kom bij hem aan. Zijn dijen zitten vol verwondingen. Het is Collé: “Wat een pech, ik spaarde me met het oog op overmorgen.” Collé komt uit Genève. Iedereen spaart zich voor de etappe die door zijn eigen streek komt. Zo mikt Muller op Straatsburg, Gœthals op Calais, Collé mikt op Genève, nou ja op Gex. Het volk uit

Genève komt met duizenden tegelijk de grens over om Collé te zien winnen. “Ik ben verdomme op een wagen geknald. Wat een ellende mijnheer, wat een ellende.” “Was het een auto?” “Nee, een boer met zijn ezel.” Collé laat me een doktersverklaring zien. Forse zwelling aan de knie, diverse wonden… ”Wat kan ik daar nou mee? Wat een ellende! Dit vak wordt nog mijn dood. Nou ja, ik hoop dat er in Genève toch wat voor me is ingezameld.”

Collé stopt ermee. Wat kan er van iemand terecht komen die op de weg niet langer vooruit komt? Ik laat hem bij me instappen. Het blijkt dat Collé door

dat te accepteren een grote fout maakt. Als een renner niet meer kan fietsen, moet hij op zijn minst nog gaan lopen. Ze kunnen hem vijfhonderd francs boete opleggen. Als ik hem was, had ik me maar meteen van kant gemaakt. Dan was tenminste het reglement niet overtreden. Kijk, daar heb je de rode lantaarn. Zo wordt de laatste in het klassement aangeduid. Dat is Rho, nog altijd d’Annunzio genoemd. Het is moeilijk te zeggen of Rho nou eerder mager of taai is. Rho vervangt een band en lijkt daarbij diep na te denken. “Waar denkt u zo diep over na?” “Ik denk aan signor Bazin.” Mijnheer Bazin is de tijdwaarnemer. Om 21 uur, 41 minuten, 3 komma 4 secondes drukt mijnheer Bazin op een apparaatje dat op zijn tafel ligt, een klokje van 2500 francs. Dan roept hij: “Mijne heren, de tijdcontrole is gesloten.” Als hij d’Annunzio zou zien binnenkomen, drie meter voor de streep, tong op zijn schoenen, en hem wanhopig had zien gebaren dat het hem spijt en dat hij niet anders kan, zou hij geen genade kennen. Voor mijnheer Bazin komt het leven aan op de betekenis van twee honderdsten van een seconde. Mijnheer Bazin is een verrekte koekoek in een klok. Rho is aangeslagen omdat hij dat allemaal wist. Zonder dat stenen hart van signor Bazin zou hij de sport zoveel leuker gevonden hebben. Le Petit Parisien, 13 juli 1924

Reportage 11

Van Metz naar Duinkerken, regen en tegenwind.

Etappewinst voor Bellenger.

Duinkerken, 18 juni 1924

Het voorlaatste nummer is een heel ander liedje. Dat zal precies twintig uur en vijfenveertig minuten duren en beslist een van de mooiste worden van het concert. Dat andere liedje begint klokslag middernacht, in Metz, en eindigt om kwart voor negen ’ s avonds in Duinkerken. Laten we bij het begin beginnen.

Het goot en het stormde. Het was weer waarin je nog geen hond de straat op stuurt.

Hun fietsen meeslepend verschenen een voor een de renners, in een traag tempo, en met een wind waartegen je kon leunen werd het startsein gegeven.

Kijkt u zelf maar eens wat dat teweegbrengt, tussen de twaalf slagen van middernacht tot vier uur in de ochtend. Mannen tot op het bot verkleumd, waar de regen op neerkletterde, voortpeddelend in het pikkedonker. Dat was wat je te zien kreeg.

Vanaf het moment dat de lucht niet langer zwart

was, zagen de mannen zwart, ik bedoel dat de mannen die om middernacht wit waren gestart, er om vier uur in de ochtend zwart als negers uitzagen. Dat was zo overduidelijk dat mijn Belgische collega zich niet kon inhouden en riep: “Allee, kijkt uwen tronies eens!”. Maar de renners gaven geen antwoord.

