ecologische visie Bentwoud

Page 1

Ecologische visie

Rapport


Titel:

Ecologische visie Bentwoud

Datum:

juli 2009

Opdrachtgever:

Dienst Landelijk Gebied - Team Inrichting, Regio West

Auteurs:

Ing. Tineke Velthorst, Ing. Elmar Prins, Ir. ing. Ronald Buiting

Vormgeving:

Esther Nijhuis

Š Buiting Advies, 2009 Alles uit deze publicatie mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt, mits de bron wordt vermeld.


Ecologische visie

Buiting Advies Wilhelminaweg 64 6951 BP Dieren 0313 - 61 90 42 www.buiting.nl


Inhoudsopgave

ecologische visie BENTWOUD

1.

Inleiding 1.1 Waarom een Bentwoud? 1.2 Ontwikkeling gedetailleerde ecologische visie 1.3 Opbouw van het rapport

4 4 4 6

2.

Plangeschiedenis en belang 2.1 Planvorming en ideeĂŤn 1991-2008 2.2 Bentwoud in Zuid-Holland 2.3 Bentwoud en de EHS

7 7 8 8

3.

Uitgangssituatie 3.1 Bodem 3.2 Hoogteligging 3.3 Peilregiem en grondwatertrappen

10 10 10 1

4.

Natuurpotenties van het Bentwoud 4.1 Natuurpotenties bos 4.1.1 PNV’s 4.1.2 Minimum Structuur Areaal 4.1.3 Potentieel en actueel voorkomen 4.1.4 Soortensamenstelling 4.1.5 Conclusies bossen 4.2 Natuurpotenties bosranden/mantels 4.2.1 Soortensamenstelling en typen bosranden 4.2.2 Conclusie 4.3 Natuurpotenties zomen/ruigtes 4.3.1 Typen zomen/ruigtes 4.3.2 Conclusie zomen/ruigtes 4.4 Natuurpotenties graslanden 4.4.1 Typen graslanden 4.4.2 Conclusie graslanden 4.5 Natuurpotenties moerassen/rietlanden 4.5.1 Typen moerassen/rietlanden 4.5.2 Conclusie moerassen/rietlanden 4.6 Natuurpotenties open water 4.6.1 Typen open water 4.6.2 Conclusie open water

12 12 12 14 14 15 17 18 18 19 20 20 22 22 22 25 26 27 27 28 28 30


Algemene inrichtingsprincipes 5.1 Detailonderzoek natuurpotenties 5.2 Verwijderen bouwvoor 5.3 Ontwikkeling microreliëf

32 32 32 32

6.

Inrichtingsprincipes bos 6.1 Soortensamenstelling en voorkomen 6.2 Ontwerp bosmozaïek 6.2.1 Fasenverdeling 6.2.2 Simuleren van de fasenverdeling 6.2.3 Wild heterogeen planten 6.2.4 Inbrengen degradatiefase 6.2.5 Maat eco-eenheden 6.2.6 Frequentie eco-eenheden 6.2.7 Vorm eco-eenheden 6.3 Uitwerking voorbeeld

34 34 34 34 36 39 39 39 43 44 44

7.

Inrichtingsprincipes overige natuurtypen 7.1 Inrichtingsprincipes bosranden/mantels 7.2 Inrichtingsprincipes zomen/ruigtes 7.3 Inrichtingsprincipes graslanden 7.4 Inrichtingsprincipes moerassen (inclusief rietlanden) 7.5 Inrichtingsprincipes open water 7.5.1 ‘Ondiep gebufferd meer’ 7.5.2 Poelen

48 48 50 50 51 51 51 53

8.

Beheer Bentwoud 8.1 Uitgangspunten in de doelstelling 8.2 Patroongericht beheer van vegetatietypen 8.2.1 Patroongericht beheer bossen en bosranden 8.2.2 Patroongericht beheer ruigten 8.2.3 Patroongericht beheer graslanden 8.2.4 Patroongericht beheer moerassen (incl. rietlanden) 8.2.5 Patroongericht beheer open wateren 8.3 Procesbeheer (begrazing) 8.3.1 Randvoorwaarden voor begrazing 8.3.2 Typen grazers 8.3.3 Conclusie procesbeheer

54 54 55 55 55 56 57 57 58 59 59 60

9.

Literatuur

62

ecologische visie BENTWOUD

5.


1. Inleiding

ecologische visie BENTWOUD

1.1 Waarom een Bentwoud? In 1991 wordt door de provincie Zuid-Holland en het Ministerie van LNV het initiatief genomen tot de ontwikkeling van het Bentwoud. Het Bentwoud is gelegen in een gebied dat in het westen wordt begrensd door Zoetermeer, in het oosten door Boskoop en Waddinxveen. Aan de zuidzijde ligt Moerkappelle, in het noordwesten ligt Benthuizen: de naamgever van het nieuwe woud. Kaart 1.1 toont de ligging van het Bentwoud. Basisgedachte achter het ontwikkelen van het Bentwoud is de realisatie van een ‘echt’ woud te midden van een sterk verstedelijkte omgeving. Het gebied heeft niet voor niets de naam Bentwoud gekregen. De locatie waar het Bentwoud wordt gerealiseerd bestaat uit een aaneengesloten gebied van ongeveer 1.300ha. Hemelsbreed is het gebied in oost-westrichting 6,5km lang. In de noord-zuidrichting verschilt de breedte: oostelijk van Zoetermeer is het Bentwoud bijna 2km breed, direct westelijk van Boskoop en Waddinxveen 3km. De reden voor de ontwikkeling van een 1.300ha groot bosgebied in het Groene Hart is drieledig. Ten eerste signaleert de provincie een grote behoefte aan mogelijkheden voor openluchtrecreatie in de Randstad. De realisatie van het Bentwoud voorziet voor een deel in deze behoefte. Daarnaast wil de provincie de ecologische bosinfrastructuur versterken. Tenslotte draagt de realisatie van het Bentwoud bij aan het effectief tegengaan van verdere verstedelijking. In 1999 is met de aanleg van het Bentwoud gestart. Op het moment dat een landbouwperceel vrij komt, door aankoop of beëindiging van pacht, wordt het ingericht. DLG is namens de provincie Zuid-Holland verantwoor-

delijk voor de planvorming. In de beginjaren is daarbij vooral bos geplant. Vanaf 2006 zijn de in te richten percelen ook deels niet beplant, waardoor grote eenheden spontaan met ruigtekruiden zijn begroeid. Op sommige locaties in combinatie met begrazingsbeheer en maaibeheer. In totaal is eind 2008 bijna 300ha bos gerealiseerd. 1.2 Ontwikkeling gedetailleerde ecologische visie In de komende periode wordt het Bentwoud verder ingericht. Het centrale uitgangspunt is daarbij onveranderd. Nog steeds is het doel het ontwikkelen en realiseren van een groot natuurlijk bosgebied. Wel zijn een aantal concrete uitgangspunten uit de beginperiode gewijzigd. Zo is het aandeel opgaand bos binnen het uiteindelijke ontwerp afgenomen. Voor zover nu bekend bestaat het Bentwoud in de eindsituatie tussen de 60 en 80% uit bos. De resterende oppervlakte is bedekt met korte vegetaties, moeras en een groot areaal open water. Door te kiezen voor een mozaïek van verschillende natuurtypen kunnen meer soorten binnen het Bentwoud een habitat vinden. Daarnaast zijn de ideeën met betrekking tot de waterhuishouding gewijzigd. Werd in het verleden nog uitgegaan van twee peilvakken met een ieder een eigen peilbeheer, in de nieuwe situatie is sprake van één peilvak met een fluctuerend peil (zomer- en winterpeil). Achterliggende gedachte is het realiseren van een groot deel met open water en moeraszone in de uiterste oosthoek van het Bentwoud. Zo’n zone biedt kansen voor openluchtrecreatie en een groot scala nieuwe natuurdoeltypen. Tenslotte hebben ook andere, veelal recreatieve, functies een plek binnen het Bentwoud gekregen. Zo maken een 27 holes golfbaan, een ‘kinderbomenbos’ en een aantal sportlocaties onderdeel uit van het plan.


natuurgebied recreatiegebied waternatuurgebied overig water overig land

Kaart 1.1: ligging Bentwoud binnen de regio Zoetermeer

ecologische visie BENTWOUD

ecologische verbindingszone


ecologische visie BENTWOUD

Om de nieuwe uitgangspunten binnen het ontwerp van het Bentwoud te integreren is behoefte aan de ontwikkeling van een gedetailleerde ecologische visie. Doel van deze nadere uitwerking is het analyseren van de veranderde ambities (minder bos), binnen de veranderde praktijk (ander peilregiem en minder ruimte). Het gaat daarbij om het vertalen van de ecologische mogelijkheden (‘potenties’) naar concrete richtlijnen voor de toekomstige inrichting van het Bentwoud. 1.3 Opbouw van het rapport In hoofdstuk 2 wordt gestart met een compact overzicht van de plangeschiedenis en het belang van de realisatie van het Bentwoud. Daardoor wordt duidelijk hoe de planvorming rond het Bentwoud tot aan 2008 heeft gefunctioneerd en wat het Bentwoud voor ZuidHolland betekent. Hoofdstuk 3 gaat in op de uitgangssituatie. In dit hoofdstuk wordt de groeiplaats nader geanalyseerd. Ook worden de gevolgen van het nieuwe peilregiem besproken. Vervolgens worden in hoofdstuk 4 de natuurpotenties, op basis van de nieuwe uitgangssituatie, in kaart gebracht. Hoofdstuk 4 laat zien welke natuur(kwaliteit) binnen de grenzen van het Bentwoud kan worden gerealiseerd. In hoofdstuk 5, 6 en 7 wordt daarna ingegaan op het ‘maken’. Deze hoofdstukken beschrijven de ontwerpspelregels die ervoor moeten zorgen dat de in hoofdstuk 4 benoemde potenties ook daadwerkelijk worden verzilverd. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 een voorzichtige doorkijk naar het toekomstig beheer gegeven. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kansen die begrazing biedt. Alle kaarten zijn in het rapport klein afgebeeld en in de kaartenbijlage weergegeven op grotere schaal.


. Plangeschiedenis en belang

2.1 Planvorming en ideeën 1991-2008 In 1991 wordt het eerste initiatief gericht op de realisering van het Bentwoud genomen. Initiatiefnemers zijn de Provincie Zuid-Holland en Ministerie van LNV. Het is de bedoeling dat het Bentwoud zich ontwikkelt tot een groot natuurlijk bos, dat fungeert als kerngebied en knooppunt voor ecologische verbindingszones. Het Bentwoud heeft dan, naast een natuur- en recreatieve, ook nog een belangrijke houtproductiefunctie. Het eerste uitgewerkte plan voor de inrichting van het Bentwoud stamt uit 1994 (Bosplan Bentwoud conceptnota, Stuurgroep Bentwoud 1994). In dit plan wordt uitgegaan van de realisatie van een multifunctioneel bos met accent recreatie. Het tochtenpatroon en de aanwezige kavelpaden worden zoveel mogelijk in de plannen geïntegreerd. De recreatieve voorzieningen worden in de randen gesitueerd. Aan de noord-, west- en oostzijde komen ingangen voor auto’s, fietsers en voetgangers, zodat bezoekers vanuit Zoetermeer, Benthuizen, Boskoop en Waddinxveen eenvoudig van het Bentwoud gebruik kunnen maken. In het meest intensieve deel is fijnmazig padenpatroon voorzien, met daarbij een bosinrichting

als in een ‘parkachtig bos’. In het zuiden is sprake van een natuurkern van zo’n 400ha. Hier ligt de nadruk op – het stimuleren van – natuurlijke processen. Dit deel is alleen toegankelijk op plaatsen waar wandelaars weinig schade aan de natuur kunnen toe brengen. In de natuurkern gaat het om de ontwikkeling van zeer dicht bos, afgewisseld met open stukken met ruige vegetaties. Eventueel wordt in dit deel begrazing ingezet. In het gebied tussen de natuurkern en de intensieve randen wordt multifunctioneel bos ontwikkeld. In dit deel van het Bentwoud heerst een evenwicht tussen recreatie, houtproductie en natuur. Hier is de padenstructuur grover. Het recreatief medegebruik is in dit deel extensiever dan in de rand, maar intensiever dan in de kern. In 1996 wordt het Bosplan Bentwoud onderdeel van provinciaal beleid. Uitgangspunt bij de realisatie is het verwerven van de gronden op basis van vrijwilligheid. De ontwikkeling van het Bentwoud wordt daardoor afhankelijk van de bereidheid van eigenaren hun grond te verkopen. In 1999 worden de eerste twee verworven percelen met bos ingeplant. In 2002 komen twee bewoners, de geograaf Hans Smit en de architect Jan van Leeuwen met een alternatief plan voor het diep gelegen oostelijke deel van het Bentwoud (polder Achterhof). Dit plan gaat uit van ontpoldering, zodat uitgestrekte waterbekkens met moeraszones ontstaan. Deze waterbekkens kunnen worden gebruikt voor onder meer waterrecreatie, bestrijding van zoute kwel en als waterbuffer in droge tijden. Door dit initiatief en de toenemende aandacht voor het extremer worden van het klimaat besluit de provincie tot een wijziging van de eerdere plannen. Door dit initiatief is de aandacht voor waterberging, korte vegetaties en natte

ecologische visie BENTWOUD

Sinds 1991 wordt over de realisatie van het Bentwoud nagedacht. In deze periode van meer dan 18 jaar hebben zich een aantal voor de inrichting van het woud belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Het beschrijven van deze ontwikkelingen is belangrijk omdat zo duidelijk wordt waarom het ontwikkelen van een concrete ecologische visie noodzakelijk is. Tevens is het in het kader van het ontwikkelen van de ecologische visie interessant het belang van de realisatie van het Bentwoud nader te belichten, dit als onderdeel van het totale bosareaal en de EHS in Zuid-Holland.


ecologische visie BENTWOUD

natuur sterk toegenomen. Op 15 januari 2003 wordt de vereniging ‘Vrienden van het Bentwoud’ officieel opgericht. De vereniging stelt zich tot doel ‘het bevorderen van de uitvoering en het welzijn van het bosplan Bentwoud’.

2005). Landelijk is het bosaandeel twee keer zo hoog (ongeveer 10%). Tabel 2.1 geeft een overzicht van het voorkomen van bos in Zuid-Holland. De gegevens zijn afkomstig uit de verschillende Bosstatistieken en het Meetnet bos, natuur en landschap.

Onderdeel van het Bentwoud is de ontwikkeling van een 27 holes golfbaan. Hiervoor is binnen het plangebied 100ha gereserveerd. In 2004 vragen de initiatiefnemers van het golfproject Jol Golf Design om de wedstrijdbaan te ontwerpen. In 2005 wordt de intentieovereenkomst met de initiatiefnemer van de golfbaan ondertekend. De komst van de golfbaan zorgt voor de nodige inkomsten voor de aanleg van het Bentwoud. In 2008 vraagt de golfbaan Bentwoud de bouwvergunningen aan.

Op basis van de gegevens uit de Bosstatistiek en het Meetnet bos, natuur en landschap wordt duidelijk dat de ontwikkeling van het Bentwoud een substantiële bijdrage levert aan ‘bosvoorraad’ in Zuid-Holland. Uitgaande van de laatste Bosstatistiek meer dan 20% toename, op basis van het Meetnet – waarin ook echter de natuurgebieden zijn meegenomen – 10%.

Zowel in 2006 als 2007 wordt bos geplant. In 2006 53ha, in het voorjaar van 2007 wordt 61ha geplant. De aanplant vindt plaats in het gebied ten oosten van de N209. In dit gebied wordt ook het recreatieconcentratiepunt gevestigd. In 2008 is inmiddels is 459 van de in totaal 1.300ha aangekocht. Een deel van de aangekochte gronden liggen echter op grondgebied van de gemeente Waddinxveen. Omdat de gemeente plannen voor een randweg ter ontlasting van het Noordeinde heeft, kan voor deze percelen nog geen aanlegvergunning worden verleend. Hierdoor zijn ze nog niet ingeplant. Eind 2008 besluit DLG een opdracht uit te zetten gericht op het ontwikkelen van een concrete ecologische visie voor het Bentwoud. De visie moet de spelregels genereren voor de verdere toekomstige inrichting. 2.2 Bentwoud in Zuid-Holland Zuid-Holland is een bosarme provincie. Slechts 5% van het landoppervlak bestaat uit bos en natuur (gegevens

Kaart 2.2 toont de ligging van het Bentwoud ten opzichte van andere bossen en natuurgebieden in de directe omgeving. Daaruit blijkt dat het Bentwoud een behoorlijke omvang heeft. Vrijwel nergens in Zuid-Holland is een dergelijk groot bosgebied aanwezig. Dus ook qua maatvoering is het Bentwoud binnen Zuid-Holland een belangrijke ontwikkeling. 2.3 Bentwoud en de EHS Het Bentwoud is naast een grootschalig bosgebied met een belangrijke recreatieve component ook een knooppunt van ecologische verbindingszones (EVZ’s). De ecologische verbindingszones rondom het Bentwoud worden aangelegd met oog op de watervleermuis, bunzing, wezel, hermelijn, gehakkelde aurelia, landkaartje, houtpantserjuffer, waterspitsmuis, aardmuis, rosse woelmuis, ringslang, zeggedoorntje (Altenburg & Wymenga, 1998). Op kaart 2.3 is de Provinciale Ecologische HoofdStructuur (PEHS) weergegeven. Op deze kaart is te zien dat grenzend aan het plangebied twee EVZ’s liggen (24 en 35a). Beide EVZ’s zijn natte moerasverbindingen. De EVZ De plas Rotte-Rottemeren (24) is een 8 kilometer lange eco-


logische moerasverbinding met een variabele breedte. De toekomstige verbinding omvat een complex van rietland, wilgenstruweel en kruidenrijke ruigten (Altenburg & Wymenga, 1998). De EVZ Bentwoud-Hollandsche IJsel Blokboezems (35a) is ongeveer 12,5 kilometer lang en bestaat uit stapstenen in de vorm van moeraselementen. De stapstenen liggen op een onderlinge afstand van maximaal 300 meter. De minimale lengte van een ingericht stapsteenelement bedraagt 250 meter. De moeraselementen liggen aan een verbindende watergang met watervegetatie (Altenburg & Wymenga, 1998).

Kaart 2.2: maatvoering van het Bentwoud in relatie tot omliggende natuurgebieden

Bron

Jaar

Bos in Z-Holland

2de Bosstatistiek

1952 - 1963

4.695ha

3de Bosstatistiek

1964 - 1968

5.073ha

4de Bosstatistiek

1980 - 1983

4.848ha

Meetnet bos, natuur en landschap

2001 - 2005

10.307ha

Tabel 2.1: ontwikkeling van het aantal hectare bos in Zuid-Holland

24 35a

Kaart 2.3: ligging van EVZ’s binnen de PEHS in de directe omgeving van het Bentwoud


. Uitgangssituatie

ecologische visie BENTWOUD

10

De groeiplaats (bodem + klimaat) is bepalend voor de vegetatie die op een bepaalde locatie tot ontwikkeling komt. De aanwezige bodemsubgroepen in het plangebied zijn bij het inrichten en ontwikkelen van nieuwe natuur dus de doorslaggevende factor. Maar ook de waterhuishouding speelt een belangrijke rol. Omdat binnen het Bentwoud (in de toekomst) sprake is van één peilvak met een kunstmatig peilregiem zijn ook de afgesproken zomer- en winterwaterstanden, in combinatie met de lokale hoogteligging, van grote invloed op de natuurpotenties. In dit hoofdstuk worden bodem, hoogteligging en peilregiem daarom nader geanalyseerd. 3.1 Bodem In het plangebied van het Bentwoud komen 3 bodemsubgroepen voor: kalkrijke leekwoudeerdgronden, kalkrijke poldervaaggronden en kalkrijke poldervaaggronden in zware klei. Bij deze laatste bodemsubgroep komen verspreid door het gebied kleigronden voor met een zware tussenlaag of een zware ondergrond. Kaart 3.1a toont de bodemkaart. Het gebied kent een landbouwgeschiedenis waardoor de bovengrond voedselrijk is. Met name is sprake van een hoge fosfaatbelasting van de bovenste decimeters. Op kaart 3.1b staan de bodemsoorten (grondsoorten) aangegeven op basis van de bodemkaart 1:50.000. Hier staat ook een plaats aangegeven waar op 40-60cm lichte zavel wordt aangetroffen (bodemboringsgegevens Polder Achterhof, Witteveen+Bos 2008). 3.2 Hoogteligging Qua hoogteligging loopt het Bentwoud van west naar oost licht af. In totaal gaat het om een verschil van ongeveer 2m over de totale 6,5km lengte. Het hoogste punt bevindt zich dicht in de buurt de bebouwingsgrens

met Zoetermeer (ongeveer -4m NAP), het laagste ligt in de polder Achterhof vlak tegen de bebouwing van Boskoop en Waddinxveen (ongeveer -6 NAP). Kaart 3.2 toont de hoogteligging van de verschillende locaties van het Bentwoud. 3.3 Peilregiem en grondwatertrappen De op bodemkaart (kaart 3.1) vermelde Grondwatertrappen (Gwt’s) zijn achterhaald. De Gwt’s zijn begin jaren ’80 door STIBOKA (1982) op basis van het toen geldende peilregiem vastgesteld. Bij de inrichting van het Bentwoud wordt echter gekozen voor de ontwikkeling van één peilvak met daarbinnen een, gedurende de seizoenen, fluctuerend grondwaterpeil. Het zomerpeil wordt daarbij vastgezet op minimaal -5,85 NAP, het winterpeil op maximaal -5,35 NAP (Witteveen & Bos, 2008). De hoogteklassen binnen kaart 3.2 zijn zodanig gekozen dat de gevolgen van het nieuwe peilregiem voor de drooglegging van het Bentwoud eenvoudig zijn af te lezen. Concreet leidt het nieuwe peilregiem ertoe dat de meest donker blauwe tint (-7.30 t/m -5,85 NAP) in de zomer altijd watervoerend zal zijn. Aan het eind van de winter is dit gebied uitgebreid met het licht blauwe deel (-5.85 t/m -5.35 NAP). Op basis van het nieuwe peilregiem en de hoogteligging zijn nieuwe grondwatertrappen bepaald. Tabel 3.3 geeft een overzicht van de nieuwe Gwt’s in relatie tot de hoogteligging. Kaart 3.4 geeft een overzicht van de situering van de nieuwe Gwt’s binnen het Bentwoud.