De renners hadden gelijk. Wat hadden ze na die paar uur nog kunnen uitbrengen.

Dit keer kregen ze van de auto’ s geen stof maar modderstralen over zich heen. Mijn vrienden waren op mooie kokosnoten gaan lijken. Het werd almaar grijzer en triester.

Omdat de wegen van het Noorden geplaveid zijn met opvallend ongelijke kasseien, reden de zestig overgebleven pelgrims van de Tour de France, de Tour die ook wel de ‘Tour de Souffrance’ wordt genoemd, dan weer links dan weer rechts in de kant, alsof ze naar een plek zochten waar ze de minste pijn voelden.

We kwamen door plaatsen met welbekende namen: Sedan, dan Lille, dan Armentières. Op richtingborden zag je: Ypres, zeventien kilometer. Daarna staken we de IJzer over. Kortom, dat alles bracht ons een paar jaar terug in de tijd. Terwijl we toch geen getuige van een oorlog waren maar van een koers. Aan de gezichten van de hoofdpersonen was weinig verschil te zien. In de oorlog werd Botrel naar het front gestuurd en Botrel trad op voor de troepen. Vandaag hebben

we Biscot, in een auto. Biscot krikt het moreel van onze manschappen op. “Hé,” roept hij, “overmorgen om deze tijd zien jullie de Eiffeltoren.”

De dame van de dag is de groothertogin van Luxemburg. Hare hoogheid schenkt Frantz, haar landgenoot, vijfduizend franc. “Ah! een groothertogin, dat is heel wat beter dan een man als president van de republiek.” zei Alavoine.

De regen heeft allerlei gevolgen; die doet onder andere de stof van de broeken slijten. Bellenger zit al in zijn blote kont, Bottecchia ook, Tiberghien hetzelfde. Dan roept Tiberghien naar de meute: “Houd ons uit het zicht als we door Lille rijden, vanwege het vrouwvolk. We mogen toch geen aanstoot geven!”

De regen was opgehouden maar begint opnieuw. De wind snijdt in het gezicht, de mannen rijden met gebogen hoofden, je zou zeggen dat ze als fakirs zijn geschminkt. De modder geeft ze geen masker maar originele patronen over heel hun lijf, en hun neus dient als gootje voor de stromende regen.

Hirson. Een oude dame zegt: “Om zo ’ n kunstukje uit te halen moeten die heren toch wel slijtvast zijn.” Dan antwoordt Bellenger: “We zijn slijtvaster dan onze broeken, hoe zouden we het anders

volhouden, omaatje?”

Thys verteert deze dag niet. “Je kunt tien keer de zesdaagse rijden, dat is kinderspel vergeleken bij de Tour.” zegt hij.

Mottiat rijdt vlak langs de auto van Biscot. “Hé Biscot,” roept Mottiat, “Moet je ook weleens zo zwoegen, op de planken?”

Deze middag hebben ze een nieuwe uitdrukking, iedereen zegt: “We zijn ‘verzoold’!” Wat wil zeggen dat ze niet helemaal nieuw meer zijn.

Gœthals komt uit het Noorden, daarom roept

Cuvelier, tegen half acht, na twintig uur op het zadel, naar hem: “We rijden door je achtertuin, ouwe jongen!” Vijf minuten later valt Cuvelier, vlak voor Bergues. Een achteropkomende motor rijdt hem in de kreukels. Het Noorden was toch verder dan je dacht, kleine Cuvelier.

Nu, u kunt nog inzetten, alles ligt nog open: nog één etappe te gaan.

Le Petit Parisien, 19 juli 1924

Dertig dagen lang schuurden die auto s de weg rondom de renners.