Kaart 3.1a: overdruk bodemkaart Bentwoud en omgeving

Kaart 3.1b: bodemsoortenkaart obv bodemkaart met lichte zavelplaats op 40-60cm diepte (gegevens Polder Achterhof, Witteveen+Bos 2008)

Kaart 3.2: hoogteligging in klassen

11 ecologische visie BENTWOUD

Kaart 3.4: nieuwe grondwatertrappen

Hoogte MV -NAP

Basispeil -5,35 met zomerpeil - 5,85

Gwt nieuwe situatie

-4

Basispeil -1,35 Zomerpeil -1,85

VII(GHG>80) (GLG >160)

-4,5

Basispeil -0,85 Zomerpeil -1,35

VI(GHG 40-80) (GLG >120)

-5

Basispeil -0,35 Zomerpeil -0,85

III(GHG <40) (GLG 80-120)

-5,5

Basispeil 0,15 Zomerpeil -0,35

‘s winter water, ‘s zomers droog

-6

Basispeil 0,65 Zomerpeil 0,15

open water

Tabel 3.3: overzicht van de nieuwe Gwt’s op basis van het nieuwe peilregiem en de hoogteligging


. Natuurpotenties van het Bentwoud

ecologische visie BENTWOUD

1

Binnen het ontwerp van het Bentwoud krijgen verschillende natuurtypen een plek. Bos is daarbij de belangrijkste natuurcomponent. Daarnaast worden delen van het bos als bosranden, ruigtes, graslanden, moerassen en open water ingericht. In dit hoofdstuk worden de natuurpotenties van deze natuurtypen nader geanalyseerd. Daarbij wordt zowel ingegaan op de kwaliteit, als op de locaties waar de betreffende potenties idealiter kunnen worden verzilverd. 4.1 Natuurpotenties bos Bossen zijn vegetatietypen waarin boomvormers dominant zijn. In vrijwel alle gevallen zijn bossen het climaxstadium van een successie. Bos is de belangrijkste drager van

het Bentwoud. In de eindsituatie zal het Bentwoud binnen de oppervlakte die als natuur wordt ingericht, voor 60 tot 80% uit bos bestaan. De ontwikkeling van bos moet uiteindelijk leiden tot ‘een aaneengesloten, groot en uniek bosgebied met een eigen identiteit’ (Stuurgroep Bentwoud, 1996). Welke bossen tot ontwikkeling komen is onder andere afhankelijk van de bodemsubgroep en de grondwatertrap (=nieuwe ontwateringstoestand). 4.1.1 PNV’s De eigen identiteit van het Bentwoud wordt gerealiseerd door bij de aanleg de potentieel natuurlijke vegetatie (PNV) als referentie te nemen. De PNV is de vegetatie die op een bepaalde groeiplaats, zonder invloed van de

Hoogte MV -NAP

Drooglegging bij winterpeil (-5,35) Gwt nieuwe situatie en zomerpeil (- 5,85)

Bodem-subgroep

PNV

-4

winter: -1,35m, zomer: -1,85m

VII (GHG>80) (GLG >160)

poldervaag-grond, woudeerdgrond

Droog Essen- Iepenbos

-4,5

winter: -0,85m, zomer: -1,35m

VI (GHG 40-80) (GLG >120)

poldervaag-grond, woudeerdgrond

Droog Essen- Iepenbos

-5

winter: -0,35m, zomer: -0,85m

III (GHG <40) (GLG 80-120)

poldervaag-grond

Elzenrijk Essen-Iepenbos

-5,5

winter: 0,15m, zomer: -0,35m

’s winter water, ‘s zomers droog

Schietwilgenstuweel

-6

winter: 0,65m, zomer 0,15m

Permanent nat

Geen bos

Tabel 4.1: bepaling van de PNV door koppeling van bodemsubgroep aan Gwt (op basis van toekomstig peil)

1

De landbouw voorgeschiedenis is vanzelfsprekend bepalend voor de ontwikkeling van bosecosystemen binnen het Bentwoud. Dat geldt vooral voor de ontwikkeling van de kruid- en spontane struiklaag, en in mindere mate voor de boomsoorten (deze kunnen immers op basis van de PNV worden bepaald en geplant). Soorten in kruid- en struiklaag bepalen uiteindelijk de syntaxonomische kwaliteit en daarmee de specifieke identiteit van de gemeenschapen die tot ontwikkeling komen. Uitgaan van de PNV als basis voor de inrichting van het Bentwoud is dus een prima start, maar de kolonisatie van een aangeplant bos door echte bosplanten met overwegend zware zaden, een zeer lage dispersiesnelheid en weinig concurrentiekracht is een zaak van lange adem.


mens, tot ontwikkeling komt. De ontwikkeling tot complete ecosystemen duurt op voedselrijke gronden 100300 jaar (vd Werf, 1991)1. De binnen het Bentwoud te realiseren PNV’s zijn bepaald door het koppelen van de bodemsubgroepen aan het nieuwe grondwaterregiem (zomerpeil, -5,85, winterpeil -5,35). In totaal worden 3 PNV’s onderscheiden: Droog Essen-Iepenbos, Elzenrijk Essen-Iepenbos en Schietwilgenstruweel (op basis van vd Werf, 1991). Samen vormen de PNV’s het toekomstige sylvatisch mozaïek (Oldeman, 1990) van het Bentwoud. Tabel 4.1 geeft de resultaten van het bepalen van de PNV op basis door de koppeling van de bodemsubgroep aan de nieuwe grondwatertrappen weer.

Kaart 4.2: PNV’s in het Bentwoud (zonder afgraven)

Kaart 4.2 toont de ruimtelijke situering van de drie PNV’s en dus van het sylvatisch mozaïek (mozaïek van PNV’s) van het Bentwoud. Indien gekozen wordt voor het afgraven van de bouwvoor verschuiven de PNV’s. Dit komt doordat de grondwaterstand dan 45cm dichter aan het maaiveld komt. Tevens is de voedselrijke toplaag verwijderd en komt een ander en bovendien minder verstoorde bodem op maaiveldniveau. Het is niet precies duidelijk welke bodem/grondsoorten over het gehele gebied na maaiveldverlaging aan de oppervlakte komen, omdat voor het westelijk deel van het gebied hierover geen gegevens beschikbaar zijn. Zie kaart 4.3 voor een inschatting van de PNV’s na afgraven.

Kaart 4.3: PNV’s na afgraven 45cm bouwvoor


ecologische visie BENTWOUD

1 PNV

MSA

Droog Essen-Iepenbos

10ha

Elzenrijk Essen-Iepenbos

10ha

Schietwilgenstuweel

25ha

Tabel 4.4: overzicht van het MSA van de binnen het Bentwoud te ontwikkelen PNV’s

PNV

Areaal bos

Droog Essen-Iepenbos

740 ha

Elzenrijk Essen-Iepenbos

310 ha

Schietwilgenstruweel

234 ha

Totaal

1.284 ha bos

Tabel 4.5: potentieel beschikbare oppervlakte per PNV

PNV

Areaal bos

Droog Essen-Iepenbos

259 ha

Elzenrijk Essen-Iepenbos

546 ha

Schietwilgenstruweel

262 ha

Totaal

1.067 ha bos

Tabel 4.6: potentieel beschikbare oppervlakte per PNV na verwijdering van de (45cm) bouwvoor

4.1.2 Minimum Structuur Areaal Om de ruimtelijke opbouw van een PNV (complete PNVarchitectuur in combinatie met alle aan de PNV gerelateerde flora- en faunasoorten die zich ook ter plaatse voortplanten; Oldeman, 1990) in alle verscheidenheid te laten ontwikkelen, is een minimale oppervlakte nodig. Deze minimale oppervlakte wordt het Minimum Structuur Areaal (MSA) genoemd (Bal et al., 2001). Tabel 4.4 toont het MSA voor de drie in het Bentwoud onderscheiden PNV’s (De Keersmaeker, et al., 2005). Voor de inrichting en ontwikkeling van een complete PNV is het van belang dat het MSA beschikbaar is. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4.5. In tabel 4.6 staat de potentieel beschikbare oppervlakte na afgraven van 45cm voedselrijke bouwvoor. Uit tabel 4.5 en tabel 4.6 blijkt dat de beschikbare oppervlakte binnen het Bentwoud voor alle drie de PNV’s ruim aan de minimum eisen vanuit het MSA voldoet. 4.1.3 Potentieel en actueel voorkomen In Nederland komen bossen, waarbij zowel soortensamenstelling als bosstructuur met de PNV overeenkomen weinig voor (vd Werf, 1991). Tabel 4.7 toont het voorkomen van de in het Bentwoud onderscheiden PNV’s binnen Nederland (vd Werf, 1991). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen actueel voorkomen van bos (ongeacht de kwaliteit) met als hoofdboomsoort de belangrijkste PNV-soorten, het huidige voorkomen van het type PNV-bos van goede kwaliteit en potentieel voorkomen (totaal aantal groeiplaatsoppervlakte dat binnen NL aan PNV-eisen voldoet). Door de resultaten uit tabel 4.5 en tabel 4.7 te combineren wordt duidelijk welke landelijke bijdrage de inrichting van het Bentwoud bij het ontwikkelen van


gegevens hebben betrekking op situaties waarbij de bouwvoor niet is afgegraven. Indien daarvoor wel wordt gekozen, kan in tabel 4.6 afgelezen worden wat de bijbehorende oppervlaktes zijn. In het algemeen kan gesteld worden dat we in het Bentwoud te maken hebben met mogelijkheden tot het ontwikkelen van bostypen die in Nederland niet veel meer voor komen. 4.1.4 Soortensamenstelling Op basis van de PNV’s is de te verwachten toekomstige soortensamenstelling te bepalen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen boom-, struik- en kruidlaag. De bij de PNV horende soortensamenstelling van de kruidlaag ontstaat alleen op een ongestoorde groeiplaats en na een langdurige bosontwikkeling, dus op oude bosbodem (vd Werf, 1991; Jager en Oosterbaan, 1994). Vermoedelijk is de fosfaatbeschikbaarheid voor meer kritische bossoorten te hoog (Witteveen+Bos, 2008). Dit heeft betrekking op de bovenste decimeters van de bovengrond. Tevens bestaat er een beperking in de vestiging van bosplanten als gevolg van de grote dispersie afstand.

PNV

Actueel (ongeachte de kwaliteit)

Huidige PNV (goede kwaliteit)

Potentieel in NL

Droog Essen-Iepenbos

1.000 - 3.000ha

100 - 300ha

> 300.000ha

Elzenrijk Essen-Iepenbos

100 - 1.000ha

10 - 30ha

> 300.000ha

Schietwilgenstruweel

300 - 1.000ha

10 - 100ha

3.000 - 10.000ha

Tabel 4.7: actueel, huidige PNV (goed ontwikkeld) en potentieel voorkomen van de PNV’s uit het Bentwoud in NL

1 ecologische visie BENTWOUD

complete PNV’s in Nederland kan leveren. In het Bentwoud heeft Droog Essen-Iepenbos het grootste areaal als PNV met ongeveer 740ha. In heel Nederland komt op dit moment ongeveer 1000-3000ha Droog Essen- Iepenbos voor, waarvan 100-300ha goed ontwikkeld. Landelijk gezien is dit zowel potentieel als actueel ook meest voorkomende bosgemeenschap van de drie PNV’s die mogelijk zijn in het Bentwoud. In het Bentwoud kan potentieel 310ha Elzenrijk Essen-Iepenbos worden ontwikkeld. Actueel is deze PNV binnen Nederland op 100-1.000ha aanwezig. Slechts 10-30ha daarvan komt qua structuur en soortensamenstelling met een goed ontwikkelde PNV overeen. In het Bentwoud kan 234ha Schietwilgenstruweel worden gerealiseerd, terwijl op dit moment tussen de 300-1.000ha landelijk aanwezig is. Slechts 10-100ha van het huidige areaal heeft de gewenste PNV-kwaliteit. Het ontwikkelen van qua structuur en soortensamenstelling complete PNV’s binnen het Bentwoud is dus een belangrijke potentie, met een landelijk belang. In alle gevallen betreft het bostypen waarvan het bestaande areaal in het niet valt bij de Berken-Zomereikenbos en Wintereiken-Beukenbos en daarmee het hele bosareaal. Bovenstaande


ecologische visie BENTWOUD

1

Droog Essen-Iepenbos In de boomlaag van het Droog Essen-Iepenbos komen volgens vd Werf (1991) in de natuurlijke situatie gewone es, gladde iep, zoete kers, schietwilg (weinig), zomerlinde (sporadisch) en zomereik (vaak aangeplant) voor. Jager en Oosterbaan (1994) voegen daar kraakwilg, beuk, haagbeuk, zwarte els en zwarte populier aan toe. Bal (2001) geeft aan dat zomereik en beuk op de zuurdere delen tot ontwikkeling kunnen komen. Dit soort zure delen komen in het Bentwoud niet voor. De struiklaag van het Droog Essen-Iepenbos bestaat uit meidoorn, wilde kardinaalsmuts (verwilderd), hondsroos, rode kornoelje, hazelaar, vogelkers (niet te droog), dauwbraam, sleedoorn (open) en wegedoorn (meest open). Jager en Oosterbaan verwachten ook Spaanse aak. Bal geeft aan dat ook gewone vlier en wilde kardinaalsmuts kunnen worden aangetroffen. De kruidlaag bestaat volgens vd Werf in de ideale situatie uit speenkruid, geel nagelkruid, reuzenzwenkgras, groot heksenkruid en grote keverorchis. Op kalkrijke gronden vindt men gevlekte aronskelk, bosgeelster, gewone vogelmelk en slanke sleutelbloem. Bij verstoring ziet vd Werf hondsdraf, zevenblad, fluitekruid, grote brandnetel, kleefkruid, kluwenzuring en grote vossestaart (aan de randen). Op drogere bodems groeien look-zonder-look, gewone bereklauw, robertskruid, klein springzaad, klimopereprijs. Elzenrijk Essen-Iepenbos De boomlaag van het Elzenrijk Essen-Iepenbos is opgebouwd uit gewone es (hoofdboomsoort), zwarte els (bijgemengd), gladde iep (drogere plaatsen), schietwilg en zomereik (meestal door aanplant). Jager en Oosterbaan voegen daar nog kraakwilg aan toe. Ook Bal vermeldt deze soorten. In de struiklaag worden verwacht de eenstijlige meidoorn, sleedoorn, dauwbraam, grau-

we wilg (vochtiger delen), Gelderse roos, vogelkers, aalbes en zwarte bes als vochtindicator. Hazelaar en rode kornoelje worden als aanvullende soorten door Jager en Oosterbaan genoemd. In de ideale situatie bestaat de kruidlaag uit moerasspirea, gewone engelwortel, hop, rietgras, hennegras, gele lis, kruipende boterbloem, watermunt, penningkruid, grote wederik, echte valeriaan, groot springzaad en scherpe zegge. Deze soorten zijn volgens vd Werf niet talrijk, behalve rietgras. Bloedzuring, kluwenzuring, gewone smeerwortel, het zeldzame hondstarwegras en ruw beemdgras hebben hun hoogste frequentie in dit bostype. In verstoorde situaties zullen algemene soorten uit het Elzen-Vogelkersverbond de overhand krijgen. Dit kan een vergelijkbare situatie opleveren als bij het Droog essen-Iepenbos, waarbij de soorten van drogere bodems minder in aandeel aanwezig zullen zijn en soorten van vochtigere bodems, zoals rietgras meer. Doordat de boomsoort Zwarte els in staat is zijn milieu te verrijken bestaat er ook meer kans op een grote aandeel van soorten van nitrofiele bodem, zoals hondsdraf en grote brandnetel. De avifauna die zich in de toekomstige Essen-iepenbossen (zowel Droog als Elzenrijk) kan vestigen behoort tot een grote diversiteit aan vogelgroepen. Wanneer het bos nog jong is vestigen zich waarschijnlijk met name vogels die ook tot de bosrand/struweelvogelgroepen behoren zoals, de Grasmusgroep, de Winterkoninggroep en de Puttergroep. Het gaat dan om soorten zoals heggemus, grasmus, fitis, tuinfluiter en groenling. Wanneer het bos zich verder ontwikkeld kunnen zich soorten vestigen uit de Appelvink-groep, zoals tjiftjaf en later grote lijster en appelvink. Wanneer het bos tot volledige wasdom is gekomen inclusief aftakelingsfase met dik dood oud hout kunnen soorten als grote bonte specht, boomkruiper, grauwe vliegenvanger, holenduif en bosuil zich mogelijk vestigen.


In het Schietwilgenstruweel kan zich in jonge fase een vergelijkbare avifauna vestigen als in de Essen-Iepenbossen. Dit betreft bosrand-struweelvogels. Vogelsoorten uit de buidelmees-groep zijn meest zeldzaam, maar kunnen zich wellicht vestigen, zoals de naamgevende soort; de buidelmees. In het geval van volwassen bos moeten de soorten broedvogels vooral gezocht in de Vink-groep en Appelvink-groep met soorten als tjiftjaf, koolmees, vink en appelvink. Onder de zoogdieren kan de Bever genoemd worden als doelsoort van het Schietwilgenstruweel. Het Bentwoud kan wellicht ook een rol spelen bij de totstandbrenging van verbinding van verbinding tussen de beverpopulaties van de Biesbosch en van de Flevopolders. Over die verbinding wordt momenteel gesproken, ook met betrekking tot de otter. 4.1.5 Conclusies bossen Voor het plangebied zijn een drietal PNV’s vastgesteld.