Reportage 12

Meer dan honderdvijftig zijn er gestart, zestig halen de eindstreep. U kunt ze zelf gaan zien, het zijn geen luilakken.

Een maand lang hebben ze slag geleverd met de weg. Die veldslagen vonden plaats in het holst van de nacht, in de vroege ochtend, midden op de dag, op de tast, in mist waar ze buikkramp van kregen, met straffe wind die ze aan de kant drukte, in de zon die ze, zoals in de Crau, over hun stuur gebogen, een steek wilde bezorgen. Ze zijn de Pyreneeën en de Alpen te lijf gegaan. Ze stapten om tien uur ’s avonds op het zadel om pas de volgende dag om zes uur in de namiddag weer af te stappen, zoals we bijvoorbeeld konden zien tussen Sables-d’Olonne en Bayonne. Ze reden over wegen waar ze niet het alleenrecht hadden. Wegen werden versperd. Spoorbomen gingen voor hun neus dicht. Koeien, ganzen, honden, mensen liepen hen voor de voeten. Dat was nog niet de grootste beproeving. De grootste beproeving begon bij de start en eindigde pas in Parijs. Dat waren de auto’ s. Dertig dagen lang schuurden die auto’ s de weg rondom de renners. Ze schuurden tijdens het klimmen, ze schuurden tijdens de afdaling. Dat veroorzaakte enorme stofwolken. Brandende ogen, droge mond, ze hebben dat stof stilzwijgend verdragen.

Ze reden over steenslag. Ze hebben in het Noorden de kasseien verteerd. Als het ‘ s nachts te koud werd, stopten ze oude kranten onder hun shirt, overdag goten ze bidons water over hun lijf en kleren. Tot de zon hun shirt weer had opgedroogd, besproeiden ze zo ook de weg. Als ze vielen en hun armen of benen open haalden, stapten ze weer op. In het eerstvolgende dorp zochten ze naar de apotheker. Soms was dat op een zondag, zoals in Pézenas, waar de apotheker zei: “Ik heb geen dienst.” Dan greep de renner die man niet bij zijn strot maar zei: “Goed mijnheer”, en vervolgde zijn lange weg.

U zult Bottecchia zien binnenkomen, de gewezen metselaar uit de Frioul. Bottecchia zal u niet aankijken met zijn ogen, enkel maar met het puntje van zijn neus, dat vooruit steekt als het lemmet van een mes.

U zult Mottiat zien binnenkomen. Mottiat is in het blauw. Hij zal u hemels toelachen en u dankbaar aankijken alsof u het was die hem de Tour en zoveel voldoening geschonken had.

U zult Tiberghien zien binnenkomen. Ik heb hem voorgesteld de liefdesbrieven die hij in zijn etenszak tussen een kippenpoot en een plak andouillette de Vire aantrof, op zijn shirt te spelden. Maar Tiberghien zei dat daar wel twee shirts voor nodig waren.

U zult Frantz zien binnenkomen, de knul die door

elke sportliefhebber bewonderd wordt omdat hij de Tour uitrijdt zoals u een glas water drinkt. Hij leek rond te fietsen alsof hij met een boek in de hand een avontuurlijk kinderverhaal zat te lezen. Ik weet bijna zeker dat hij niet door krijgt al in Parijs te zijn en nog zeven of acht maanden doorfietst.

U zult Cuvelier en Alancourt zien binnenkomen. Dat zijn net terriërs. Ze happen naar de kuiten van iedereen die voor hun rijdt, zelfs naar grote sportieve Sint Bernards als Brunero, Aymo en Lucien Buysse uit Loothenhulle.