Dit zijn bostypen die van nature in het gebied thuishoren. In alle gevallen betreft het bostypen waarvan het areaal in Nederland zeer sterk is achteruitgegaan en relatief weinig over is. Het Droog Essen-Iepenbos, Elzenrijk Essen-Iepenbos liggen wat standplaats en samenstelling betreft dicht tegen elkaar aan. Relatief kleine verschillen in vochthuishouding maken het verschil. Indien deze kleine verschillen op korte afstanden over het terrein voorkomen kan zich een mozaïek van deze bostypen ontwikkelen. Dat kan een gradiëntrijk bostype opleveren dat extra waardevol is. Deze gradiënt kan eventueel worden versterkt door de vrijkomende grond locaal te verwerken. Door het ophogen ontstaat een Droog Essen-Iepenbos met een sterk verruigde, botanisch weinig interessante, ondergroei. Indien wordt gekozen voor afgraven op bepaalde plaatsen kan het realiseren van kleine hoogteverschillen (0-25cm) de variatie en natuurwaarde verhogen. Op de natste plaatsen kan zich een Schietwilgenstruweel ontwikkelen. Zonder verwijderen bouwvoor In het westen van het Bentwoud bestaat de PNV uit Droog Essen-Iepenbos (zie kaart 4.2). Naar het oosten neemt het aandeel zwarte els toe en gaat het geleidelijk over in het Elzenrijk Essen-iepenbos (zie kaart 4.2). Nog verder naar het oosten ontwikkelt zich een Schietwilgenstruweel op natte kleigrond . De bovengrond van het Bentwoud bevat een enkele decimeters dikke voedselrijke bouwvoor (plaatselijk tot 45cm dik). Dit heeft vooral consequenties voor het Droog Essen-Iepenbos en het Elzenrijk Essen-Iepenbos. Deze bostypes zijn wel te realiseren, maar zullen waarschijnlijk gekenmerkt worden door een kruidlaag die armer is aan kenmerkende soorten en rijker aan de meer voedselminnende soorten. Waarschijnlijk zullen de meer kritische en bijzondere soorten zich hier niet vestigen,

1 ecologische visie BENTWOUD

Schietwilgenstruweel De boomlaag wordt vertegenwoordigd door schietwilg (hoofdboomsoort), kraakwilg, op de hogere delen aangevuld met zwarte populier en zwarte els. Jager en Oosterbaan noemen ook gewone es. De struiklaag bestaat vooral uit wilgen (amandelwilg, katwilg en bittere wilg). Jager en Oosterbaan verwachten ook grauwe wilg. Grote brandnetel, akkerdistel, haagwinde, kleefkruid, hondsdraf, spiesmelde, moeraskruiskruid, wilgaster, kleine aster, gewone engelwortel, groot warkruid, gewoon en stijf barbarakruid, rietgras, waterpeper, waterkruiskruid, gele waterkers en gele lis komen volgens vd Werf in de kruidlaag voor. De zeldzame, voor het Natura 2000 beleid relevante mossoort, Tonghaarmuts komt in dit soort bossen voor.


omdat de fosfaatbelasting te hoog is. Ook is de dispersieafstand voor bosplanten groot.

ecologische visie BENTWOUD

1

Met verwijderen bouwvoor Indien er voor wordt gekozen om de toplaag te verwijderen heeft dat twee belangrijke consequenties voor de potentiële vegetatie. Ten eerste wordt de uitgangssituatie minder voedselrijk en stabieler. Dit is vrijwel altijd gunstig voor de ontwikkeling van waardevolle en goed ontwikkelde bosgemeenschappen. Ten tweede komt het grondwater enkele decimeters dichter bij het maaiveld. Hierdoor verandert de PNV op een aantal plaatsen. Zeker geldt dat voor plaatsen waar het grondwater niet te diep zit. Daar kan enkele decimeters verandering het verschil tussen droog en vochtig of tussen vochtig en nat betekenen. Er vinden dus plaatselijk verschuivingen plaats van de te verwachten PNV’s (zie kaart 4.3). Globaal gezien schuiven de PNV’s in het Bentwoud geleidelijk wat op naar het westen. Het doel van het verwijderen van de bouwvoor moet dus niet worden gezocht in de ontwikkeling van andere bostypen, maar in de ontwikkeling van beter ontwikkelde bostypen (kruidlaag) en andere verhoudingen tussen de vegetatietypen. Opgemerkt dient te worden dat de lagere fosfaatbeschikbaarheid in de na afgraven dagzomende lagen meer kansen bieden aan kritische bosplanten, maar dat de dispersie van bosplanten vanuit andere gebieden een beperkende factor kan zijn voor de kritische soorten. Indien gekozen wordt voor plaatselijk afgraven van de bouwvoor bieden juist de plaatsen waar zich onder de bouwvoor een bodem met lichte structuur (lichte zavel) bevindt de grootste kansen op waardevolle bosgemeenschappen.

4.2 Natuurpotenties bosranden/mantels Bosranden bestaan in natuurlijke situaties uit een goed ontwikkelde mantelvegetatie op de overgangen tussen bossen en zomen, naar moeraszones en graslanden. De bosranden/mantels vormen de overgangszone tussen bossen en overige (lage) vegetaties. De mantel, of bosrand, wordt gevormd door struiken en lage, jonge bomen. De zoom bestaat uit hoog opschietende kruiden. Deze mantel-(zoom-)vegetaties verschillen van plaats tot plaats, afhankelijk van de bodemkundige en hydrologische situatie alsmede van het bostype (boomen struiksoorten) en het vegetatietype waaraan de zone grenst. Tenslotte is de ligging ten opzichte van de zon of schaduw van belang. De struiksoorten uit de mantel en de kruiden die de zomen vertegenwoordigen zijn een mix van lichtminnende struiken uit de PNV’s en kruiden uit de vegetatietypen. De struiken van mantels kunnen dicht opeen staan, maar kunnen ook opener van structuur zijn. 4.2.1 Soortensamenstelling en typen bosranden De lichtminnende struiksoorten die per PNV aan de randen kunnen gedijen zijn hieronder beschreven (vd Werf, 1991, Jager en Oosterbaan, 1994). De inbreng van meidoornsoorten ligt vanuit ecologisch oogpunt voor de hand. Echter, vanwege de ligging van fruitteeltbedrijven in de nabije omgeving en het gevaar op perenvuur dient dit per locatie overwogen te worden. Niet alleen de soortensamenstelling van de struiksoorten in de bosranden en de structuur is van belang voor de variatie en de natuurpotenties. Ook vorm, afmetingen en ligging ten opzichte van de zon en wind bepalen de natuurwaarden van mantels en zomen (Stortelder et al, 1999). Zo is er veel variatie te creëren. Doordat bovendien ver-


geving aanwezig is – voor waterspitsmuis. Deze soorten vormen op hun beurt het hoofdvoedsel van hermelijn, wezel of bunzing. Deze marterachtigen zijn allen doelsoorten van de ecologische verbindingszones die grenzen aan het Bentwoud (zie paragraaf 2.3). Voor ringslang (doelsoort) zijn goed ontwikkelde bosranden met dekking van belang voor de overwintering. Voor insecten geld dat een goed ontwikkelde bosrand met inhammen van belang is voor de opwarming.

Goed ontwikkelde bosranden functioneren bij uitstek als biotoop of verbindingszone voor vele insekten zoals dag- en nachtvlinders en kevers, kleine knaagdieren, marterachtigen, vleermuizen en diverse broedvogelsoorten. Veel soorten foerageren of vinden dekking in (doorn)struiken. Broedvogels uit de Rietgors-, Grasmus-, Putter-, Geelgors- en Roodborsttapuitgroep en soorten van de groep Bosrandstruweelvogels zijn te verwachten, bijvoorbeeld groene specht, fazant, braamsluiper, kneu, putter, geelgors en de kritische soorten als nachtegaal of grauwe klauwier (Sierdsema, 1997). Gelderse roos en hondsroos zijn voedselbronnen voor groenling en lijstersoorten als kramsvogel of koperwiek. De mantels en zomen vormen eveneens biotoop of verbindingszone voor bijvoorbeeld kleine knaagdieren als konijn, aardmuis, en – wanneer water in de nabije om-

4.2.2 Conclusie Goed ontwikkelde bosranden leveren een aanzienlijke bijdrage aan de natuurwaarde. Een goed ontwikkelde bosrand bestaat uit een goed ontwikkelde mantel-zoom-vegetatie van struiken en ruigte. Hoe breder en grilliger de bosrand is, hoe waardevoller deze wordt. Dit komt omdat meer niches ontstaan en omdat bij een grillige vorm de lengte van de bosrand toeneemt. Met name aan de zuidkant van een bos levert een grillige, brede of sterk gelobte bosrand ook goede opwarmmogelijkheden en schuilplekken voor allerlei dieren. Feitelijk dient langs elk bos een goede mantel-zoom-vegetatie aanwezig te zijn van enkele tientallen meters breed.

PNV

Struiken in de bosranden

Droog Essen-Iepenbos

sleedoorn, dauwbraam, wegedoorn, hondsroos, vogelkers (niet te droog), hazelaar, bosrank, Spaanse aak, wilde kardinaalsmuts, eenstijlige meidoorn*

Elzenrijk Essen-Iepenbos

sleedoorn, rode kornoelje, dauwbraam, Gelderse roos, grauwe wilg (vochtiger delen), eenstijlige meidoorn*

Schietwilgenstruweel

amandelwilg, katwilg, bittere wilg, grauwe wilg

Tabel 4.8: struiken in de mantel, aan de randen van de PNV’s

19 ecologische visie BENTWOUD

schillende PNV’s en natuurdoeltypen via de mantel en zoom aan elkaar kunnen grenzen (afhankelijk van het ontwerp!) is nog meer variatie te verwachten. Iedere combinatie PNV-natuurdoeltypen heeft zo specifieke natuurpotenties. Voor een typering van de zomen wordt verwezen naar paragraaf 4.3 (Natuurpotentie zomen/ruigtes). Een groot aantal planten- en diersoorten profiteert van dit type overgangsmilieu.


ecologische visie BENTWOUD

0

Zonder verwijderen bouwvoor De bosranden langs de verschillende PNV’s zullen zich kunnen ontwikkelen als beschreven in tabel 4.8. Indien struiksoorten aangeplant worden in de mantel zal het al dan niet verwijderen van de voedselrijke toplaag weinig verschil maken voor de struikensamenstelling. Zeker niet op korte termijn en bovendien kan door beheer de samenstelling goed gestuurd worden. Doordat sprake is van een voedselrijke toplaag zullen met name algemene voedselminnende kruidachtigen in de mantel en met name de zoom voor gaan komen. Met verwijderen bouwvoor Verwijdering van de bouwvoor zal met name invloed hebben op de samenstelling van de kruidachtigen. Net als bij bossen (en vaak open plekjes in bossen) is de kans op bosranden met meer kritische soorten groter na afgraven van de bouwvoor, omdat de situatie minder rijk is en minder gestoord. Doordat het grondwater dichter aan maaiveld komt zal in de mantel meer verjonging van vochtminnende soorten optreden. In het beheer kan in de samenstelling van de mantel nog goed gestuurd worden. In de praktijk zal het eventuele afgraven van de bouwvoor voor alleen een mantel-zoom-vegetatie logischerwijs niet plaatsvinden, maar dit zal hand in hand gaan met een eventuele verlaging van de bouwvoor op plaatsen waar bos ontwikkeld wordt. In tabel 4.8 worden de soorten per PNV in de mantel weergegeven. Instructies voor aanleg en ontwikkeling van bosranden staan weergegeven in hoofdstuk 7. 4.3 Natuurpotenties zomen/ruigtes Zomen zijn graduele overgangen tussen enerzijds loofbos of struweel, anderzijds laagbegroeide of vegetatieloze terreindelen (Weeda, 2005). Zoomgemeenschap-

pen die zich in het Bentwoud kunnen ontwikkelen zijn onder andere ruigtes behorende tot de Klasse der nitrofiele zomen. Deze komen voor langs bosranden. In nattere situaties kan ruigte voorkomen op de natuurlijke overgang van moeras/rietland naar grasland (natte strooiselruigte) of naar bos. Het ligt voor de hand binnen het Bentwoud vooral naar zomen/ruigtes te streven op plaatsen waar genoemde overgangen aanwezig zijn. Bij een begrazingsbeheer ontstaan in graslanden vaak ruigtes op plaatsen waar (tijdelijk) niet begraasd wordt en dan met name op plaatsen waar door uitwerpselen verrijking optreedt. 4.3.1 Typen zomen/ruigtes Zoomgemeenschappen De zoomgemeenschappen die zich in het Bentwoud kunnen ontwikkelen behoren tot de Klasse der nitrofiele zomen en dan daarbinnen tot het Verbond van look-zonder-look. Deze gemeenschappen zijn kenmerkend voor (vrij) voedselrijke vochthoudende bodems. In het Bentwoud zal met name de in Nederland meest algemene Zevenblad-associatie tot ontwikkeling komen. Kenmerkende soorten zijn zevenblad, hondsdraf en kleefkruid. Andere soorten die regelmatig in deze zomen optreden zijn o.a. look-zonder-look, gewone berenklauw, fluitenkruid, witte dovenetel, dagkoekoeksbloem. Wanneer de bodem wat lichter van structuur is, niet fosfaatrijk en niet te vochtig kan de samenstelling van de zoom meer richting de Heggendoornzaad-associatie opschuiven waarin heggendoornzaad de enige kensoort is. Deze zoomgemeenschap is echter moeilijk defeniĂŤerbaar en is slecht onderzocht, maar heeft in ieder geval veel soorten die overeenkomen met de


Zevenbladassociatie. Een goed ontwikkelde zoomvegetatie grenzend aan een bosrand is door het grote aandeel aan waardplanten (zoals grote brandnetel en look-zonder look), nectarplanten en schuilplaatsen zeer waardevol voor onder andere dagvlindersoorten als gehakkelde aurelia, kleine vos, dagpauwoog, landkaartje en oranjetipje.

Droge variant Natte strooiselruigte Aan de droge kant van de Natte strooiselruigte kunnen zich vegetaties ontwikkelen die zich laten kenmerken door een combinatie van soorten uit de Natte strooiselruigte en de Klasse der matig voedselrijke graslanden. In het geval van bos- en struweelinvloeden komen daar soorten bij uit de Klasse der nitrofiele zomen. Deze combinatiegemeenschappen zijn plantensociologisch niet gemakkelijk te definiëren, maar kunnen behoorlijke oppervlakten innemen. Kenmerkende soorten zijn onder andere smeerwortel, kleefkruid, gewone engelwortel, grote brandnetel, pinksterbloem, kale jonker, akkerdistel, wilde bertram en grassen zoals ruw beemdgras, rietzwenkgras en kweek. Vanwege de vegetatiestructuur en het grote aantal bloeiende kruiden is de betekenis van deze vegetaties (Natte strooiselruigte en de bovengenoemde combinatieklasse) voor de fauna groot (zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten en voor insecteneters als vleermuizen en zangvogels). Doelsoorten als watervleermuis, waterspitmuis of ringslang hebben baat bij dit natuurdoeltype (Beintema, 1983; Bal et al., 2001). Wanneer er strooiselophoging plaatsvindt, bijvoorbeeld in een hoogdynamisch milieu van een inspoelgordel2, zijn dit bij uitstek

1 ecologische visie BENTWOUD

Natte strooiselruigte Het natuurdoeltype Natte strooiselruigte (Bal et al., 2001) grenst direct aan zoete min of meer voedselrijke en basenrijke wateren. Het ligt op de grens van water en moeras, net iets hoger in het maaiveld dan rietvegetaties. In de ‘inspoelingszone’ tussen de hoogwaterlijn en laagwaterlijn aan de rand van Rietvegetaties wordt telkens bij hoog water in de vorm van slib en plantenresten een hoeveelheid voedselrijk organisch materiaal afgezet. Met name in hoogdynamische milieu’s is een dergelijke zone aan te treffen. Wanneer de waterstand daalt, kan door oxidatie organisch materiaal omgezet worden en beschikbaar komen voor de vegetatie. Door de snelle afbraak van organisch materiaal ontstaat een relatief hoge trofiegraad. De begroeiing van de Natte strooiselruigte bestaat vooral uit opvallend bloeiende hoge kruiden, meestal gemengd met riet. Kenmerkende soorten zijn gewone smeerwortel, harig wilgenroosje, haagwinde, echte valeriaan, koninginnekruid (klasse-kensoorten) en moerasspirea, bitterzoet, moeraswalstro en rietgras. Ruigtes die grenzen aan de moeraszones langs de grotere wateroppervlakken kunnen functioneren als invang van aanspoelend organisch materiaal bij hoge waterstanden. Door de windwerking zal hier een aanspoelgordel van takken en onverteerde plantendelen ontstaan. Deze aanspoelgordels vormen een specifiek voedselrijker milieu. Dit zijn optimale plaatsen voor broedhopen van ringslang (Bal et al.,

2001). Natte strooiselruigte zal zich in het Bentwoud kunnen ontwikkelen op de randen van oevers van wateren. Op extreem rijke plekken kan zich het Verbond van harig wilgeroosje ontwikkelen en op voedselrijke plekken het Moeras-spireaverbond. Rietvegetaties kunnen door strooiselophoping overgaan in vegetaties behorende tot de Natte strooiselruigten. Vermeldenswaardig is dat de Natte strooiselruigte verder ook kan voorkomen op opengevallen plaatsen in broek-, ooi- en bronbossen.


Legenda

ecologische visie BENTWOUD

geschikte locaties voor broedhopen van ringslang (Bal et al., 2001). Vogels als rietzanger, rietgors, fazant vinden een geschikt broedbiotoop in zowel de natte als droge ruigtes (Sierdsema, 1997). Het Minimum Structuur Areaal (MSA) is voor Natte strooiselruigte is circa 0,5ha voor een gemiddeld aantal voortplantende faunadoelsoorten en 30ha voor 75% van het potentiĂŤle aantal voortplantende faunadoelsoorten (Bal et al., 2001). Natte strooiselruigte ontwikkelt zich doorgaans ook op opgeworpen bagger na het opschonen van poelen of watergangen. 4.3.2 Conclusie zomen/ruigtes Zomen/ruigtes zijn van groot belang voor de fauna en komen van nature langs bosranden en overgangen van water naar land voor. In het gehele gebied dienen zoveel mogelijk zomen/ruigtes aanwezig te zijn op de genoemde overgangen. Zonder verwijderen bouwvoor Langs bosranden kunnen zich in het gebied zomen/ruigtes ontwikkelen die gerekend worden tot de Klasse der nitrofiele gemeenschappen en dan vermoedelijk alleen de Zevenbladassociatie. Deze bestaat voornamelijk uit algemene voedsel- en vochtminnende soorten. Het belang van deze zomen ligt niet zozeer in de botanische waarde als wel in de faunistische waarde. Rond de inspoelingszone van wateren kan zich een Natte strooiselruigte ontwikkelen van de voedselrijke variant (Verbond van harig wilgeroosje), zoals te zien is op kaart 4.9. Op overgangsituaties van de Natte strooiselruigte naar de Klasse der matig voedselrijke graslanden kunnen zich moeilijk definieerbare vegetaties van belangrijke omvang ontwikkelen die gekenmerkt worden door een combinatie van soorten uit deze klassen en eventueel soorten uit de Klasse der nitrofiele zomen.

Met verwijderen bouwvoor Ook na verwijdering van de bouwvoor zullen zich met name zomen ontwikkelen van de Zevenbladassociatie. De soortensamenstelling zal niet wezenlijk veranderen. Wel is de kans kleiner dat enkele soorten sterk gaan domineren. Bovendien zal de vegetatie minder hoog op schieten. Rond de hoogwaterlijn kan zich na verwijdering van de bouwvoor een Natte strooiselruigte ontwikkelen van het iets minder voedselrijke type behorende tot het Moerasspireaverbond. Deze plantengemeenschap wordt gekenmerkt door een zeer rijke bloei. Het aantal soorten dat in de gemeenschap optreedt is ook hoger dan in het Verbond van harig wilgeroosje. Op overgangsituaties van de Natte strooiselruigte naar de Klasse der matig voedselrijke graslanden kunnen zich moeilijk definieerbare vegetaties van belangrijke omvang ontwikkelen die gekenmerkt worden door een combinatie van soorten uit deze klassen en eventueel soorten uit de Klasse der nitrofiele zomen. Dit is bovendien een kleurrijke gemeenschap om te zien. Op kaart 4.10 zijn de vegetaties te zien die zich kunnen ontwikkelen na verwijderen van 45cm bouwvoor. 4.4 Natuurpotenties graslanden Graslanden zijn laagblijvende vegetaties waarin grassen domineren. In het Bentwoud kunnen verschillende typen graslanden tot ontwikkeling komen. Het type grasland dat zich ontwikkelt op een bepaalde plaats is afhankelijk van het abiotisch milieu (met name vochtbeschikbaarheid en voedselbeschikbaarheid en beheer). Hieronder worden de verschillende graslandtypen in het Bentwoud beschreven.

2 In het Bentwoud kan alleen een dergelijk hoogdynamisch milieu ontstaan na grootschalig ontgraven. Windwerking zal dan met name aan de noordoostelijke oevers verantwoordelijk zijn voor sedimentatie van strooisel.


Bentwoud - Vegetatie na verwijderen bouwvoor

Legenda

Glanshaver Hooiland / Kamgrasweide (Droog, soortenrijk type) Glanshaver Hooiland / Kamgrasweide (Vochtig, soortenrijk type)

Bentwoud - Vegetatie zonder verwijderen bouwvoor

Naam van de kaart: Opdrachtgever:

Vegetatie na afgraven bouwvoor Dienst Landelijk Gebied

Kaart 4.9: vegetatie (grasland/moeras) zonder verwijderen bouwvoor (potentieel)

Dotterbloemhooiland

Zilverschoongrasland

Moerasvegetatie / rietvegetatie, mattenbies grote zeggenverbond

Project:

Bentwoud

Projectnummer:

09001

Bron ondergrond:

Topografische Dienst Emmen

Schaal:

1: 20.000

Formaat:

A3 landscape

Versie:

1

Legenda

Glanshaver Hooiland / Kamgrasweide (Droog, resp. maai- en afvoer / begrazingsbeheer - arm type) Glanshaver Hooiland / Kamgrasweide (Vochtig, resp. maai- en afvoer / begrazingsbeheer - arm type)

Naam van de kaart: Opdrachtgever:

Kaart 4.10: vegetatie (grasland/moeras) na verwijderen bouwvoor (potentieel) Nat grasland / Zilverschoongrasland Moerasvegetatie / Riet en Liesgras

Natte strooiselruigte (Verbond van harig wilgenroosje)

Project:

Vegetatie huidig Dienst Landelijk Gebied Bentwoud

Projectnummer:

09001

Bron ondergrond:

Topografische Dienst Emmen

Schaal:

1: 20.000

Formaat: Versie:

A3 landscape 1

Natte strooiselruigte, moerasspireaverbond

Datum:

maart 2009

Datum:

maart 2009

Open water met nymphaeiden, fontijnkruidenklasse, kranswierenklasse

Getekend door:

YM

Getekend door:

YM

4.4.1 Typen graslanden

Nat, matig voedselrijk grasland: Zilverschoongraslanden Dit type graslanden groeit op stikstofrijkere plaatsen dan de Dotterbloemgraslanden. Bovendien is het type gebonden aan weilanden. De gronden staan in de winter en het voorjaar langdurig onder water. In het voorjaar en de zomer daalt het grondwaterpeil echter snel naar 40 tot 60cm beneden het maaiveld. Dit type vegetatie komt voor op bodems met een compacte structuur hetgeen kan leiden tot zuurstofarmoede met name op plaatsen die langdurig onder water staan. Op verdichte grond hebben inundaties een langduriger effect dan op lossere bodem, doordat het water moeilijk kan wegzakken. Dit leidt tot dichtslaan van de grond; een zichzelf versterkend proces. Fioringras, geknikte vossenstaart en zilverschoon zijn de aspectbepalende soorten. (Stortelder et al., 1999). Dit zijn soorten die door het bezit van luchtgeleidingsweefsel in dit milieu goed kunnen overleven. Kruipende boterbloem haalt ook vaak een hoge bedekking. Verder kunnen voorkomen; grote weegbree, fioringras, zilverschoon, kruldis-

ecologische visie BENTWOUD

Dotterbloemgrasland van veen en klei Op zand of zandige klei kan het natuurdoeltype Dotterbloemgrasland ontstaan (Bal et al., 2001). Het type is kenmerkend voor natte tot matig natte en neutrale tot zwak eutrofe en neutrale tot zwak zure bodems. In de winter en het voorjaar moet sprake zijn van een hoge grondwaterstand, veroorzaakt door basenrijk kwelwater. Dit type vegetatie wordt incidenteel overstroomd door oppervlaktewater en wordt vooral gevoed door regen- en grondwater. De gemiddeld laagste grondwaterstand is ondiep tot diep en staat 40 tot 80cm beneden het maaiveld. In de zomer droogt de bodem niet uit, maar wordt wel doorlucht. Deze factor bepaalt de grens van Dotterbloem-verbond ten opzichte van het Zilverschoonverbond (in voedselrijk milieu) en de klasse der Kleine zeggen (in voedselarmer milieu). Kenmerkende plantensoorten uit dit natuurdoeltype zijn onder andere echte koekoeksbloem, gewone dotterbloem, pinksterbloem, waterkruiskruid, grote ratelaar, egelboterbloem, kruipende boterbloem en veldrus wanneer zijdelingse instroom van mineraalarm grondwater plaatsvindt (Bal et al., 2001). De meest kansrijke plaatsen voor goed ontwikkeld Dotterbloemverbond zijn plekken die in winter nat zijn door basenrijke kwel en waar in de zomer de grondwaterstand niet te ver weg zakt. Bovendien nemen de kansen toe naarmate de graslanden korter in agrarische productie zijn geweest en er minder voedsel en meststoffen aanwezig zijn. De aanwezigheid van ijzerrijke kwel hoog in het maaiveld is van belang. Dit beperkt de mineralisatie en zorgt tevens via buffering van fosfaten voor minder beschikbare voedselstoffen.

Het MSA is circa 5ha voor het gemiddeld aantal voortplantende soorten en 150ha voor het 75% van het potentiĂŤle aantal voortplantende soorten (Bal et al., 2001). Goed ontwikkeld Dotterbloemhooiland is een in Nederland schaars geworden vegetatietype. Ook maakt dit natuurdoeltype deel uit van het landbiotoop van amfibieĂŤn en waterspitsmuis (Beintema, 1983). Vleermuissoorten als de laatvlieger, rosse vleermuis, watervleermuis, gewone dwergvleermuis zullen er hun foerageergebied vinden. (Limpens, 1997). Tot de broedvogelbevolking horen soorten als wulp, tureluur, zomertaling, grutto, veldleeuwerik, scholekster en watersnip. Vroege glazenmaker en moerassprinkhaan zijn kritische soorten van Dotterbloemgraslanden.


ecologische visie BENTWOUD

tel, ruige zegge, witte klaver, gewone paardenbloem, echte koekoeksbloem en grote vossenstaart. Ook moerasplanten als gewone waterbies, mannagras, zomprus en moerasvergeet-mij-nietje komen regelmatig voor. Waardevolle overgangen tussen de korte en wat langere vegetaties ontwikkelingen zich onder invloed van begrazing (Bal et al., 2001). Wanneer begrazing achterwege gelaten wordt, ontstaan bij hooilandbeheer op de natste plaatsen kansen voor de ontwikkeling van soorten uit het Verbond van grote vossenstaart. Op hele natte en rijke plaatsen kunnen zich vegetaties ontwikkelen bestaande uit de vlotgrassenfamilie met liesgras en mannagras. Het MSA van Zilverschoongraslanden is circa 2,5ha voor een gemiddeld aantal voortplantende faunadoelsoorten en 75ha voor 75% van het potentiële aantal voortplantende faunadoelsoorten (Bal et al., 2001). Tot de doelsoorten van het Zilverschoongrasland worden onder meer de ringslang, gewone dwergvleermuis, waterspitsmuis en broedvogels als scholekster, grutto, kievit, veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstaart, velduil en visdief gerekend (Sierdsema, 1997). Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied In het Bentwoud zijn twee subtypen van het natuurdoeltype ‘Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied’ te ontwikkelen. Het betreft de subtypen Glanshaverhooiland en de Kamgrasweide welke onderscheiden worden door het beheer. Hun namen geven het eigenlijk al aan; Glanshaverhooilanden worden gemaaid (gehooid) en Kamgrasweiden worden beweid (Bal, et al., 2001). Bij extensieve jaarrond begrazing kunnen beide typen ontstaan. Beide vegetatietypen komen voor op vochthoudende, minerale en bij voorkeur kalkhoudende grond met goe-

de bodemdoorluchting, variërend van lemig zand tot niet te zware klei. Beide typen mogen ’s winters slechts korte tijd onder water staan; dit is een bepalend verschil ten opzichte van het Zilverschoongrasland. Glanshaverhooiland is zoals gezegd een hooilandtype vegetatie. De best ontwikkelde vegetaties behorende tot dit type zijn te vinden op dijken en oeverwallen. In de zeekleigebieden zijn de vegetaties meestal fragmentair ontwikkeld en bevatten ze slechts een gering aantal kensoorten. In het Friese zeekleigebied zijn goed ontwikkelde vegetaties in bermen sterk achteruitgegaan door puin en vuile grond. De beste kansen op goed ontwikkelde glanshavergraslanden liggen waarschijnlijk op de lichtste gronden van het Bentwoud. Kenmerkende soorten naast grassen zoals glanshaver, rood zwenkgras, kropaar, Engels raaigras, beemdlangbloem, beemdgrassen en goudhaver zijn onder andere wilde peen, glad walstro, vogelwikke, knoopkruid, pastinaak, gele morgenster en tal van andere soorten. Goed ontwikkelde Glanshaverhooilanden zijn vaak zeer bloemrijk, herbergen veel soorten en kunnen ook verscheidende zeldzame soorten bevatten. Kamgrasweide is het meest algemeen voorkomende associatie binnen de Klasse der matig voedselrijke graslanden. Het is een typische weilandvegetatie. Soortenrijke Kamgrasweiden zijn schaars geworden als gevolg van te intensieve betreding en ontwatering. De meest soortenrijke kamgrasweiden met zeldzamere soorten zijn in het Bentwoud niet te realiseren omdat sprake is van een te zware textuur van de bodem. In het Bentwoud zijn Kamgrasweiden mogelijk te realiseren met soorten als scherpe en kruipende boterbloem, veldzuring, witte klaver, gewone paardebloem, gewone hoornbloem, vertakte leeuwentand en op de meest vochtige plaatsen moerasrolklaver, echte koekoeksbloem, pinksterbloem,


Het MSA ‘Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied’ is circa 0,5ha voor het gemiddeld aantal voortplantende faunadoelsoorten en 30ha voor 75% van het potentiële aantal voortplantende faunadoelsoorten. Tot de doelsoorten van dit natuurdoeltype behoren onder andere waterspitsmuis en veldspitsmuis, eveneens doelsoorten uit de ecologische verbindingszones grenzend aan het Bentwoud. Vogelsoorten die zich in deze graslandtypen thuis voelen zijn onder andere groene specht, graspieper, fazant, patrijs, kneu, scholekster, grutto en kievit. Voor bodembroeders is het van belang dat er voldoende rust is tijdens het broedseizoen. 4.4.2 Conclusie graslanden Onderscheid moet worden gemaakt tussen de ontwikkelingsmogelijkheden zonder en met afgraven van de bouwvoor. In alle gevallen is het zo dat na het afvoeren van de voedselrijke bouwvoor zich beter ontwikkelde en ecologisch meer waardevolle graslanden kunnen ontwikkelen. Hierna staan de verschillen weergegeven: Zonder verwijderen bouwvoor Vochthoudende tot drogere graslanden

Glanshaverhooilanden en Kamgrasweiden zullen waarschijnlijk gedurende lange tijd relatief soortenarm zijn. Zonder verwijdering van de bouwvoor ontwikkelt zich bij graslandbeheer vermoedelijk een situatie waarbij op de drogere delen relatief soortenarme varianten van Glanshaverhooiland of Kamgrasweide (bij maaien resp. begrazen) die lang stand houden. Natte graslanden Op delen die in de winter langdurig onder water staan en in de zomer droog vallen ontwikkelen zich waarschijnlijk vrij soortenarme vegetaties behorende tot het Zilverschoongrasland met algemene soorten waarin grassen zoals rietzwenkgras of fioringras domineren. Bij onregelmatige begrazing (met o.a. paarden) bestaat kans op een rompgmeenschap van Rietzwenkgras behorende tot het Zilverschoonverbond. Ontwikkeling tot goed ontwikkeld Dotterbloemhooiland is waarschijnlijk helemaal niet mogelijk zonder verwijdering van de bouwvoor. Daarvoor is de bodem te rijk. Zie kaart 4.9. Met verwijderen bouwvoor Vochthoudende en droge graslanden Op de vochthoudende en droge graslanden kunnen zich vegetatietypen ontwikkelen behorende tot het Glanshaververbond en het Kamgrasverbond. De eerste ontwikkelt zich bij een maaibeheer en de tweede bij een begrazingsbeheer. Na verwijdering van de voedselrijke toplaag kunnen zich waarschijnlijk soortenrijke en bloemrijke Glanshaverhooilanden ontwikkelen. Bij een begrazingsbeheer ontstaan Kamgrasweiden. Deze vegetaties zijn structuurrijker (gunstig voor insekten en andere fauna) dan Glanshaverhooilanden, maar meestal minder bloemrijk. Afhankelijk van de begrazingsdruk komt in dit soort

ecologische visie BENTWOUD

gewone brunel en lidrus. Kenmerkend voor Kamgrasweiden zijn overigens ook, zeker indien slecht ontwikkeld, algemene grassoorten zoals Engels raaigras, ruw beemdras, rood zwenkgras, gestreepte witbol, fioringras en diverse andere algemene grassoorten. Kamgrasweiden zijn in het algemeen minder bloemrijk dan Glanshaverhooilanden, maar bezitten wel meer structuur in de vegetatie. Beide typen graslanden zullen zich voornamelijk op de poldervaag- en ooivaaggronden in kalkrijke tot kalkarme klei- en zavelgronden ontwikkelen.


ecologische visie BENTWOUD

graslanden meer of minder ruigte in voor. Deze graslanden hebben een rommeliger en minder gelijkmatig beeld dan Glanshaverhooilanden. Indien er voor gekozen wordt beide typen te realiseren dan gaat de voorkeur naar ontwikkeling van Glanshaverhooiland op de lichtere en drogere bodems. Natte graslanden Mogelijk kunnen zich in Polder Achterof, Dotterbloemgraslanden ontwikkelen. Het lijkt erop dat grote delen van de polder na verwijdering van de bouwvoor voldoende fosfaatarm zullen blijven voor de ontwikkeling van relatief schrale vegetaties (Witteveen+Bos 2008). De laaggelegen gronden in het oosten en midden van de polder zijn op 40cm net schraal genoeg om na afgraven Dotterbloemgraslanden en verwante vegetaties te ontwikkelen (Witteveen+Bos 2008). De hoger gelegen gronden aan de westrand zijn op 40 cm diepte ruim twee maal zo arm aan fosfaat en daarmee schraal te noemen. Bovendien is het gehalte organische stof hier zeer laag, zodat er bij afbraak ook nauwelijks stikstof kan vrij komen (Ecohydrologisch onderzoek Bentwoud, Witteveen+Bos 2008). Stikstoflimitatie blijkt uit onderzoek doorslaggevend voor Dotterbloemhooilanden (Van Duuren 2000). In het Westen van Polder Achterof liggen zeer goede kansen voor de ontwikkeling van soortenrijke graslanden van kalkhoudende bodems. De bodem beneden de bouwvoor is daar kalkrijk, zeer arm aan organisch materiaal en arm aan fosfaat. Soortenrijke Dotterbloemgraslanden of relatief rijke vorm van blauwgrasland komen onder deze mate van fosfaatbeschikbaarheid voor (Witteveen+Bos 2008). In het westen liggen na afgraven mogelijk goede potenties in de vorm van graslanden behorende tot het Dottergraslandverbond. De eerste soorten van het Dotterbloemhooiland die verschijnen zijn vaak moerasrolklaver

en moerasvergeetmijnietje. Er moet sprake zijn van een situatie waarbij de bodem ’s winters langdurig onder water staat en de bodem zomers vochtig is en wel sprake is van doorluchting. Waar de bodem niet goed doorlucht is ontwikkelen zich mogelijk vegetaties behorende tot het Zilverschoongrasland. Zie kaart 4.10. 4.5 Natuurpotenties moerassen/rietlanden Op de plaatsen die niet permanent droogvallen zullen moerasvegetaties spontaan tot ontwikkeling komen. Richting oevers van waterpartijen zullen rond de inspoelingszone mogelijkheden ontstaan voor natte strooiselruigtes. Op die plaatsen in het Bentwoud waar het zeer nat is, maar geen diep open water, kunnen zich vegetaties ontwikkelen behorende tot de Rietklasse. Moerasvegetaties zijn aangegeven voor die plaatsen waar het water zomers minstens tot aan maaiveld staat. Deze grenzen blijven altijd arbitrair. Zeker is dat Rietvegetaties tot wel 2-3m diep kunnen voorkomen. De Rietklasse is kenmerkend voor voedselrijke moerassen en oevers van voedselrijke wateren waar geen of een geringe stroming is. De meeste vegetatietypen uit deze klasse komen voor in basisch tot neutrale omstandigheden, zoals in Bentwoud het geval is. Kensoorten behorende tot de Rietklasse zijn o.a. riet, waterzuring, grote waterweegbree, liesgras, wolfspoot en moerasvergeetmijnietje. Dit zijn alle soorten die ook veel voorkomen in andere plantengemeenschappen zoals in de Natte strooiselruigte of de Klasse der elzenbroekbossen. In het algemeen kan men spreken van de Rietklasse als de soorten riet en kleine lisdodde met hun voeten in het water staan. Hiernaast worden ze beschreven.


4.5.1 Typen moerassen/rietlanden

Grote zeggenvegetaties In het Bentwoud zijn verder potenties voor grote zeggenvegetaties behorende tot de Rietklasse zoals de Oeverzegge-associatie aanwezig, behorende tot het Verbond van scherpe zeggen. Van alle Grote-zeggengemeenschappen is de Oeverzegge-associatie in het meest voedselrijke water aan te treffen. Oeverzeggevegetaties kunnen voorkomen tot plaatsen waar het maaiveld in de zomer (bijna) droog staat. MSA voor moerassen/rietlanden en is circa 0,5ha voor het gemiddelde aantal voortplantende doelsoorten en circa 30ha voor 75% van het potentiële aantal doelsoorten.

4.5.2 Conclusie moerassen/rietlanden Zonder verwijderen bouwvoor Zonder afgraven is het potentiële areaal voor vegetaties uit de Rietklasse ongeveer even groot als de gehele drooglegging. Door aanwezigheid van de rijke bouwvoor is de kans groot dat op veel plekken een dominantie van liesgras en riet ontstaat. Dit is een homogene soortenarme vegetatie (zie ook kaart 4.9). Met verwijderen bouwvoor Na afgraven van de voedselrijke bouwvoor zal zich in

ecologische visie BENTWOUD

Rietvegetaties Riet kan zich uit zaad ontwikkelen op natte plaatsen die niet geïnundeerd zijn bij voorkeur op jonge bodems (ongerijpt). Eenmaal gevestigd, kan riet zich nog uitbreiden en handhaven in situaties waar het grondwater zich tot circa 2m-mv bevindt. Bij verdere successie aan oevers gaat riet over in de natte strooiselruigte door ophoging van strooisel en verstikking van de rietwortels. In het Bentwoud valt in ieder geval rietvegetatie te ontwikkelen behorende tot de Rietassociatie met kenmerkende soorten zoals riet, kleine lisdodde, watermunt, waterzuring en moeraswalstro. Deze vegetaties zijn – zeker indien sprake is van voldoende omvang, een goede structuur en bij een goed beheer – waardevol voor broedvogelsoorten als rietgors, kleine karekiet, rietzanger, snor, baardmannetje, blauwborst en bruine kiekendief. Op iets diepere plaatsen kan zich wellicht de Mattenbies-associatie ontwikkelen (zie paragraaf 4.6, open water).