U zult Alavoine zien binnenkomen, Johannes de dertiende genoemd, koning pechvogel. Alavoine hoort niet op de weg thuis, maar in de Academie Française . De Academie is niet enkel een instituut dat de taal moet behouden, zij moet haar ook verjongen. Voor die laatste taak is Alavoine de man. Vind maar eens een schrijver, een maarschalk, een hertog, een advocaat, een dichter die, tijdens de beklimming van de Pyreneeën, kotsmisselijk, niet zegt: het is toch treurig zo ’ n enorme inzinking te beleven tijdens de moeilijkste etappe, maar uit zal roepen: het is ontluisterend tijdens zo ’ n moordende etappe geteisterd te worden door oppervlakkig ongemak.

U zult Rho zien binnenkomen. Bekijk hem goed, hij draagt nummer 268, sprekend d’Annunzio.

U zult Garby uit Nevers zien, die huilde in de Pyreneeën. Vertemati die minstens drie kippen,

twaalf eieren en twee schapenbouten per dag naar binnen werkte. Vertemati is niet dik. En u zult Kamm zien, die me al vanaf de start fietsend zijn toekomstplannen toevertrouwde. Hij leurde vroeger met Le Petit Parisien. Dat was een mooi leven. “Eh, mijnheer” riep hij aan het begin, tussen

Brest en Les Sables, “ zou ik daar niet terug kunnen komen?” Tussen Perpignan en Toulon kwam hij naast mijn auto rijden. “Nog eens over dat baantje als verkoper, u zou me een plezier doen als ik in de Orne werd aangesteld, omdat ik daar familie heb.”

Tussen Nice en Briançon: “Ik wil graag het departement Orne als dat kan, maar anders neem ik genoegen met wat ze me geven.”

Gisteren in Duinkerken, het was al elf uur ’s avonds, kwam er een amateur in volle snelheid over een donkere weg. Hij zag het silhouet van een man. “De controle,” riep hij,“ waarstcontrole”.

De renner was bang dat de heer Bazin zijn bedoening al had gesloten. De heer Bazin is de tijdwaarnemer die op zijn horloge een fantastisch wijzertje heeft, een wijzertje dat dubbelchronograaf genoemd wordt en dat de guillotine van de renners is. Het is Kamm en hij herkende me. “Denk aan mijn baantje bij Le Petit Parisien” schreeuwt hij in de verlaten stad, terwijl hij vijfendertig per uur rijdt.

Maar u krijgt er ook heel wat níet te zien. Zo’ n zestig rode lantaarns zijn in Frankrijk zoek geraakt. We weten niet wat er van die mannen geworden

is. Ze rijden een wiel stuk, bij voorkeur in het holst van de nacht. Om de richting te vragen hadden ze enkel de sterren, als die er al waren. Ze zijn wel vertrokken maar zullen nooit aankomen. Waar zijn ze? Anderen hebben opgegeven, uitgeput. Archelais bijvoorbeeld. Zes etappes hield hij koppig vol. Hij vond het zichtbaar jammer dat de profs geen jacquet droegen, zodat hij zich aan de slippen had kunnen vastklampen. Op een dag dat hij nog door wilde, ik meen dat het in de Pyreneeën was, kon Archelais niet meer. Viel, stapte weer op. Maar was tevergeefs, het licht ging uit. Toen pakte hij woedend zijn fiets en smeet die tegen het talud.

Sommigen reden dan wel de etappe uit maar vonden de controle gesloten. Ze kwamen te laat binnen. Zo ging het in Perpignan om tien over een ’s nachts. “Is hier de controle?” vroeg een renner terwijl hij van zijn fiets viel. “Ja, maar die is gesloten.” De knaap begon te janken. “Huil toch niet knul,” zei een man in een café, pot bier voor zich, “je ben net zo flink als de anderen, je dee wat je kon.”

Je had er ook die tekort schoten, type Curtel. Curtel die na achthonderd kilometer koers nog maar zes francs en vijftig centime had verdiend, zei dat-ie beter thuis had kunnen blijven.

Ugalia zult u niet zien, Huot ook niet. Ze werden door auto’ s tot de orde geroepen. Wel krijgt u het immense verdriet te zien van Thys

en Alavoine. Voor hen was dit hun laatste Tour. Ze hadden zich er op ingesteld die te winnen. Ze wilden waardig afscheid nemen. Het lot en Bottecchia wilden anders.

“Oh, wat triest”, zei Thys, die gisteren naast me reed. Toen liet Alavoine zonder op te kijken, vallen:

“Ja heel triest, om na vijftien jaar gewetensvol ploeteren als een ouwe knol in het stof van de winnaar te worden afgedankt.”

Le Petit Parisien, 20 juli 1924

Aantekeningen

Jean Alavoine (1888 -1943)

Fransman. Won 17 touretappes. Tussen zijn eerste en laatste etappeoverwinning zitten 14 jaar, daarmee is hij nog altijd recordhouder. Eindigde in de Tour van 1924 als 14e. Kwam in 1943 om het leven in een wielerwedstrijd voor veteranen.

Gabriele d'Annunzio (1863 - 1938)

Italiaans schrijver, dichter, redenaar, gedecoreerd gevechtspiloot, journalist, politicus en dandy. Hij noemde zichzelf de grootste Italiaanse dichter sinds Dante. Prins van Montenevoso (1863 - 1938)

Honoré Barthélémy (1891 – 1964)

Fransman. Won tussen 1919 en 1921 vijf etappes in de Tour. Raakte in de Tour van 1920 door een steenscherf een oog kwijt. Hij bleef koersen met een glazen oog dat hij onder stoffige omstandigheden uitnam. Zijn oogkas vulde hij dan met watten. Dat glazen oog viel ook wel eens spontaan uit de kas. In 1924 kroop hij op zijn knieën over de finishlijn om dat oog te zoeken. Hij beweerde meer geld te hebben uitgegeven aan zijn ogen dan dat hij aan prijzen gewonnen had.

Alphonse Joseph Alexis Baugé (1873 - 1938)

Fransman, begon zijn wielercarrière in 1896 met het winnen van het Franse amateurkampioenschap In 1903 versloeg hij als journalist de Tour de France voor het blad Le Vélo. In 1921 voerde hij onder de bijnaam ‘de maarschalk’ de de ploeg La Sportive aan.

Ottavio Bottecchia (1894 - 1927)

Eerste Italiaanse Tourwinnaar. Zijn sportieve carrière

startte na de oorlog. Zijn eerste succes boekte hij in 1923 in de Ronde van Italië, waarin hij vijfde werd. Deze prestatie leverde hem een contract op bij de ploeg met Henri en Charles Pélissier. In 1924 startte hij, vanwege zijn klimmerstalenten, als een van de favorieten. Hij won de eerste etappe en daarmee de gele trui, die hij de rest van de Tour behield. In juni 1927 werd hij aan de kant van de weg gevonden met een ernstige schedelbasisfractuur. Zijn fiets had geen schade opgelopen en stond netjes tegen een boom. Hoewel Bottecchia snel naar het ziekenhuis kon worden gebracht, stierf hij enkele dagen later op 32-jarige leeftijd.

Botrel (1868-1925)

Bretons zanger, wilde in 1914, op zijn 46ste, nog in dienst maar werd om gezondheidsredenen en zijn leeftijd afgekeurd. Hij meldde zich aan bij de Belgen maar ook die wilden hem niet. In 1915 werd hij dan toch in het Franse leger opgenomen, niet als soldaat maar als ‘Chansonnier des Armées’. Zong in militaire kampementen en ziekenhuizen zijn patriottische gedichten.

Lucien Buysse (1892 - 1980)

Belg. Winnaar van de Tour in 1926. Door zijn oudere broer Marcel begreep Lucien dat je op de fiets meer verdiende dan in het vlas, een leven dat de broers kenden van thuis in Wontergem (Deinze). In 1923 rijdt hij, bij zijn debuut in de Ronde van Frankrijk, in dienst van de nukkige Fransman Henri Pélissier. Zijn kopman wint de Tour, Lucien wint een etappe door de

bloedhete Crau-vlakte. Daar verdient Lucien zijn bijnaam l homme sans soif, de man zonder dorst. In 1924 start Lucien weer als knecht van Pélissier en wordt derde in het eindklassement.