Tot de voor het Bentwoud potentiële doelsoorten uit dit natuurdoeltype behoren onder andere broedvogels uit de Dodaars-, Slobeend-, Kuifeend- , Porseleinhoen- en Rietzangergroep zoals dodaars, wintertaling, krakeend, slobeend, kuifeend, rietzanger, rietgors en waterral. Op de drogere delen zijn vogels als fazant, patrijs, watersnip uit de Fazantgroep te verwachten. Bij verlanding en bij rietvegetaties kunnen blauwborst, sprinkhaanzanger een biotoop in het Bentwoud vinden. Ook ringslang is gebaat bij moerasvegetaties en rietlanden. Veenmol kan voorkomen op de overgangen naar drogere terreinen waar de grond sterk humeus wordt (na vervening). Platbuik is hier een soort van pioniersituaties. In toenemende mate van zeldzaamheid kunnen grote en kleine roodoogjuffer, viervlek, bruine glazenmaker, glassnijder en vroege glazenmaker deel uitmaken van de libellen- en juffersoorten in de moerassen en rietlanden. Bij afgestemd beheer zijn rosse woelmuis en otter (op voorwaarde van mogelijkheden voor kolonisatie) in moerasvegetaties en rietlanden te verwachten. Zeker in combinatie met open water kunnen waterspitsmuis, watervleermuis en meervleermuis voorkomen.


ecologische visie BENTWOUD

grote delen van de moeraszone een rietvegetatie ontwikkelen (zie ook kaart 4.10). Deze zal afgewisseld worden met mattenbiesvegetaties in de diepere delen, zie ook paragraaf 4.6. Verder kunnen zich Grote zeggenvegetaties ontwikkelen op de ondiepere delen. Richting oevers zullen rond de inspoelingszone mogelijkheden ontstaan voor ontwikkeling van de iets minder voedselrijke vegetaties behorende tot de klasse der natte strooiselruigte. Dit zullen vegetaties zijn behorende tot het Moerasspireaverbond. Dit verbond staat bekend om zijn bloem- en kleurrijkheid en is esthetisch erg waardevol, maar ook bieden zij een grote bron aan nectar voor insekten. In combinatie met rietvegetaties is dit bovendien uitermate gunstig voor de grote hoeveelheid insektenetende rietvogels. 4.6 Natuurpotenties open water Onder ‘open water’ worden watertypen gerekend die bij het zomerpeil (GLG) meer dan 0,5m water bevatten. In het Bentwoud zijn twee typen open water te realiseren; ‘ondiep gebufferd meer’ en ‘poel’. 4.6.1 Typen open water Ondiep gebufferd meer Een ideaal Ondiep gebufferd meer is 2 tot 6m diep met stilstaand zwak eutroof tot eutroof water van 10 tot 100ha groot. Het water is meestal van lokale afkomst of bestaat uit regionaal grondwater en in mindere mate ook van oppervlakte- en regenwater. Bij realisering van een ondiep gebufferd meer heeft ook verwijdering van de voedselrijke bouwvoor plaats gevonden en is de kans op ver-alging van het open water sterk afgenomen. Dit vergroot de kansen op waardevolle watervegetaties met een goed ontwikkelde drijfblad-

zone en ondergedoken zone. Aan ondiepe de randen (minder dan 1,0m diep) zijn vegetaties met nymphaeiden zoals watergentiaan, gele plomp, waterlelie en kikkerbeet in de drijfbladzone te verwachten. Grote kansen op waardevolle vegetaties liggen ook verder in de fonteinkruidenklasse. Allerlei waardevolle associaties uit deze klasse kunnen zich hier ontwikkelen. In de ondergedoken zone zijn bovendien allerlei associaties mogelijk uit de Kranswierenklasse waarbij een reële kans op waardevolle vegetaties aanwezig is. Verscheidene bijzondere gemeenschappen uit deze klasse hebben namelijk hun zwaartepunt van de verspreiding in Nederland in deze omgeving van het plangebied liggen. Hiervoor is wel voldoende diep gebufferd helder water noodzakelijk. Afhankelijk van vorm, grootte, diepte en de ligging ten opzichte van de overheersende windrichting kan windwerking een belangrijke factor zijn. Golfslag kan ontstaan en erosie- en sedimentatieprocessen een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling. Erosie zal dan met name aan de noordoostoevers optreden, terwijl sedimentatie vooral aan de west- en zuidwestoevers plaats vindt. Verlanding met watervegetaties treedt vooral op vanuit de luwe en ondiepe oeverzones (minder dan 1,0m diep). Wanneer het water echter te ondiep is, dan zal door de werveling een troebel watersysteem onstaan. Het wordt daarom aangeraden om de ondiepe waterpartijen haaks op de overheersende windrichting te positioneren, terwijl de diepere plassen juist wel parallel aan de overheersende windrichting kunnen liggen. Mattenbiesvegetatie Mattenbies is een typische pionier van open wateren, zolang de kenmerken van een pioniermilieu aanwezig zijn. De soort maakt dan, doordat het voorwaarden


Ook de bestaande tochtenstructuur kan deel uitmaken van een groter wateroppervlak. Door tochten plaatselijk te verbreden en oevers te verflauwen ontstaat een gevarieerd watersysteem met diepe en ondiepe delen en waardoor dezelfde abiotische omstandigheden te creëren zijn. MSA is circa 0,5ha voor Ondiep gebufferd meer voor gemiddeld aantal voortplantende faunadoelsoorten, 5ha voor 75% van het potentiële aantal voortplantende faunadoelsoorten (Bal et al, 1997). Waterspitsmuis, watervleermuis en vogelsoorten uit de Slobeend- en Kuifeendgroep (Sierdsema,1997) als smient, krakeend, bergeend, pijlstaart en ijsvogel kunnen in een Ondiep gebufferd meer een geschikt broed- en foerageerbiotoop vinden. Ook krijgen vissoorten als grote en kleine modderkruiper, baars, blankvoorn, paling, snoek en zeelt een geschikt leefmilieu. Flauwe oevers zijn interessant voor oever- en moerasvegetaties en vervolgens voor ringslang, amfibieën, insecten, muizen, etc. (Bein-

tema, 1983). Door de oevers op de daarvoor geschikte plaatsen steil af te graven wordt erosie nagebootst en wordt nestgelegenheid voor ijsvogel geboden. Poelen In het Bentwoud zijn ook goede mogelijkheden voor het aanleggen van poelen, buiten de delen van de drooglegging. De wateren zijn aanzienlijk kleiner dan het natuurdoeltype Ondiep gebufferd meer. Poelen zijn van andere oppervlaktewateren geïsoleerd en worden vooral gevoed door grondwater, maar ook door regenwater. Stroming is hier niet aan de orde. MSA voor poelen is 0,5ha voor het gemiddelde aantal voortplantende faunasoorten (Bal et al, 2001). Een grotendeels onbeschaduwde poel welke eens per 4 tot 6 jaar droogvalt is ideaal voortplantingsmilieu voor kikkers, padden en salamanders, waaronder groene en bruine kikker, kleine watersalamander en rugstreeppad (Beintema, 1983). Rugstreeppad is met name een pioniersoort op vergraven grond. Deze soort is voor de voortplanting gebaat bij ondiepe wateren die snel opwarmen. Onbeschaduwde delen bevatten een rijkere oever- en moerasvegetatie, bij uitstek leefgebied voor libellen- en juffersoorten als houtpantserjuffer, bruine glazenmaker, variabele waterjuffer, grote roodoogjuffer, kleine roodoogjuffer en vliervlek. Tot de zeldzamere en kritische libellensoorten behoren de glassnijder en de vroege glazenmaker. De watergebonden ringslang profiteert van de meren en poelen en vindt er zijn jachtgebied. Deze soort is vooral gebaat bij rietkragen, gevarieerde oeverzones en natte strooiselruigten. In bossen komen geheel beschaduwde poelen voor (type bospoel). Beschaduwde poelen zijn met name belangrijk voor waterkevers (Bal et al, 2001). Broedvogels van

9 ecologische visie BENTWOUD

schept voor verdere verlanding, zijn eigen milieu ongeschikt tenzij hier de vegetatie van tijd tot tijd verwijderd wordt. Mattenbies komt voor op diepere plaatsen dan rietvegetaties en kan nog groeien tot een waterdiepte van 3,5m waar andere soorten niet meer kunnen kiemen of overleven. De soort is tevens bestand tegen golfslag en komt dan vooral voor langs de oevers van grotere waterpartijen met een zekere golfslag. Ook hier geldt dat de soort uiteindelijk verdwijnt doordat de golfslag geremd wordt en verlandingscondities ontstaan. Andere soorten uit de Mattenbies-associatie op de relatief ondiepere delen zijn grote egelskop, waterzuring en grote waterweegbree. Op plaatsen waar brakke kwel in de wortelzone komt kunnen soorten als heen en ruwe bies optreden.


ecologische visie BENTWOUD

0

poelen zijn soorten uit de Dodaarsgroep als dodaars en wintertaling op wanneer de poelen geïsoleerd worden van recreatie en soorten uit Kuifeend- en Slobeendgroep (Sierdsema,1997). Poelen in het Bentwoud kunnen als stapstenen tussen de grotere waterpartijen dienen, ten gunste van bijvoorbeeld ringslang, waterspitsmuis, watervleermuis of gewone dwergvleermuis (Beintema, 1983). In poelenrijke gebieden worden poelen op een afstand van maximaal 400m vanaf een andere poel aangelegd. Dit is een garantie voor een snelle bevolking van de nieuwe poel door amfibieën (bron: website Ravon). Ook kunnen de poelen als drinkplaats voor grazers functioneren. Afhankelijk van het aantal poelen en de begrazingsintensiteit zal betreding van de oeverzone invloed hebben op het milieu van de poelen. Het is mogelijk een deel van de poel eventueel uit te rasteren. 4.6.2 Conclusie open water Zonder afgraven is er in het Bentwoud geen sprake van open wateren, volgens de definitie die in dit rapport gehanteerd wordt. Zoals uit bovenstaande blijkt heeft open water in het Bentwoud zeker een meerwaarde voor de natuurkwaliteit van het Bentwoud en omgeving. Afgraven wordt dan ook zeker aanbevolen. In dit rapport wordt aanbevolen om tot een diepte van tenminste -6,35m NAP af te graven, zodat de waterdiepte tenminste 0,5m zal zijn. Het is echter beter nog verder af te graven, om op langere termijn verlanding tegengegaan en open water te behouden. Voor vissen en andere watergebonden soorten zijn vooral de grotere waterpartijen van belang. Amfibieën zijn gebaat bij kleinere poelen waar vissen afwezig zijn. Zonder verwijderen bouwvoor ‘Open water’ is zonder afgraven niet mogelijk in het

Bentwoud. Het water op de laagste delen van het Bentwoud (gemiddeld -6,0m) zal immers bij het zomerpeil 0,15m diep zijn. Dit is te ondiep om open water in stand te houden vanwege het kiemen van oever- en moerasvegetaties. Met verwijderen bouwvoor Bij het reliëfvolgend afgraven van slechts de 45cm dikke bouwvoor zal op laagste delen (bijvoorbeeld -6,45m NAP) in de zomer slechts 0,60m water staan, dit is voldoende om te voldoen aan de definitie ‘open water’ in deze rapportage. Vanwege de geringe diepte zal verlanding met onder andere vegetaties uit de rietklasse ook hier relatief snel optreden. Een groot aantal soorten (riet, waterlelie, gele plomp) kan namelijk nog tot ontwikkeling komen bij een waterdiepte tot 1,0 meter. Meer afgraven dan alleen de bouwvoor is dan aan te raden, tot tenminste -6,85m, omdat de waterkolom bij het zomerpeil dan tenminste 1,0m is en de totale oppervlakte groter wordt dan op kaart 4.10 te zien is. Hierdoor zal de ontwikkeling van oever- en moerasvegetaties en verlanding namelijk niet zo snel optreden. De voorkeur gaat zelfs uit naar het plaatselijk afgraven tot een diepte van 2-3m beneden de GLG.


31

ecologische visie BENTWOUD


. Algemene inrichtingsprincipes

ecologische visie BENTWOUD

In dit hoofdstuk worden de algemene ontwerp- en inrichtingsprincipes gepresenteerd. Allereerst wordt in 5.1 ingegaan op het detailonderzoek, noodzakelijk om inzicht in de potenties op microniveau te krijgen. Vervolgens wordt ingaan op de spelregels die in acht moeten worden genomen bij het afgraven van de door landbouw verrijkte bovengrond. Alleen door het verwijderen van deze bouwvoor is het mogelijk de aanwezige natuurpotenties maximaal te verzilveren. Tenslotte wordt ingegaan op de ontwikkeling van microreliëf. Natuurlijke wortelkluiten vormen daarbij de referentie. 5.1 Detailonderzoek natuurpotenties Doel van het onderzoek is het op detailniveau achterhalen van de natuurpotenties. Deze informatie wordt bijvoorbeeld gebruikt om de plekken te lokaliseren waar de bouwvoor het meest kansrijk kan worden verwijderd. Om de potenties van de verworven percelen gestructureerd te onderzoeken is een stappenplan ontwikkeld. Voor een deel van de locaties kunnen de resultaten direct uit de rapportage van Witteveen+Bos (2008) worden gedestilleerd. Op andere locaties moet aanvullend onderzoek inzicht verschaffen. Onderzoek naar de uitgangssituatie van bodem- en grondwater is noodzakelijk om gedetailleerde uitspraken te kunnen doen over de te verwachten veranderingen in bodemsamenstelling die ontstaat na instelling van het nieuwe grondwaterpeil. Peilverhoging leidt tot een vernieuwde capillaire werking en inwerking van elementen uit het grondwater op hogere delen van het bodemprofiel. De elementen hebben invloed op de te verwachten vegetatie. Onderzoek naar de uitgangs- en nieuwe situatie levert belangrijke informatie bij het maken van verantwoorde keuzes bij de aanleg en inrichting van het Bentwoud.

5.2 Verwijderen bouwvoor De bodems binnen het plangebied bezitten een toplaag die door het landbouwkundige gebruik is verrijkt. Deze bouwvoor is gemiddeld 40cm dik (35-45cm), maar kan op sommige plaatsen ook beduidend dunner zijn (Witteveen+Bos, 2008). Bij de omvorming van landbouw naar natuur moet vooral worden gekozen of de bouwvoor wordt verwijderd. Deze keuze geldt voor alle natuurtypes. Pas na het verwijderen van de bouwvoor kunnen de aanwezige natuurpotenties optimaal tot hun recht komen. In de praktijk moet gerekend worden met het verwijderen van een bouwvoor met maximale dikte van 45cm. Per locatie kan worden gekozen meer of minder af te graven. 5.3 Ontwikkeling microreliëf Het aanbrengen van microreliëf (variatie van +/- 25cm ten opzichte van de omgeving) vergroot de ecologische potenties in het gehele plangebied. Het hoogteverschil van 25cm is gebaseerd op het natuurlijke reliëf dat ontstaat na de totale verwering van een wortelkluit. In (semi-)natuurlijke situaties worden een dergelijk reliëf aangetroffen (Koop, 1981). Tijdens de realisatie van het reliëf kunnen verspreid, zeer locaal, diepere ‘kuilen’ worden gegraven (tot 80cm) ter simulering van jonge wortelkluiten. Het aanbrengen van microreliëf kan zowel bij het behouden als bij het afgraven van de bouwvoor een waardevolle aanvulling zijn. Dit geldt ook voor de delen van het Bentwoud die worden bebost (simuleren van een oude wortelkluit).


Actie

1. Bodemonderzoek

• Nauwkeurige bepaling dikte bouwvoor • Onderzoek naar aanwezigheid ploegzool • Beoordeling bodemmonsters uit verschillende diepten

2. (Grond)wateronderzoek huidige situatie

• Onderzoek zoet, brak, zout water • Onderzoek aanwezigheid, kwaliteit en locatie(s) kwel

3. (Grond)wateronderzoek nieuwe situatie

• Bepaling nieuwe grondwatertrap • Onderzoek aanwezigheid, kwaliteit en locatie(s) kwel nieuwe

4. Veldonderzoek flora en fauna

• Veldonderzoek flora en fauna van maaiveld en slootkanten

5. Bepaling potenties

• Detailbepaling PNV en korte vegetaties bij niet afgraven + nieuw • Detailbepaling PNV en korte vegetaties bij afgraven + nieuw peil

6. Inrichting op basis van potenties Tabel 5.1 detailonderzoek potenties

• Kiezen voor de mix van gewenste natuur

ecologische visie BENTWOUD

Stap


. Inrichtingsprincipes bos

ecologische visie BENTWOUD

In het Bentwoud komt afhankelijk van de groeiplaats een Droog Essen-Iepenbos, een Elzenrijk Essen-Iepenbos of een Schietwilgenstruweel tot ontwikkeling. In dit hoofdstuk worden de ontwerpprincipes van deze PNV’s gepresenteerd. Hierbij wordt per PNV ingegaan op de gewenste boom- en struiksoortensamenstelling en het ontwerpen van het bosmozaïek. Ook de opbouw van de dood houtvoorraad komt ter sprake. Dit hoofdstuk besluit met een voorbeeld. 6.1 Soortensamenstelling en voorkomen Elk van de drie in het Bentwoud te ontwikkelen PNV’s heeft een eigen boom- en struikensoortensamenstelling. Naast de samenstelling verschilt ook het procentueel voorkomen van de verschillende boom- en struiksoorten. In de tabel 6.1 wordt per PNV de boomsoortensamenstelling met het procentueel voorkomen gepresenteerd. Tabel 6.2 presenteerd de struiksoortensamenstelling. Indien meidoorn binnen een bepaalde PNV als struiksoort is genoemd moet worden afgewogen of toepassing in verband met de problemen rond perenvuur in de praktijk mogelijk is. De soortensamenstelling is overgenomen uit van vd Werf (1990). De percentages zijn bepaald door een vertaling van begrippen als ‘dominant’ en ‘sporadisch’. Bij het inrichten van de PNV’s moeten de in tabel 6.1 en 6.2 genoemde aandeelpercentages als richtgetallen

worden opgevat. In de praktijk is een afwijking van 1020% per soort zonder problemen acceptabel. 6.2 Ontwerp bosmozaïek In de natuurlijke situatie is een bosecosysteem opgebouwd uit zogenaamde eco-eenheden. Een eco-eenheid is daarbij gedefinieerd als een ‘stukje bos dat tegelijk gestart is’ (Oldeman, 1990). Een natuurlijk bos lijkt daardoor op een puzzel. De puzzelstukjes (eco-eenheden) hebben naast een verschil in leeftijd ook een verschillende vorm en grootte. Samen zijn het de specifieke kenmerken van een bepaalde PNV. Bij het inrichten van de PNV’s in het Bentwoud is van belang deze kenmerken in het ontwerp te betrekken. Hieronder worden de ontwerpprincipes uitgelegd. Ze zijn afgeleid van natuurlijke referentie, aangevuld met eigen interpretaties en praktijkervaringen. 6.2.1 Fasenverdeling Een eco-eenheid ontstaat door het afsterven van een stukje bos. Voor het afsterven zijn legio oorzaken aan te wijzen: windworp (meest voorkomend), sterfte door aantastingen, sterfte door het bereiken van de fysiologische leeftijd of bijvoorbeeld het uitvallen van bomen door sneeuwdruk. Maar ook andere oorzaken zoals bijvoorbeeld brand of extreme droogte kunnen voor sterfte van bosdelen zorgen.


Bomen

% aandeel Droog Essen-Iepenbos

% aandeel Elzenrijk Essen-Iepenbos

% aandeel Wilgenstruweel

Gewone es

50

40

5

Gladde iep

20

20

-

Zomereik

5

5

-

Zoete kers

5

-

-

Fladderiep

4

-

-

Zwarte populier

4

-

10

Zomerlinde

3

-

-

Schietwilg

3

3

60

Spaanse aak

2

-

-

Zwarte els

2

30

10

Kraakwilg

2

2

15

Tabel 6.1: boomsamenstelling met procentueel voorkomen binnen PNV’s Bentwoud

% aandeel Droog Essen-Iepenbos

% aandeel Ezlenrijk Essen-Iepenbos

% aandeel Wilgenstruweel

Dauwbraam

20

30

40

Gelderse roos

20

10

-

Hazelaar

10

5

-

Sleedoorn

10

10

-

Vogelkers

10

-

-

Framboos

5

5

-

Kardinaalsmuts

4

5

-

Klimop

4

-

-

Aalbes

5

5

-

Bosrank

2

-

-

Hondsroos

2

-

-

Egelantier

2

-

-

Wegedoorn

2

-

-

Rode kornoelje

2

5

-

E. meidoorn

2

-

Grauwe wilg

-

15

Zwarte bes

-

5

Katwilg

-

3

10

Amandelwilg

-

2

10

Tabel 6.2: struiksoortensamenstelling met procentueel voorkomen binnen PNV’s Bentwoud

40

ecologische visie BENTWOUD

Struiken


ecologische visie BENTWOUD

Doordat eco-eenheden op verschillende momenten ontstaan hebben ze een verschillende leeftijd. Oldeman (1990) noemt dat een verschil in ontwikkelingsfase. Tabel 6.3 toont de door Oldeman onderscheiden ontwikkelingsfasen. In figuur 6.4 zijn de ontwikkelingsfasen visueel weergegeven. Onderzoek in natuurlijke bossen (zie oa Koop, 1981; van Baren 1983; Oldeman 1990; Clerckx, 2001) heeft aangetoond dat het procentueel voorkomen van een bepaalde ontwikkelingsfase in een bepaald bostype of PNV in de tijd een min of meer constante factor is. Oldeman (1990) noemt dit de fasenverdeling. De faseverdeling is daarbij gedefinieerd als de procentuele weergave van het voorkomen van een bepaalde ontwikkelingsfase binnen een bepaald bostype. Tabel 6.5 geeft per onderscheiden PNV een overzicht van de verdeling van de ontwikkelingsfasen (Hekhuis et al, 1994). 6.2.2 Simuleren van de fasenverdeling Het ontstaan van een fasenverdeling is in de natuurlijke situatie gebaseerd op een verschil in leeftijd (en dus in bosontwikkeling). In een Droog Essen-Iepenbos kan daardoor tussen een oude biostatische fase en een zojuist, bijvoorbeeld door storm, ontstane innovatiefase meer dan 300 jaar leeftijdsverschil zitten. Een dergelijk

leeftijdsverschil is binnen het ontwerp voor het Bentwoud vanzelfsprekend niet met behulp van inrichtingsmaatregelen te realiseren. Om de ontwikkelingsfasen toch enigszins in het ontwerp tot uiting te laten komen is gekozen gebruik te maken van een groot verschil in plantverbanden. De keuze voor de plantverbanden is gebaseerd op natuurlijke referenties (tellingen van zaailingen in de aggradatiefase, zie o.a. Koop, 1981) en een economisch verantwoorde investering (op basis van kostenbeperking nooit meer dan 10.000 stuks per ha toepassen, terwijl in natuurlijke bezaaiing wel 60-100.000 stuks voorkomen). Tabel 6.6 geeft een overzicht van de gekozen plantverbanden per ontwikkelingsfase. Om de verschillen verder te vergroten is binnen de aggradatie- en de biostatische fase voor twee verschillende plantverbanden gekozen: I & II. De tweedeling is gebaseerd op het door Leibundgut (1983) gemaakte onderscheid in dichte en stakenfase (samen: aggradatiefase) en jonge en oude boomfase (samen: biostatische fase). Binnen het bosontwerp worden fase I & II beiden in 50% van het voorkomen van aggradatie- of biostatische fase binnen de PNV gebruikt.