In 1926 wint Buysse de langste Tour ooit (5745 kilometer) . Ter vergelijking: In 2023 telde de Ronde van Frankrijk 3448 kilometer in 21 etappes. De Tour van 1924 telde 5488 kilometer in 15 etappes).

George Curvelier (1885 - 1974)

Fransman. Slagerszoon die voor zijn ouders geheim hield dat hij fietste voor de kost. In de Tour van 1924 werd hij twee keer tweede en twaalfde in het eindklassement

Henri Desgrange (1865 - 1940)

Meervoudig Frans wielerkampioen op de baan én op de weg. Vestigde in 1893 met 35,325 kilometer een werelduurrecord, en dat op een fiets van 25 kilo en een verzet van 44 bij 20. Sportjournalist, draconisch despoot en gewiekst zakenman. Draconisch omdat hij ooit zei dat de Tour pas echt geslaagd zou zijn als uiteindelijk maar éen man over de finish zou komen. Organiseerde in 1903 de eerste Tour de France en ging daar mee door tot 1939, een jaar voor zijn dood In 1895 verscheen zijn boek 'La Tête et les Jambes', brieven aan jonge wielrenners die alles willen weten over hun sport.

Eugène Dhers (1891-1980).

Fransman. Reed elf Tours, met als beste resultaat een

legende plaats in 1924. In de Tour van 1924 werd hij 23ste .

Nicolas Frantz 1899 -1985

Luxemburger, deed in 1924 voor het eerst mee aan de Tour en eindigde als tweede. In 1928 rijdt hij in de 19e etappe in het geel maar breekt honderd kilometer voor de finish, zijn frame. Hij rijdt die etappe uit op een geleende damesfiets, finisht die dag met 28 minuten achterstand maar wint tóch de Tour.

Félix Goethals (1891 - 1962)

Fransman. Profwielrenner in 1913 tot 1926. Hij reed voor verschillende wielerploegen. Zijn grootste successen behaalde in deTours van 1920 tot 1924. Hij won in totaal zeven etappes en eindigde twee maal bij de eerste tien in het eindklassement met als beste resultaat de negende plaats in 1920.

Firmin Lambot (1886 - 1964)

Belg. Won de Tour van 1919 en was daarmee de eerste winnaar van de gele trui, die na de tiende etappe van die Tour werd ingevoerd).Reed de Tour van 1911 tot en met 1924. In 1922 won hij voor de tweede keer de Tour, als eerste eindwinnaar zonder een etappewinst. Deze tweede Tourzege behaalde hij op 36-jarige leeftijd, en hij blijft daarmee voorlopig de oudste Tourwinnaar ooit. In de Tour van 1924 moest hij opgeven.

Albert Londres (1884 – 1932)

Franse journalist en schrijver. Een pionier in de

onderzoeksjournalistiek. Bracht het nieuws niet alleen maar creëerde het, gaf het weer vanuit een persoonlijk perspectief. Schreef kritisch over kolonialisme en dwangarbeid. Naamgever van de Prix-Albert-Londres voor Fransschrijvende journalisten. Zag de Tour de France als een genadeloze en ontoelaatbare fysieke inspanning en bekritiseerde de reglementen van deze ‘tour de souffrance’.

Mistinguett (Jeanne Florentine Bourgeois, 1873 –1956)

Française, meer nog Parisienne. Rond 1924 ’s werelds best betaalde actrice, zangeres. Fonkelende ster in de Moulin Rouge, het Casino de Paris en de Folies Bergères. Voor hunkeraars destijds het erotische symbool van de Franse hoofdstad.