Ontwikkelingsfase

kernmerk

Innovatie

fase waarin bomen (nog) niet aspect bepalend zijn. Er is nog geen sluiting, kruiden bepalen het beeld

Aggradatie

fase waarin bomen aspectbepalend zijn, het bos heeft nog geen gelaagdheid

Biostatische

fase waarin bomen aspectbepalend zijn en het bos is tevens gelaagd

Degradatie

de bomen zijn in verval (fysiologische leeftijd is bereik), gelaagdheid begint af te nemen

Tabel 6.3: kenmerken van de verschillende ontwikkelingsfasen


Biostatische fase boom fase

Aggradatie fase dichte fase

Degradatie fase verval fase

Figuur 6.4: schematische weergave bosfasen (vrij naar Oldeman, 1990)

PNV

Innovatie fase

Aggradatie fase

Biostatische/degradatie fase

Droog Essen- iepenbos

10

25

65

Elzenrijk Essen- iepenbos

15

30

55

Schietwilgenstruweel

30

15

55

Tabel 6.5: faseverdeling per PNV

ecologische visie BENTWOUD

Innovatie fase open fase


Fase

plantverband

gemiddeld aantal bomen/ha

innovatie

geen bomen, eventueel wel zaadbronnen

enkele veren of zware bomen

aggradatie I

twee bomen in gat tot maximaal 2x2m

10.000 stuks; bosplantsoen (min 1+2)

aggradatie II

minimaal 1m, maximaal 3m

5.000 stuks; bosplantsoen

biostatisch I

minimaal 1,5m, maximaal 4,5m

2.000 stuks; deels veren (10%, meer mag, groter ook)

biostatisch II

minimaal 2m, maximaal 8m

750 stuks; veren (50%, meer mag, groter ook) + 2.000 stuks struiken in groepen

Tabel 6.6: plantverband per fase

ecologische visie BENTWOUD

Soort

Kloon

Leeftijdsklasse

Dg

Hg

Witte abeel

-

30-40

70

24

Pyramidalis (zuilvormige kroon)

20-30

59

20

Nivea

20-30

59

20

-

30-40

70

24

Enniger (brede ovale kroon)

20-30

59

20

Schijndel

20-30

59

20

De Moffart (breed piramidale kroon)

20-30

59

20

Witte van Haamstede (brede ovale kroon)

20-30

59

20

-

30-40

70

24

Erecta (zeer smalle piramidale kroon)

20-30

59

20

Tapiau

20-30

59

20

-

30-40

70

24

Ankum (brede kroon)

20-30

59

20

Brandaris (matig brede kroon)

20-30

59

20

Schoorldam (matig brede kroon)

20-30

59

20

Wolterson (brede kroon)

20-30

59

20

Vereecken (zuilvormige kroon)

20-30

59

20

Loenen (piramidale kroon)

20-30

59

20

Terwolde (piramidale kroon)

20-30

59

20

-

30-40

70

24

Robusta (dichte ovale kroon)

20-30

59

20

Hees

20-30

59

20

Ellert

20-30

59

20

Koster

20-30

59

20

Grauwe abeel

Esp (trilpopulier)

Zwarte populier

Gewone populier

Tabel 6.7: verwachte fysiologische leeftijd, gemiddelde diameter en hoogte van verschillende populierenklonen


6.2.3 Wild heterogeen planten In de natuurlijke situatie bepaalt het lot of en waar een zaad tot ontkieming komt. Hierdoor ontstaat een wild en heterogeen plantverband. Om deze natuurlijke situatie zo goed mogelijk na te bootsen worden de in tabel 6.6 benoemde plantverbanden in het Bentwoud met de hand geplant. Belangrijk is dat de aangegeven variatie, bijvoorbeeld bij aggradatiefase II minimaal 1m en maximaal 3m van elkaar, uiteindelijk ook – duidelijk – in het veld terug te zien is. Planten van bomen in rijtjes, met constante plantafstanden, is niet in overeenstemming met dit natuurlijke beeld, leidt tot homogeniteit en moet daarom worden voorkomen. Controle tijdens de aanleg is daarom erg belangrijk. 6.2.4 Inbrengen degradatiefase Vanzelfsprekend ontbreekt de degradatiefase in het Bentwoud. Gezien het feit dat het bos pas is aangelegd is een natuurlijke degradatiefase ook niet snel te verwachten. Ecologisch gezien is dit jammer omdat daardoor veel organismen die aan de degradatiefase zijn

gebonden geen deel van ecosysteem kunnen uitmaken. Om deze soorten toch van een geschikt habitat te voorzien is gezocht naar methodieken om de kwaliteiten die bij de degradatiefase horen op kunstmatige wijze in het ontwerp voor het Bentwoud in te brengen: het inbrengen van het ‘puzzelstukje’ dood hout, het inbrengen van rolstapels en het inbrengen van boomlijken. Inbrengen ‘puzzelstukje’ dood hout De eenvoudigste mogelijkheid voor het inbrengen van degradatiekwaliteiten bestaat uit het verspreid planten van schietwilg en/of populier: het ‘puzzelstukje’ dood hout. Beide boomsoorten kennen –zeker in vrijstand – een zeer snelle ontwikkeling, waardoor snel dikke diameters ontstaan. Door ringbeheer of het fysiologisch sterven van de bomen ontstaat binnen een periode van 10 tot 15 jaar een min of meer natuurlijke dood-houtvoorraad met een voldoende diameter (>30cm). Door verspreid in het Bentwoud voor klonen met een verschillende leeftijdsverwachting te kiezen kan het afsterfmoment op natuurlijke wijze worden gefaseerd. Hierdoor kan ringbeheer – wellicht – achterwegen blijven. Tabel 6.7 geeft een overzicht van verschillende klonen en hun verwachte fysiologische leeftijd. Daarnaast wordt de verwachte gemiddelde diameter (Diameter gemiddeld; Dg) en gemiddelde hoogte (Hoogte gemiddeld; Hg) op de fysiologische leeftijd gepresenteerd. De gegevens zijn afkomstig van ‘populierenland’ (www.populierenland.nl). Inbrengen rolstapels Door het inbrengen van rolstapels van rondhout kan de kwaliteit ‘zwaar dood hout’ vanaf het begin van de aanleg aan het Bentwoud worden toegevoegd. Rolstapels kunnen bovendien een rol spelen bij de geleiding van de recreatie of het afschermen van bijzondere biotopen. Belangrijk is dat de rolstapels voldoende omvang heb-

9 ecologische visie BENTWOUD

Door de in tabel 6.6 gepresenteerde variatie in plantverbanden consequent toe te passen, zal de ontwikkeling van de eco-eenheden sterk verschillen. Dit verschil komt in het veld tot uitdrukking in een verschil in boomvorm en diameterontwikkeling. Bomen in de aggradatiefase I (zeer dicht plantverband, zie tabel 6.6) ontwikkelen hoge, zeer kleine kronen en een geringe diameter (Diameter BorstHoogte; DBH). In aggradatiefase II zijn de bomen iets dikker. Ook hebben ze diepere, grotere kronen, die door de dichte stand toch nog vrij hoog zullen zitten. Dit in tegenstelling tot bomen in de biostatische fase II (zeer open stand). Deze bomen hebben diepe kronen die tot aan het maaiveld leven met een veel grotere diameter.


Figuur 6.8: rolstapel als artificiële zwaar-dood-hout-kwaliteit

Figuur 6.8: rolstapel als artificiële zwaar-dood-hout-kwaliteit

Inbrengen boomlijken Een derde mogelijkheid voor het toevoegen van – elementen van – de degradatiefase is het in het plangebied inbrengen van boomlijken. Belangrijk is dat de boomlijken zoveel mogelijk uit één stuk bestaan en voldoende diameter hebben. Figuur 6.9 toont een voorbeeld van de introductie van een boomlijk in jong bos.

Concept ecologische visie Bentwoud

39

Figuur 6.9: voorbeeld van een ‘ingebracht’ boomlijk

Figuur 6.9: voorbeeld van een ‘ingebracht’ boomlijk 6.2.5 Maat eco-eenheden Eco-eenheden hebben naast een verschil in leeftijd ook een verschillende grootte en vorm. Beide kenmerken kunnen bij de inrichting van het Bentwoud als ontwerpelement worden ingezet. Op basis van literatuurstudie is in eerste instantie gekeken naar de maatvoering van ecoeenheden in de natuurlijke situatie (zie o.a.: Koop, 1981; van Baren, 1983; Clerckx, 2001). Hieruit blijkt dat de grootte van de eco-eenheden wordt uitgedrukt in een ‘aantal keer de boomhoogte’ van de PNV-hoofdboomsoort. Om de maatvoering van de eco-eenheden in het Bentwoud te kunnen definiëren is daarom allereerst de te verwachten boomhoogte per PNV achterhaald (Schütz en van Tol, 1981). De hoogte is daarbij gedefinieerd als de maximaal bereikbare hoogte van de hoofdboomsoort van de PNV bij onbepaalde leeftijd (S-waarde). Tabel 6.10 toont de verwachte eindhoogte per PNV. PNV

ecologische visie BENTWOUD

0

ben (vochtigheid) en dat ze veilig voor publiek worden opgezet. Figuur 6.8 laat een voorbeeld van een rolstapel zien zoals deze in het Bentwoud kan worden toegepast. Vanzelfsprekend is ook het toepassen van grotere (langere, zeker niet hogere) rolstapels mogelijk. Inbrengen boomlijken Een derde mogelijkheid voor het toevoegen van – elementen van – de degradatiefase is het in het plangebied inbrengen van boomlijken. Belangrijk is dat de boomlijken zoveel mogelijk uit één stuk bestaan en voldoende diameter hebben. Figuur 6.9 toont een voorbeeld van de introductie van een boomlijk in jong bos. 6.2.5 Maat eco-eenheden Eco-eenheden hebben naast een verschil in leeftijd ook een verschillende grootte en vorm. Beide kenmerken kunnen bij de inrichting van het Bentwoud als ontwerpelement worden ingezet. Op basis van literatuurstudie is in eerste instantie gekeken naar de maatvoering van eco-eenheden in de natuurlijke situatie (zie o.a.: Koop, 1981; van Baren, 1983; Clerckx, 2001). Hieruit blijkt dat de grootte van de eco-eenheden wordt uitgedrukt in een ‘aantal keer de boomhoogte’ van de PNV-hoofdboomsoort. Om de

Hoogte PNVhoofdboomsoort

Concept ecologische visie Bentwoud

maatvoering van de eco-eenheden in het Bentwoud te kunnen definiëren is daarom allereerst de te verwachten boomhoogte per PNV achterhaald (Schütz en van Tol, 1981). De hoogte is daarbij gedefinieerd als de maximaal bereikbare hoogte van de hoofdboomsoort van de PNV bij onbepaalde leeftijd (S-waarde). Tabel 6.10 toont de verwachte eindhoogte per PNV. In de natuurlijke situatie (zie o.a. Koop, 1981; van Baren 1983; Clerckx, 2001) blijkt de grootteverdeling van de eco-eenheden een vrij constante factor te zijn. Op basis van onderzoek is gebleken dat de schaal van het bosmozaïek fijnmaziger is naar mate de groeiplaats rijker wordt. Figuur 6.11 geeft een schematische visualisatie van het verschil in maatvoering van de eco-eenheden (vrij naar: Koop, 1981). Door de afwezigheid van complete voorbeelden – en dus ook onderzoeksresultaten – van bosecosystemen van zowel het Droog Essen-Iepenbos, het Elzenrijk Essen-Iepenbos als het Wilgenstruweel is weinig bekend over de exacte grootte van de eco-eenheden binnen deze ecosystemen. In andere semi-natuurlijke bossen is wel onderzoek naar de grootte en frequentie van ecoeenheden gedaan. Figuur 6.12 toont de resultaten van de onderzoeken van Koop (1981) in het Hasbrucher en

PNV

Hoogte PNV-hoofdboomsoort

Droog Essen-Iepenbos

24 meter

Elzenrijk Essen-Iepenbos

18 meter

Schietwilgenstruweel

12 meter

Tabel 6.10: verwachte boomhoogte van de hoofdboomsoorten per PNV

40


Arme grond: grofmazig moza誰ek

Innovatie fase open fase Aggradatie dichte- enfase staken fase Biostatische boom fasefase

oppervlakte

Rijke grond: fijnmazig moza誰ek

Innovatie fase open fase Aggradatie dichte- enfase staken fase Biostatische boom fasefase

n oppervlakte

Figuur 6.11: visualisatie van een grof- en fijnmazige eco-eenhedenverdeling.

ecologische visie BENTWOUD

n

1


Berekende mozaiek grootte a.d.h.v. PNV en boomhoogten uit Neuenburger en Hasbrucher Urwald 6000

Opp m2

5000 4000

Beuken- eikenbos 1-1,5 keer boomhoogte (20m)

3000

Gierstgras- beukenbos 1,5-2 keer boomhoogte (25m)

2000

Eiken- haagbeukenbos ruim 2 keer boomhoogte (35m)

1000 0 Minimum opp m2

Maximum opp m2

Figuur 6.12: schaal van het bosmozaïek in 3 PNV’s in het Hasbrucher en Neuenburger Urwald

Groepsgrootte en aantal 7 2 x de bo o mho o gt e

6

Aantal Aantal groepen groeppen

ecologische visie BENTWOUD

5 0,25 x 1 x de 2 x de 3 x de 3,75 x

4 3

1x de bo o mho o gt e

2 3 x de bo o mho o gt e

1

3,75 x de bo o mho o gt e

0,25 x de bo o mho o gt e

0 1 Groepsgrootte x boomhoogte

Figuur 6.13: gekozen grootte en frequentie eco-eenheden Bentwoud

de boomhoogte boomhoogte boomhoogte boomhoogte de boomhoogte


Neuenburger Urwald in Noord-Duitsland. Binnen deze voormalige ‘hudewalde’ (begraasde bossen) hebben de meeste eco-eenheden een grootte van 1 tot 2 maal de boomhoogte. Van Baren (1983) in La Tillia, Fontainebleau, Frankrijk (PNV Gierstgras-Beukenbos) en onderzoek in het bosreservaat Grote Weiland bij Harderwijk (PNV Elzenrijk Essen-Iepenbos, groeiplaats als enige vergelijkbaar met Bentwoud) leveren vergelijkbare resultaten. De belangrijkste conclusie is dat eco-eenheden met een maat van 2x de boomhoogte het meest voorkomen. Direct gevolgd door kleinere eco-eenheden met een maat van om en nabij 1x de boomhoogte. Ook grotere eco-eenheden, met een maat van 3x de boomhoogte, komen in de natuurlijke situatie voor, alleen is hun frequentie lager. Op basis van de onderzoeksresultaten is voor het Bentwoud een verdeling tussen het voorkomen van eco-eenheden van verschillende grootte ontwikkeld. Bij de aanleg van het Bentwoud worden eco-eenheden op basis van de natuurlijke referentie met een maat van 1x, 2x of 3x de boomhoogte in de verhouding 3:6:1 toegepast. Figuur 6.13 toont het resultaat in grafiekvorm. 6.2.6 Frequentie eco-eenheden In tabel 6.14a t/m 6.14c wordt de te verwachten boomhoogte uit tabel 6.10 gekoppeld aan de grootte-verdeling uit figuur 6.13. Hierdoor ontstaat per PNV inzicht in de frequentie van de eco-eenheden met een grootte van 1, 2 en 3 maal de boomhoogte. Vanzelfsprekend is dit een – sterke – vereenvoudiging van de natuurlijke situatie. Indien dit binnen het ontwerp gewenst is kunnen ook tussenmaten (bijvoorbeeld 2,5 maal de boomhoogte), met inachtneming van hun verwachte frequentie,

Doorsnede eco-eenheid

Oppervlakte eco-eenheid

Verhouding

1x eindhoogte

0,06 ha

3x (30%)

2x eindhoogte

0,23 ha

6x (60%)

3x eindhoogte (=24m) 0,52 ha

1x (10%)

Totaal

10 groepen (100%) = 2,08ha

Tabel 6.14a: groepsgrootte en mate van voorkomen binnen Droog Essen-Iepenbos

Doorsnede eco-eenheid

Oppervlakte eco-eenheid

Verhouding

1x eindhoogte

0,03ha

3x (30%)

2x eindhoogte

0,13ha

6x (60%)

3x eindhoogte (=18m) 0,29ha

1x (10%)

Totaal

10 groepen (100%) = 1,16ha

Tabel 6.14b: groepsgrootte en mate van voorkomen binnen Elzenerijk Essen-Iepenbos

Doorsnede eco-eenheid

Oppervlakte eco-eenheid

Verhouding

1x eindhoogte

0,02ha

3x (30%)

2x eindhoogte

0,06ha

6x (60%)

3x eindhoogte (=12m) 0,13ha

1x (10%)

Totaal

10 groepen (100%) = 0,55ha

Tabel 6.14c: groepsgrootte en mate van voorkomen binnen Schietwilgenstruweel


worden gebruikt. De keuze die in deze rapportage gemaakt is om binnen het ontwerp alleen te werken met eco-eenheden van 1, 2 en 3 maal de boomhoogte, is gekozen om tot werkbare ontwerpprincipes te komen.

ecologische visie BENTWOUD

6.2.7 Vorm eco-eenheden Eco-eenheden ontstaan in een bosloze pioniersituatie op basis van verschil in groeiplaats. Nattere delen laten daarbij een andere ontwikkeling zien dan droge. De schaal van dit ‘eerste’ bosmozaïek is gebaseerd op de schaal van de aangeboden groeiplaats. Pas als eenmaal bos is ontstaan zorgt windworp en sterfte voor een verdere verfijning. Sleutelfactor daarbij is de heersende windrichting. De heersende windrichting in de omgeving van het Bentwoud is in de zomer zuid-west en in de winter noordoost. Onderzoek binnen natuurlijke bosecosystemen (o.a. Koop, 1981) toont aan dat 80-90% van de windworprichting van bomen (en dus ook ontstaan én vorm van nieuwe eco-eenheden) door de heersende windrichting wordt bepaald. In 10-20% vallen bomen in een andere richting dan de heersende windrichting. De in het Bentwoud heersende windrichtingen resulteert in dus in eco-eenheden die voor het grootste deel zuidwest-noordoost zijn georiënteerd. 6.3 Uitwerking voorbeeld Nu de verschillende ontwerpparameters per PNV in kaart zijn gebracht moeten ze worden vertaald naar praktische ontwerptools. Hoe dat werkt kan het beste worden uitgelegd aan de hand van een voorbeeld. In het voorbeeld wordt uitgegaan van de aanleg van 62ha bos. Dit kan een aaneengesloten perceel zijn, maar ook verspreid liggende bosdelen in of rond de natuurkern. De locatie valt binnen het Droog Essen-Iepenbos.

Stap 1: Bepalen aantal groepen per groepsgrootte Binnen de eerste stap wordt gekeken naar de groepsgrootte verdeling (uit tabel 6.14a). Uit deze tabel blijkt dat het Droog Essen-Iepenbos wordt aangelegd op basis van modulen van 2,08 ha. Om het 62ha grote perceel geheel met Droog EssenIepenbos te beplanten moet de module van 2,08ha uit tabel 6.14a 30x worden ingezet (62ha/2,08=30). Tabel 6.16 geeft een overzicht van het voorkomen van de verschillende groepen in de bosmozaïek. In totaal wordt deze 62ha dus aangelegd door de aanplanten van 300 groepen; 90 daarvan hebben een grootte van 1x de boomhoogte, 180 een grootte van 2x de boomhoogte en 30 van 3x de boomhoogte. Deze mix van groepen vormt samen het toekomstige bosmozaïek. De locatie en verdeling van de 300 groepen over de 62ha kan aselect worden bepaald. Het staat de ontwerper vrij daar op basis van ontwerptechnische of inrichtingsargumenten keuzes te maken. Stap 2: Indeling van de groepen in fasen Naast groepsgrootte is ook de verdeling van de fasen een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerpen. In tabel 6.17 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de groepen over de fasen. De tabel is ontstaan door de verwachte fasenverdeling per PNV (tabel 6.5) te combineren met de resultaten uit tabel 6.14a. Uit tabel 6.17 blijkt dat de innovatiefase in het ontwerp voor 62ha Droog Essen-Iepenbos binnen 30 groepen voorkomt; 9 groepen hebben daarbij een doorsnede van 1x, 18 groepen van 2x en 3 groepen van 3x de boomhoogte. Bij de aggradatiefase is dat 23, 45 en 8.




 























   

 Eco-eenheden ontstaan in een bosloze pioniersituatie op basis van verschil in groeiplaats. Nattere delen laten daarbij een andere ontwikkeling zien dan droge. De schaal van dit ‘eerste’ bosmozaïek is gebaseerd op de schaal van de aangeboden groeiplaats. Pas als eenmaal bos is ontstaan zorgt windworp en sterfte voor een verdere verfijning.       

 









Figuur 6.15: windworprichting bij heersende windrichting zuid-west 

  

   Grootte van groep Voorkomen binnen de Aantal keer de module Aantal groepen in 62ha  module  1x de boomhoogte 3 30 90 

2x de boomhoogte

6



3x de boomhoogte

1

totaal

10

30

180

30

30

30

300



Tabel 6.16: groepenverdeling bosmozaïek voorbeeld bos

Groepsgrootte

Innovatie Fase 10%

Aggradatie Fase 25%

Biostatische Fase 65%

Totaal

1x boomhoogte

9

23

58

90

2x boomhoogte

18

45

117

180

3x boomhoogte

3

8

19

30

Totaal per fase

30

76

194

300

Tabel 6.17: verdeling van de groepen over de bosontwikkelingsfase en groepsgrootte

ecologische visie BENTWOUD

 

 


Ook de verdeling van de groepen over de bosontwikkelingsfasen dienen als input voor het ontwerpproces.

ecologische visie BENTWOUD

Stap 3: bepaling van de boomsoorten Vervolgens moet de soortensamenstelling van de onderscheiden groepen worden bepaald. Als voorbeeld wordt dat hier voor de aggradatiefase nader berekend. De soortensamenstelling wordt per groep bepaald door de PNV-soortensamenstelling uit tabel 6.1 en 6.2 (boomen struiksoortensamenstelling Droog Essen-Iepenbos) te koppelen aan de resultaten van 6.17 (verdeling de groepen over de fasen). Tabel 6.18 presenteert het resultaat. In deze tabel is af te lezen welke boomsoorten in de aggradatiefase binnen welke groepsgrootte moeten worden ingeplant. De berekening van de boomsoortensamenstelling per groepsgrootte voor biostatische fase verloopt hetzelfde. Uit tabel 6.18 blijkt dat in de aggradatiefase 38 groepen met gewone es worden ingeplant. 11 groepen hebben daarbij een grootte van 1x, 23 van 2x en 3,8 van 3x de boomhoogte. Op het moment dat een boomsoort binnen het ontwerp een gedeelte van een groep gaat bedekken is dat geen enkel probleem. In de praktijk kan de resterende oppervlakte binnen het ontwerp gewoonweg met een andere soort worden aangevuld. Dit is bijvoorbeeld bij gewone es en 3x de boomhoogte het geval. Hier is sprake van 3,8-groepen. Hier kan dus worden gekozen de vierde groep voor 80% met gewone es in te planten en de rest met een andere soort. Vanzelfsprekend is het ook mogelijk delen van groepen met een soort te beplanten. Zo kan de 3,8-groep gewone es ook als 7x 0,5- + 0,3-groep worden ingericht.

In dit geval bestaat een deel van de groep telkens ook uit één of meerdere andere boomsoorten. Randvoorwaarde blijft wel dat de boomsoorten binnen een groep altijd – dus ook als meerdere soorten binnen een groep worden gebruikt – ongemengd worden aangelegd en dat het oppervlak per soort minimaal het toekomstig kroonoppervlak is. Stap 4: bepaling van de plantverbanden Binnen de aggradatie- en biostatische fase worden om de diversiteit verder te verhogen twee verschillende plantverbanden gehanteerd (zie tabel 6.6: plantverband per fase). Deze plantverbanden worden binnen beide fase telkens in 50% van de gevallen toegepast. Tabel 6.19 laat zien wat dat voor de inrichting van de aggradatiefase binnen het voorbeeldgebied van 62ha betekent. De berekening van de verdeling voor de bostatische fase verloopt op dezelfde manier. Ook hier geldt dat de gevonden waarden niet rigide moeten worden toegepast. De in tabel 6.19 aangegeven verdeling moet vooral als uitgangspunt worden gezien. Afwijkingen bij het anders vormgeven van een deel van het Bentwoud zijn vanzelfsprekend mogelijk.


Bomen

Aandeel in %

1x Boomhoogte (30%)

2x Boomhoogte (60%)

3x Boomhoogte (10%)

Aantal groepen per soort in Aggradatiefase

Gewone es

50

11

23

3,8

38

Gladde iep

20

5

9,5

1,5

15

Zomereik

5

2

2,6

0,4

4

Zoete kers

5

2

2,6

0,4

4

Fladderiep

4

1

1,7

0,3

3

Zwarte populier

4

1

1,7

0,3

3

Zomerlinde

3

1

1,7

0,3

2

Schietwilg

3

1

1,8

0,2

2

Spaanse aak

2

1

1,35

0,15

1,5

Zwarte els

2

1

1,8

0,2

2

Kraakwilg

2

0,45

0,9

0,15

1,5

23

45

8

76

Tabel: 6.18: combinatie groepsgrootte en boomsoorten in aggradatiefase Droog Essen-Iepenbos

Bomen

1x (30%) boomhoogte

Aggradatie + II

2x (60%) boomhoogte

Gewone es

11

5+6

23

11,5+11,5

3,8

1,9+1,9

Gladde iep

5

2+3

9,5

4,25+4,25

1,5

0,75+0,75

Zomereik

2

1+1

2,6

1,3+1,3

0,4

0,2+0,2

Zoete kers

2

1+1

2,6

1,3+1,3

0,4

0,2+0,2

Fladderiep

1

0,5+0,5

1,7

0,85+0,85

0,3

0,15+0,15

Zwarte populier

1

0,5+0,5

1,7

0,85+0,85

0,3

0,15+0,15

Zomerlinde

1

0,5+0,5

1,7

0,85+0,85

0,3

0,15+0,15

Schietwilg

1

0,5+0,5

1,8

0,9+0,9

0,2

0,1+0,1

Spaanse aak

1

0,5+0,5

1,35

0,67+0,67

0,15

0,075+0,075

Zwarte els

1

0,5+0,5

1,8

0,9+0,9

0,2

0,1+0,1

Kraakwilg

0,45

0,20+0,25

0,9

0,45+0,45

0,15

0,075+0,075

Totaal

23

45

Tabel: 6.19: combinatie groepsgrootte, boomsoorten en plantverband voor de aggradatiefase

Aggradatie I + II

3x (10%) boomhoogte

8

Aggradatie + II

ecologische visie BENTWOUD

Totaal


. Inrichtingsprincipes overige natuurtypen

Naast bos worden binnen het Bentwoud verschillende overige natuurtypen gerealiseerd. In dit hoofdstuk worden de inrichtingsprincipes van deze natuurtypen gepresenteerd.

ecologische visie BENTWOUD

7.1 Inrichtingsprincipes bosranden/mantels Dit overgangsmilieu is van groot belang bij de ontwikkeling van niches voor diverse doelsoorten. Het bostype waaraan de bosrand of mantel grenst, en indirect het bodemtype en de ligging ten opzichte van GHG en GLG, bepaalt de keuze van de struiksoorten in de bosrand (zien tabel 4.8). Afhankelijk van de positie ten opzichte van de zon spelen andere inrichtingsprincipes. Aan de zonzijde zullen met name lichthoutsoorten uit de struiklaag van de aangrenzende PNV’s ingezet worden, terwijl in de schaduwzijde juist de schaduwtolerante soorten ingezet dienen te worden. Tabel 7.1 geeft de indeling in schaduw- en lichtstruiksoorten per PNV. Gezien het feit dat de zonzijde voor de opwarming van vele diersoorten van groter belang is dan de schaduwzijde, wordt aanbevolen de mantel en zoom aan de zonzijde relatief breder te maken, zoals te zien is in onderstaande figuur. Er dient te worden uitgaan van een breedte van minimaal 5 tot bij voorkeur 25m. Figuur 7.2 toont de ideale opbouw. In het algemeen geldt dat naarmate de zoom-mantelvegetatie breder en grilliger is, de ecologische waarde ervan toeneemt. De lengte van de gradiÍnt neemt zo toe en bovendien ontstaan meer opwarmingsplekjes in de luwtes. Figuur 7.3 toont een schematisch voorbeeld van een grillige zoom-mantelvegetatie.


zoom mantel bos randen Figuur 7.3: grilligheid van zoom- en mantelvegetaties vergroot de lengte van de gradiĂŤnt

Figuur 7.2: expositie en vormgeving van zoom- en mantelvegetaties

9 Droog Essen-Iepenbos

Elzenrijk Essen-Iepenbos

Wilgenstruweel

Dauwbraam

L

L

L

Gelderse roos

L

L

-

Hazelaar

L

L

-

Sleedoorn

L

L

-

Vogelkers

L

Framboos

LS

LS

-

Wilde kardinaalsmuts

L

L

-

Klimop

LS

Aalbes

LS

LS

-

Bosrank

LS

-

-

Hondsroos

L

-

-

Egelantier

L

-

-

Wegedoorn

LS

-

-

Rode kornoelje

L

L

-

Grauwe wilg

-

L

L

Zwarte bes

-

L

-

Katwilg

-

L

L

Amandelwilg

-

L

L

-

-

Tabel 7.1: licht- (L) en schaduwstruiksoorten (S) van de PNV’s in het Bentwoud (Bron: Bannink, 1973)

ecologische visie BENTWOUD

Struiken


ecologische visie BENTWOUD

0

In bossen, waarbij grotere open plekken ontstaan of aangelegd worden, geldt hetzelfde principe. Mantelzoomvegetatie wordt hier ‘interne rand’ genoemd. Bij het creëren van een interne rand is van groot belang voldoende ruimte te nemen. De minimale maat bij de inrichting van een interne rand is 1,5 maal de uiteindelijke boomhoogte van de randbomen. In het Bentwoud komt dit meer op een minimaal 36m in het Droog Essen-Iepenbos, 27m in het Elzenrijk Essen-Iepenbos en 18m in het Schietwilgenstruweel. Wordt bij de aanleg minder ruimte vrijgelaten dan is de kans groot dat de interne rand op termijn door de kronen van randbomen wordt overgroeid, waardoor de ecologische randkwaliteiten verdwijnen. Figuur 7.4 toont de ideale ontwerpsituatie. 7.2 Inrichtingsprincipes zomen/ruigtes Voor zoomvegetaties, grenzend aan bosranden of mantels, geldt hetzelfde principe als voor de bosranden, de zomen aan de zonzijde dienen bij voorkeur breder te zijn dan de zomen aan de schaduwzijde. Met name

1,5 x boomhoogte rand Figuurinterne 7.4: ideale opbouw interne randen met mantel-zoomvegetaties

bloemrijke zomen die aan de zonzijde van de mantel en de bosrand liggen zijn biotopen voor diverse vlinder- en insectensoorten. Bovendien maken vleermuizen gebruik van lijnvormige elementen als bosranden (en daarmee de zomen), juist daar waar veel insecten te vinden zijn. 7.3 Inrichtingsprincipes graslanden Een nauwkeurig ontworpen microreliëf biedt extra kansen. Plaatselijk kunnen verhogingen of laagtes in het maaiveld aangebracht worden, uiteenlopend van plaatselijke hoogteverschillen tot zo’n 25 cm op kortere afstand tot beperkte glooiingen, verspreid over een groter oppervlak. Indien sprake is van een maaibeheer dienen op korte afstanden kleinere hoogteverschillen (max. 10 cm) te worden aangehouden in verband met mogelijkheid tot beheer (maaien). Op wat langere afstand kunnen die hoogteverschillen meer zijn. De invloed van zon, vocht of wind, zal dan net iets anders zijn dan het omliggende terrein, zodat de bodemvorming, vocht- en voedingstoestand plaatselijk verschillend zijn.


7.5 Inrichtingsprincipes open water In het Bentwoud zijn een tweetal typen open water te realiseren, te weten ‘Ondiep gebufferd meer’ en ‘poel’. Hieronder worden voor elk de randvoorwaardelijke inrichtingsprincipes beschreven.

7.5.1 ‘Ondiep gebufferd meer’ Om het natuurdoeltype Ondiep gebufferd meer te realiseren is het nodig om minimaal 0,5m beneden GLG af te graven, zodat er altijd tenminste 0,5 meter waterkolom aanwezig zal zijn voor vissen en andere waterdieren. Echter, om te voorkomen dat waterpartijen snel dichtslibben of dichtgroeien en ten gunste van een gevarieerd waterleven wordt aanbevolen om méér af te graven. Circa 15% van het oppervlak dient in de zomer een diepte van 1m te hebben en op 2 a 3 plaatsen dient in de winter het water 2 meter of dieper te zijn. Ten gunste van overwinterende vissen, moeten deze diepere delen tenminste 10-25m2 groot zijn (Witteveen+Bos, 2008).

1 ecologische visie BENTWOUD

7.4 Inrichtingsprincipes moerassen (inclusief rietlanden) Op de plaatsen die niet langdurig droogvallen zullen moerasvegetaties tot ontwikkeling komen. Zonder afgraven zal moeras zich spontaan ontwikkelen in de droogleggingszone tussen -5,85NAP en -5,35NAP. Richting oevers van waterpartijen zullen rond de inspoelingszone mogelijkheden ontstaan voor natte strooiselruigtes. Moeraszones zullen over het algemeen direct grenzen aan de waterpartijen, zodat de vorm van de oeverzones eveneens van belang is voor de variatie binnen de moeraszones (zie figuur 7.5). Ook hier geldt; hoe grilliger een oeverlijn, des te meer variatie en des te groter het aandeel verschillende niches is. Een nauwkeurig ontworpen microreliëf biedt extra kansen.


ecologische visie BENTWOUD

ondiep dieper diepst oevers

Figuur 7.5: gevarieerde oevers zorgen voor een groter aandeel uiteenlopende niches

Figuur 7.6: ligging van auwe taluds aan de noordzijde van een poel


Verder geldt dat bij een gevarieerde een oeverzone meer variatie aan flora en fauna te verwachten is, zie figuur 7.5. 7.5.2 Poelen Om troebel en algenrijk water te voorkomen, wordt aanbevolen de voedselrijke bouwvoor af te graven. Om ten gunste van amfibieën te voorkomen dat vis in de poelen komt, is het van belang dat een poel eens in de circa vijf jaar droog valt in de zomer. Hiervoor mag een poel niet dieper zijn dan 50cm beneden het zomerpeil, dus de waterbodem mag zich op maximaal -6,35NAP bevinden. Door het afgraven van de bouwvoor zijn al op tal van plaatsen poelen te realiseren die voldoen aan deze eis. Een ‘kralensnoer’ van poelen in halfopen landschap met daartussen moeraszones, struweel en gras-

landen voorziet voor amfibieën in zowel een land- als een waterbiotoop met verbindingszones. De maximale afstand tussen de poelen is telkens circa 400m. In het natte seizoen kunnen sommige poelen door een hoge waterstand met elkaar in verbinding komen. Flauwe taluds, met name aan de noordzijde van poelen, zoals te zien in figuur 7.6 maken het mogelijk dat het voortplantingswater in het voorjaar tijdig opwarmt. De rijke watervegetatie van de ondiepe delen is gunstig voor de ei- afzet. Binnen 10m rondom de poelen worden zo min mogelijk bomen of boomgroepen geplant, zodat gedurende de dag voldoende bezonning is (50% van de dag) en zodat er zo min mogelijk inwaai van bladeren zal zijn. Ten aanzien van de terreinen die niet permanent onder water staan, tussen -5,85 en -5,35 NAP, wordt ook aangeraden de bouwvoor te verwijderen vanwege de fosfaattoevoer en de uniforme vegetatie die zich hierdoor zal ontwikkelen. Evenmin dient na afgraving van de bouwvoor de waterspiegel in contact te komen met terreindelen waar de bouwvoor nog aanwezig is. Tenslotte is het raadzaam om de delen waar de bouwvoor intact blijft niet, of zo min mogelijk, af te laten wateren op de wateren waar het milieu na afgraven minder voedselrijk is.

ecologische visie BENTWOUD

Hierbij moet wel rekening gehouden worden met de ligging van de zandbanen in het Basisveen, welke plaatselijk onder de deklaag op een hoogte van circa 5m beneden het maaiveld aanwezig zijn, vanwege upconing van (ongewenste) zoute kwel. Het realiseren van diepere delen – of juist ondiepere – ten opzichte van de omgeving of het aanbrengen van microreliëf wordt aanbevolen om een grotere variatie in waterbiotopen te realiseren (zie figuur 7.5). Minimale oppervlakte van dit type open water is circa 0,5ha. De vorm, oppervlakte en diepte dienen afgestemd te zijn op de overheersende windrichting; diepe en langgerekte plassen kunnen zuidwest-noordoost in het landschap gepositioneerd zijn, ondiepe plassen mogen geen last hebben windwerking. Erosie zal dan met name aan de noordoostoevers optreden, terwijl sedimentatie vooral aan de west- en zuidwestoevers plaats vindt. Verlanding met watervegetaties treedt vooral op vanuit de luwe oeverzones.


. Beheer Bentwoud

ecologische visie BENTWOUD

In dit hoofdstuk worden beheersmogelijkheden voor het Bentwoud uiteengezet, het beheer beperkt zich hierbij tot de beheermogelijkheden van vegetaties. Daarbij is rekening gehouden met invloed op vegetatie, fauna en recreatie. Omdat het Bentwoud zich nog in de ontwerpfase van de planvorming bevindt is nog geen exact eindbeeld vastgesteld. Het is dan ook niet mogelijk om een beheersplan te schrijven waarin per locatie precies aangegeven wordt welke beheersmaatregelen of onderhoudsmaatregelen het best uitgevoerd kunnen worden. In dit hoofdstuk is uiteengezet welke beheersmogelijkheden in het gebied toepasbaar zijn en wat de invloed is op landschap, vegetatie, fauna en recreatie. Van deze verschillende beheersmogelijkheden wordt ook aangegeven hoe en hoe intensief deze uitgevoerd zouden moeten worden. Ook worden de typische voor- en nadelen belicht, zowel met betrekking tot de ontwikkelingen in het gebied, als met betrekking tot de uitvoerbaarheid. Hopelijk biedt deze uiteenzetting van beheermogelijkheden in relatie tot de ontwikkeling van het gebied ook een extra handvat bij de nadere uitwerking van het ontwerp.

daadwerkelijke invloed van die processen nu precies is, en waar deze te vinden zijn. Bij een procesgerichte benadering is het beheer er zoveel mogelijk op gericht de ontwikkeling van het gebied door het sturen van natuurlijke processen. Bij een procesbenadering wordt niet precies per locatie aangegeven wat daar zou moeten komen; deze benadering gaat meer uit van een totaalbeeld dat door processen vormgegeven wordt. Een belangrijk onderdeel van deze benadering betreft meestal de aanwezigheid en de invloed van grote grazers als natuurlijk proces.

8.1 Uitgangspunten in de doelstelling Binnen het natuurbeheer wordt verschil gemaakt tussen een patroongerichte benadering en een procesgerichte benadering.

De stuurbaarheid van de ontwikkeling van het landschap is bij de procesgerichte benadering kleiner dan bij de patroongerichte benadering. Het gaat bij de patroongerichte benadering om de mogelijke ecotopen in bepaalde verhoudingen tot ontwikkeling te laten komen, om de precieze ligging van de ecotopen en om de kwaliteit van de ecotopen. Enige sturing is bij de procesgerichte benadering door bijvoorbeeld een integraal begrazingsbeheer echter wel mogelijk, door regulering van de begrazingsdichtheid, de keuze van het type grazers, de periode van begrazing en door specifieke inrichtingsmaatregelen. In de praktijk vindt om allerlei redenen ook bij deze procesgerichte benadering bijsturing plaats, bijvoorbeeld in de ontwikkeling van kuddes.

De patroongerichte benadering is gericht op het ontwikkelen van een specifieke situatie op een specifieke plaats. Zo wordt van te voren vastgesteld dat de doelstelling op een bepaald deel van het terrein bijvoorbeeld Glanshaverhooiland is. Het beheer wordt afgestemd op het bereiken van het doel. Het eindbeeld is dus veel duidelijker en meer in compartimenten vastgelegd dan bij een procesgericht beheer, waar het afwachten is wat de

Beide benaderingen hebben voordelen en nadelen. De procesgerichte benadering is natuurlijker en dynamischer. Bij de patroongerichte benadering kunnen specifieke kansrijke plaatsen vaak goed benut worden. Tussen beide benaderingen zijn allerlei tussenvormen te hanteren en het is ook mogelijk beiden toe te passen in verschillende delen van het gebied. Het terrein dient dan wel groot genoeg te zijn, aangezien de procesbena-


dering om relatief grote aaneengesloten oppervlakten vraagt. 8.2 Patroongericht beheer van vegetatietypen In deze paragraaf worden per vegetatietype de mogelijkheden voor het patroongerichte beheer beschreven.