Francis Pélissier (1894 - 1959)

Fransman. Pélissier was profrenner van 1919 tot 1932. Hij stamde uit een wielerfamilie en was de middelste tussen de broers Henri en Charles. Won klassiekers als Parijs-Tours, Bordeaux-Parijs en de Grand Prix Wolber. Drie keer Frans nationaal kampioen op de weg (1921, 1923 en 1924); won twee etappes in de Tour. Zijn bijnaam in het peloton was Le Grand (De Grote) vanwege zijn grote gestalte. Een andere bijnaam was Le Sorcier de Bordeaux-Paris (De tovenaar van Bordeaux-Parijs).

Na zijn wielercarrière was Pélissier gedurende dertig jaar sportdirecteur en begeleidde hij o.a. Jacques Anquetil in de jaren 1953 tot 1955 bij zijn profdebuut.

Henri Pélissier (1889 - 1935)

Fransman. Zijn bijnaam luidde Fil de fer, man van ijzer (of: ijzerdraad?). Was beroepsrenner van 1911 tot 1926; In 1923 schreef hij de Tour op zijn naam. Boekte al voor de oorlog belangrijke overwinningen, waaronder Milaan-San Remo in 1912 en drie etappes in de Tour van 1914. Hij stond bekend als een eigenzinnig en rebels coureur, waarvan het bekendste voorbeeld wel zijn langdurige vete is met Henri Desgrange over de erbarmelijke omstandigheden waarin renners in de eerste jaren van de Tour moesten rijden. Voorafgaand aan de editie van 1921 eisten Henri en zijn broer Francis dat hun sponsor meer zou betalen dan het schijntje dat renners tot dan toe ontvingen. Hun verzoek werd afgewezen en zij besloten zonder sponsor te rijden.

Desgrange bezwoer dat ze nooit meer op de voorpagina van zijn krant l’Auto zouden verschijnen, maar die woorden moest hij schielijk inslikken toen

Henri de wedstrijd won. Na weer zo'n ruzie in 1923 schreef Desgrange: "Pélissier zal de Tour nooit winnen. Hij weet niet wat lijden is." Maar juist Pélissier won de Tour dat jaar. Pélissiers ruziezoekende en driftige aard leidde vaak tot onmin met anderen in het peloton en na zijn wielercarrière tot een snelle teloorgang in zijn privéleven. In 1933 pleegde zijn vrouw Leonie zelfmoord en twee jaar later schoot zijn nieuwe partner, Camille Tharault, Pélissier dood, nadat hij haar tijdens een ruzie met een mes had verwond. Zij schoot met hetzelfde vuurwapen dat zijn vrouw had gebruikt.

Charles Pélissier (1903 -1959)

Fransman. Profwielrenner van 1922 tot 1939. In het

begin van zijn carrière was hij meer actief als cyclocrosser, een discipline waarin hij ook drie keer nationaal kampioen werd. Hij won 16 keer de Tour en is, met acht etappeoverwinningen in de Tour van 1930, samen met Eddy Merckx en Freddy Maertens recordhouder meeste overwinningen in één Tour. Charles Pélissier was na de Tour van 1930 ongekend populair in Frankrijk. Dit kwam ook door zijn uiterlijk (zijn bijnaam was Beau Brummel), hij gedroeg zich als een filmster en kreeg dagelijks tientallen huwelijksaanzoeken, die hij door zijn vrouw liet beantwoorden.

Augusto Rho (1888 – 1963)

Italiaan. Werd D’Annunzio genoemd op grond van gelijkenis met de Italiaanse zanger Gabrielle d’Annunzio. Reed zijn eerste Tour in 1909 en de dat jaar voor het eerst verreden Giro. Albert Londres merkte op dat hij zelfs nog zong als hij laatste werd.

Philippe Thys (1889 - 1971)

Belg. De eerste renner die driemaal de Tour de France won. Zonder de Eerste Wereldoorlog had hij wellicht nog vaker gewonnen. Tijdens die oorlog diende Philippe Thys bij de Franse luchtmacht. De Tour van 1924 reed hij niet uit, wél won hij twee etappes. Na zijn wielercarrière werd hij o.a. garagehouder en fietsverkoper.

Hector Tiberghien (1888 -1955)

Belg en charmeur. Stond acht keer aan de start in een Tour de France. Die van 1924 was zijn laatste. Hij werd

in die Tour 7e in eerste etappe en 10e in het algemeen klassement.

De Académie française (1635) is een prestigieus instituut op het gebied van de Franse taal en vormt samen met vier andere academies het Institut de France. De Académie heeft twee functies: het toezien op de woordenschat en de grammatica van het Frans en het bevorderen van het gebruik van het Frans wereldwijd. Dit laatste onder meer door het jaarlijks toekennen van ongeveer 60 literaire prijzen. Bekende leden zijn op dit moment Mario Vargas-Llosa en Alain Fienkielkraut. Vroegere leden onder meer Anatole

France, Voltaire, Cocteau, Balzac, Cousteau, Pasteur, Hugo, Dumas fils.

Col d’Aubisque

Bergpas in de Franse Pyreneeën (1709 m). Steilste klim 10%. De bergpas is vooral bekend van Touretappes. De Col d'Aubisque is voor het eerst in de Tour opgenomen tijdens de eerste Ronde door de Pyreneeën in 1910.

Het meest legendarische verhaal uit de wielergeschiedenis van d'Aubisque is de val van Wim van Est in 1951. Van Est nam te veel risico bij de afdaling en stortte 70 meter naar beneden. Hij was vrijwel ongedeerd, maar moest met aan elkaar geknoopte banden uit het ravijn worden getakeld. De uitspraak "Zeventig meter viel ik diep, m'n hart stond stil, maar m'n Pontiac liep!" is niet van hemzelf maar van een medewerkster van die sponsor Een plaquette op de bewuste herinnert hier sinds 2003 aan.

Col du Galibier

Bergpas in de Alpen op een hoogte van 2646 meter.

Werd voor het eerst in 1911 in de Tour opgenomen. In 1924 kwam de Italiaan Aimo daar als eerste boven.

Col d’Izouard

Bergpas in de Alpen op een hoogte van 2361 meter.

Werd in 1922 voor het eerst in de Tour opgenomen. De klim vanuit het zuiden (Guillestre) is 15,9 kilometer lang en heeft een gemiddeld stijgingspercentage van 6,9%.

In 1924 kwam daar de Luxemburger Frantz als eerste boven.

Col du Tourmalet

Bergpas in de Pyreneeën op 2115 meter De meest beklommen berg in de Tourhistorie. Voor het eerst opgenomen in de Tour van 1910, tijdens de 10e etappe van Luchon naar Bayonne. Octave Lapize, bijnaam Le Frisé (de Krullenbol), kwam toen als eerste boven. Hij legde de klim deels lopend af, met zijn fiets aan de hand en schijnt “Jullie zijn moordenaars. Ja, moordenaars!” te hebben geroepen toen hij boven was. Niet geheel verwonderlijk, want behalve dat de wegen er toen stukken slechter bij lagen dan tegenwoordig, was de Tourmalet één van de zeven klimmen in een rit die in totaal 326 kilometer telde.

Volgens de Engelse sportjournalist Fergeal McKay was het niet op de Tourmalet dat winnaar Lapize de Tourorganisatie uitmaakte voor ‘moordenaars ’ om mensen op een fiets de Pyreneeën over te sturen maar op de Aubisque.

Colofon

Les forçats de la route | Albert Londres

Uitgeverij Arléa, Parijs, juli 2013

Vertaling Jan Moekotte en Arthur van Bommel 2024

Vormgeving hans overvliet

‘Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar.

Vanaf terrasjes

kijken

toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners.

De leegte van die levens schokt me.’

Uit: De Renner van Tim Krabbé

Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.