8.2.2 Patroongericht beheer ruigten In het Bentwoud kunnen de potentiële ruigten in principe in twee typen verdeeld worden, zie ook hoofdstuk 4. Als eerste betreft het de nitrofiele zomen. Deze vormen de overgang van de struiklaag, de bosrand of mantel, naar de lagere vegetaties. Langs paden volstaat een maaibeheer met een frequentie van eens per drie jaar maaien, om bos- en struik-

Het tweede type ruigte dat zich in het Bentwoud kan ontwikkelen is de Natte strooiselruigte. In zeer voedselrijke omstandigheden (zonder afgraven van de bouwvoor) betreft dat het Verbond van harig wilgeroosje en in minder voedselrijke omstandigheden het Moerasspireaverbond (na verwijderen voedselrijke toplaag). Het Verbond van harig wilgeroosje houdt in het algemeen goed stand zonder inwendig beheer. Op plaatsen waar de gemeenschap op lichte gronden (zoals lichte zavel) groeit, kan deze door een jaarlijks maaibeheer in een Dotterbloemverbond overgaan. Van de in ons land voorkomende typen Natte strooiselruigten staat het Moerasspireaverbond het meest onder invloed van beheer. Deze gemeenschap gaat vaak snel over in struweel of bos. Een incidenteel maaibeheer volstaat om bosvorming tegen te gaan. Bij een jaarlijks maaibeheer met afvoer van het materiaal gaat de gemeenschap over in matig voedselrijke graslanden. Door beweiding gaat de gemeenschap te gronde. Ruigten hebben een belangrijke functie als gradiënt; ze zijn

ecologische visie BENTWOUD

8.2.1 Patroongericht beheer bossen en bosranden Voor de aanleg van bossen en bosranden in het Bentwoud zijn in respectievelijk hoofdstuk 6 en 7 ontwerp- en inrichtingsprincipes beschreven. Deze zijn er op gericht een bostype te laten ontwikkelen met al snel zoveel mogelijk kenmerken en eigenschappen van de PNV, bijvoorbeeld wat betreft soortensamenstelling, leeftijdsopbouw of structuur. De eerste tientallen jaren wordt hier een ‘niets-doen-beheer’ aanbevolen. Indien het bos of de paden langs of door het bos toegankelijk zijn voor recreanten dient de Zorgplicht opgevolgd te worden. Langs paden dienen bosranden wel onderhouden te worden. Indien in het Bentwoud voor begrazing wordt gekozen vanuit de procesgerichte benadering kan het bosgebied of een deel daarvan, onderdeel van het begrazingsgebied worden. Het totale begrazingsgebied en het bosgebied dienen gezamenlijk dan wel groot genoeg te zijn (zie paragraaf 8.3.1). In dat geval kan het beheer zorgen voor een nog grotere variatie.

vorming tegen te gaan. Indien echter een ruigte over (fiets-)paden groeit dient vaker gemaaid te worden. Een maaibeheer kan leiden tot andere plantengemeenschappen. Zo kan de Zevenbladassociatie bij een maaibeheer overgaan in de Associatie van look-zonder-look en dolle kervel (op lichte klei of zavel). Beide zoomgemeenschappen zijn in Nederland algemeen. De associatie van lookzonder-look en dolle kervel heeft een specifieke waarde voor het oranjetipje door het vele voorkomen van de waardplant look-zonder-look. Het maaien van zomen op lichte klei en zavelgronden kan dus zorgen voor een afwisseling in zoom- en ruigtegemeenschappen. Indien heel intensief gemaaid wordt (bijvoorbeeld om paden vrij te houden) gaat de gemeenschap over in graslanden van matig voedselarme bodem.


ecologische visie BENTWOUD

vaak bloem- en kleurrijk en bieden vaak overwinteringsplaatsen voor insekten. Er kan bij beweiding of begrazing overwogen worden om buiten de rasters wat ruimte te laten voor gradiënten in de vorm van ruigtes. Het eventueel maaien van ruigten, om bijvoorbeeld opslag te verwijderen, dient altijd gefaseerd te gebeuren. 8.2.3 Patroongericht beheer graslanden In het Bentwoud kunnen zich verschillende typen graslanden ontwikkelen afhankelijk van de abiotische omstandigheden en het beheer. Om deze graslanden te behouden of te ontwikkelen naar een specifieke richting, dient het beheer hier op afgestemd te worden. Hieronder staan adviezen met betrekking tot het beheer van de graslanden die in het Bentwoud te ontwikkelen zijn. Zoals in hoofdstuk 4 beschreven, is het op bepaalde plaatsen in de Polder Achterof na het verwijderen van de voedselrijke toplaag mogelijk om Dotterbloemhooilanden te ontwikkelen. Zoals de naam al doet vermoeden is dit type grasland sterk gebonden aan een hooilandbeheer. Afhankelijk van de voedselrijkdom dienen deze graslandtypen één of twee keer per jaar gemaaid te worden waarbij het maaisel wordt afgevoerd. Hierbij dient een deel van de vegetatie jaarlijks overgeslagen te worden. Een deel van 5-10 % dient jaarlijks over te slaan (niet gemaaid) en voor randen wordt zelfs 10-25% geadviseerd. Gezien de natte omstandigheden waaronder deze graslanden voorkomen is de inzet van licht materieel aanbevolen, zoals een éénasser met maaibalk (indien de oppervlakte dit toelaat). Indien beheer achterwege wordt gelaten bestaat kans op overgang naar ruigten. Beweiding (ook nabeweiding) leidt in het algemeen tot een toename van soorten uit het Kamgrasverbond (Schaminée et al, 1991)

Op plaatsen waar sprake is van langdurige inundatie met voedselrijk water en sprake is van een slechte doorluchting kan zich het Zilverschoon-verbond ontwikkelen. Zilverschoongraslanden met de hoogste natuurwaarden ontwikkelen zich onder invloed van een extensief begrazingsbeheer. Deze graslanden zijn ornithologisch van groot belang. Ze bieden nestgelegenheid aan steltlopers en andere op de grond broedende soorten en vormen tevens belangrijke foerageergebieden (Beintema, 1995 et al.) Op plaatsen waar sprake is van langdurige inundatie in de Polder Achterof en waar in de zomer de bodem oppervlakkig uitdroogt kunnen graslanden ontstaan die behoren tot het Verbond van grote vossestaart. Deze graslanden komen voor bij een hooibeheer en verdragen intensieve betreding of bemesting niet goed. Op de minder natte delen van het Bentwoud (het hele westelijke deel) kunnen zich graslanden ontwikkelen behorende tot de Klasse der matig voedselrijke graslanden. Een beheer van maaien en afvoeren leidt tot graslanden van het Glanshaververbond, terwijl een begrazingsbeheer leidt tot graslanden behorende tot het Kamgrasverbond. Graslanden behorende tot het Glanshaververbond met een vrij hoge productie dienen twee keer per jaar gemaaid te worden waarbij het maaisel afgevoerd moet worden. Bij de vrij schrale Glanshaverhooilanden volstaat één keer maaien. Bij een geringe nagroei kan zelfs nabeweiding toegepast worden. Continuïteit in het beheer (maatregel en tijdstip) is van belang voor de ontwikkeling of het behoud van soortenrijke vormen van deze gemeenschappen. Geleidelijke overgangen naar bos en struweel kunnen ontstaan


bij een maaibeheer van eens in de 2-3 jaar. Kamgrasweiden vragen een begrazingsbeheer waarbij de jaarlijkse biomassa-aanwas geheel wordt omgezet. Extra bemesting dient achterwege te blijven, omdat dit tot te voedselrijke situaties leidt.

8.2.4 Patroongericht beheer moerassen (incl. rietlanden) In het Bentwoud komen in potentie verschillende vegetatietypen voor die binnen de moeraszone vallen. De in potentie meest voorkomende vegetatie is een rietvegetatie behorende tot de Riet-associatie. Goed ontwikkeld rietland van de Riet-associatie is minder gewoon en meer bedreigd dan vaak wordt aangenomen (Schaminee et al., 1995). Hoewel de Riet-associatie op zichzelf een eutrafent vegetatietype is, is deze toch gevoelig voor al te voedselrijke (hypertrofe) omstandigheden. Het riet in de diepere delen wordt gevoelig voor voor afzetting van grote hoeveelheden organisch materiaal. Door snelle ophoping van organisch materiaal gaan rietvelden ook vaak snel over in ruigten zoals die van het Verbond van harig wilgeroosje.

8.2.5 Patroongericht beheer open wateren Indien wordt gekozen voor afgraven kan in het Bentwoud open water worden gerealiseerd. Hierin kunnen zich verschillende plantengemeenschappen vestigen. In de drijfbladzone kan zich het waterlelie-

ecologische visie BENTWOUD

Voor een omvormingsbeheer vanuit voedselrijke landbouwgronden is het ook mogelijk eerst te maaien en te afvoeren (max. 3 x per jaar) om een eerste snellere verschraling te realiseren en daarna over te stappen op een begrazingsbeheer. Tevens is het mogelijk enkele jaren een gewas te telen dat veel voedsel onttrekt, zonder bij te mesten of bij mesten met specifieke voedselstoffen, zoals stikstof en/of kalium om meer fosfaten te kunnen afvoeren (b.v. gerst of maĂŻs). Dit noemt men wel uitmijnen. Nadelen ten opzichte van afgraven zijn o.a. de duidelijk tragere verschraling t.o.v. verwijderen voedselrijke toplaag, de verstoring van de bodem (waardoor a.g.v. mineralisatie eerst zelfs meer fosfaat beschikbaar komt).

Bij de keuze van het interne beheer van rietlanden is vaak een zorgvuldige afweging nodig, vooral ook met het oog op de rijke en specifieke fauna van het rietland (Weeda et al, 1994). Van nature is de Riet-associatie een verlandingsstadium met een beperkte levensduur. Door in de winter het rietveld te maaien of te snijden en af te voeren boven het wateroppervlak kan deze vegetatie veel langer in standgehouden worden doordat verbossing en verruiging wordt tegengegaan. Bovendien kan het rietveld kruidenrijker en botanisch waardevoller worden. Na afmaaien in de winter kan het rietveld zich bovendien uitbreiden doordat slapende knoppen snel uitlopen in het voorjaar. Het maaien van riet in de zomer leidt tot afname van riet, doordat voedingsstoffen weggenomen worden. In de winter is het meeste voedsel opgeslagen in de wortelstokken. Jaarlijks maaien op grote schaal heeft een negatieve invloed op de insektenfauna (van ’t Veer, 1991) en de vogelstand (van der Hut en Ruitenbeek, 1986). Overjarig riet is daarvoor van grote waarde. Het is dan ook van belang altijd een gefaseerd maaibeheer uit te voeren, waarbij delen van overjarig riet blijven staan. Het laten staan van een enkel struikje in het riet is belangrijk voor bepaalde rietvogels, zoals bosrietzanger en sprinkhaanzanger. Wanneer daarbij echter sterke verruiging of verbossing optreedt, dient de maaicyclus zo uitgevoerd te worden dat binnen een tijdsbestek van 2-4 jaar het hele rietveld gemaaid is (Van ’t Veer, 1991).


ecologische visie BENTWOUD

verbond vestigen met soorten als witte waterlelie, gele plomp en diverse fonteinkruidsoorten. Deze gemeenschap vraagt niet om een specifiek beheer. Belangrijk is dat de fosfaatbelasting niet te hoog is. Zeker na afgraven en mede gezien de nieuwe omgeving lijkt dit geen probleem te zijn. Voor kranswiervegetaties geldt ook in het algemeen dat deze gebaat zijn bij helder kwelwater en een lage fosfaatbelasting. Verscheidene soorten treden op in pionierachtige omstandigheden. Indien open water door natuurlijke successie dicht dreigt te groeien, wordt het gefaseerd uitbaggeren tot op de minerale laag aanbevolen. Dit is vooral van belang voor de vissenfauna. Mattenbiesvegetaties in open water vergen in principe ook geen inwendig beheer. Om dichtgroeien van poelen te voorkomen dient de oevervegetatie gemaaid te worden waarbij het maaisel afgevoerd wordt. Bovendien dient het flauwe talud op het zuiden niet te dicht begroeid te raken omdat dit de beste locaties zijn waar het water snel opwarmt ten gunste van ei-afzet van amfibieĂŤn. Afhankelijk van de snelheid van dichtgroeien is het noodzakelijk de poel van waterplanten te ontdoen. Hierbij wordt telkens ongeveer ĂŠĂŠnderde opgeschoond en tweederde ongemoeid gelaten. Indien de bodem van de poel door slib en rottend plantenmateriaal dreigt te verlanden, dient de poel uitgebaggerd te worden. Indien er meerdere poelen aanwezig zijn kan dit het best in ruimte en tijd gespreid worden. In alle gevallen geldt dat materiaal uit de poel het best voor een korte tijd (enkele dagen) op de kant gelegd kan worden. Zo wordt het voor allerlei onverhoopt achtergebleven waterdieren mogelijk gemaakt alsnog te ontsnappen. Bij voorkeur legt men dit materiaal tijdelijk aan de steile en niet aan de flauwe, op het zuiden geexponeerde kant.

8.3 Procesbeheer (begrazing) Vanuit de procesbeheersgedachte wordt getracht de ontwikkeling van het terrein zoveel mogelijk te laten beinvloeden door natuurlijke processen. In hoogdynamische natuurterreinen zoals het rivierengebied betekent dit dat processen zoals overstromingen en windwerking met bijbehorende erosie en afzettingsprocessen weer de ruimte krijgen. In laagdynamische terreinen zoals het Bentwoud is dit type processen niet aan de orde. In het Bentwoud dient bij het realiseren van een procesgericht natuurbeheer vooral gedacht te worden aan de inzet van grazers en aan niets-doen-beheer. In de praktijk is het zo dat in Nederland vrijwel altijd gebruik wordt gemaakt van grote grazers als onderdeel van het natuurlijk proces. Dit vindt plaats vanuit de gedachte dat grote herbivoren in het natuurlijke landschap altijd een belangrijke invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de vegetatie en het landschap. Daarnaast zorgen grazers voor een vergroting van de natuurlijke dynamiek. Grote grazers zijn bij uitstek geschikt om te zorgen voor variatie in een terrein. Onder andere door pleksgewijze begrazing, betreding, verschraling en bemesting ontstaan verschillen in de vegetatie. Daarnaast kan de begrazing een belangrijke rol spelen bij de dispersie van zaden. Voor de fauna is begrazing een meerwaarde door onder andere te zorgen voor meer niches, meer plantensoorten en uitwerpselen. Zeker vanuit de procesgerichte benadering geredeneerd dient een gebied voldoende capaciteit (zoals voedselbeschikbaarheid) te hebben om met kuddes te kunnen werken. In grotere terreinen waar gebruik gemaakt kan worden van volwaardige kuddes zijn duidelijk favoriete graasplekken, trekroutes en drinkplaatsen te vinden. De verrijkende invloed van begrazing op natuur en landschap, neemt dus meestal toe met de oppervlakte van het graasgebied (bron:


website ARK). De meest natuurlijke vorm van begrazing is vanzelfsprekend jaarrondbegrazing.

Deze eisen zijn in het Bentwoud prima te realiseren, ook wanneer alleen de natuurkern gekozen wordt als begrazingsgebied.

8.3.2 Typen grazers Indien gekozen wordt voor een begrazingsbeheer is het van belang de juiste dieren te kiezen. De keuze van de in te zetten grazer is afhankelijk van veel verschillende factoren. Hieronder zullen een aantal belangrijke factoren uiteengezet worden. Verschillen van invloed op het terrein en de vegetatie Ruwweg kunnen grote grazers in drie groepen worden verdeeld op basis van hun voedselvoorkeur. Deze voedselvoorkeur is sterk gebonden aan de fysiologie van het

9 ecologische visie BENTWOUD

8.3.1 Randvoorwaarden voor begrazing In het Bentwoud is 400 hectare aangewezen als natuurkern. Een groot deel van het hele Bentwoud wordt ingericht als natuurterrein met mogelijkheden voor recreatie. De natuurkern is het deel van het Bentwoud dat gelegen is in de EHS en waar de nadruk extra zwaar op natuurontwikkeling ligt. Hoewel met behulp van een integraal begrazingsbeheer wordt getracht een meer natuurlijke situatie te benaderen is het in Nederland (nog) niet mogelijk om zonder sturing in de begrazing de natuur zijn beloop te laten gaan. Daarvoor zijn de aaneengesloten gebieden te klein en bovendien zijn er nog talloze andere beperkingen. Meestal wordt als doelstelling een gevarieerde vegetatie nagestreefd waarin zowel sprake is van bos, struweel, ruigte, grasland etc. vanwege de beoogde diversiteit van het gebied met zoveel mogelijk organismen. De ethiek van het kuddebeheer vraagt ook dat de dieren een zo compleet mogelijk landschap aangeboden krijgen met daarin (Free Nature, 2004: website): • voldoende en gevarieerd voedsel, met daarin alle benodigde mineralen voor de dieren • kwalitatief goed drinkwater, maar ook water ter verkoeling in de zomer • schaduw om uit te rusten, te herkauwen in de zomer • zandige plekken voor zandbaden • schuurgelegenheid tijdens verharing • de mogelijkheid om zich aan het zicht van dominantie soortgenoten te onttrekken.

Het Bentwoud heeft een voedselrijke klei- of zavelbodem met een relatief hoge aanwas van biomassa. Een gebruikelijke begrazingsdichtheid voor dit soort rijke gebieden ligt op ongeveer 1 GVE/3ha. Een koe of paard wordt daarbij gelijkgesteld aan 1 GVE. Voor het Bentwoud zou dit betekenen dat in de natuurkern alleen al ongeveer 400/3 = 133 volwassen grazers zouden kunnen leven. Een genetisch gezonde kudde paarden én runderen moet minimaal 50 onverwante dieren herbergen (Free Nature, 2004). Dit lijkt dus haalbaar te zijn in het Bentwoud. Voor een begeleid natuurlijke situatie geeft het handboek natuurdoeltypen een oppervlakte van min. 500 hectare. Indien gekozen wordt voor procesgerichte benadering en een begeleid natuurlijke situatie wordt het advies gegeven de oppervlakte waar in dit speelt groter dan 500 hectare te maken. Hoe groter het terrein hoe beter een natuurlijke situatie kan worden benaderd. Omdat verschillende grazers verschillende effecten hebben op de vegetatie wordt – indien er voldoende ruimte is – meestal gekozen voor de inzet van meerdere soorten grazers tegelijkertijd. Met name de combinatie van runderen en paarden wordt veel toegepast.


ecologische visie BENTWOUD

0

dier. De manier van spijsvertering is daarbij heel belangrijk. De specifieke voedselvoorkeur heeft ook gevolgen voor het gebruik van het terrein. Zo leven grazers die weinig kieskeurig zijn of de voorkeur geven aan voedsel dat massaal aanwezig is vaak in kuddes, terwijl soorten die kieskeuriger zijn vaker als eenlingen of in hele kleine groepjes grazen. (Echte) grazers: runderen, paarden Runderen en paarden eten voornamelijk grassen. Ze zijn echter weinig selectief dus andere planten die voor hun neus komen worden niet snel overgeslagen. De kwaliteit van het voedsel is vaak laag met relatief veel cellulose en weinig eiwit, maar de kwantiteit is hoog. Grazers als runderen en paarden leven vaak in kuddes.

publiek een belangrijke rol. De mate waarin hiermee rekening gehouden moet worden hangt af van de mate waarin het publiek met de dieren in aanraking kan komen. Indien het gebied niet volledig afgesloten is voor publiek en er ook maar enkele kans is op een treffen tussen persoon en dier moet het gebruik van minder betrouwbare dieren zoals het Heckrund worden afgeraden. Indien er ruiterpaden door het gebied lopen, mogen paardenkuddes geen hengsten hebben.

Winterhardheid Bij jaarrondbegrazing wordt de keuze voor grazers beperkt tot winterharde dieren. De in Nederland meest toegepaste grazers in natuurgebieden zijn daarop ook al geselecteerd, zoals Konickpaard, Heckrund, Scotse hooglander, Galloway.

Runderen en paarden In het begrazingsbeheer zijn het met name runderen en paarden die ingezet worden. Hoewel runderen en paarden allebei onder de ‘echte’ grazers vallen zijn er toch duidelijke verschillen in hun effect op het terrein. Deze hebben te maken met de verschillende manier van grazen en voedselvoorkeur en met de verschillende manieren van gebruik van het terrein, bijvoorbeeld: • Runderen trekken met hun tong stukken van de vegetatie terwijl paarden de vegetatie afbijten. Bij paarden zorgt dit voor een korte grasmat die via een scherpe grens over gaat in een langere vegetatie. Bij koeien zijn meer verschillen tussen wat langere en wat kortere vegetaties, maar de vegetatie is nooit zo kort als bij begrazing door paarden. • Paarden hebben latrineplaatsen. Hierdoor ontstaan plaatselijk op deze plekken ruigten, terwijl op andere plaatsen verschraling optreedt. Runderen hebben geen latrineplaatsen. • Paarden zijn enigszins selectiever in hun keuze van bijvoorbeeld kruiden.

Veiligheid voor het publiek Bij de keuze van grazers speelt de veiligheid van het

8.3.3 Conclusie procesbeheer Begrazing met een combinatie van paarden en runde-

Browsers: ree Ree is kieskeurig en zoekt vooral voedsel met een relatief hoog eiwitgehalte en weinig cellulose, zoals jong gras, jonge blaadjes en knoppen. Browsers leven vaak in kleine groepen of als eenlingen. Intermediate feeders: edelhert, damhert Deze soorten stemmen hun voorkeuren af op het seizoen en nemen een tussenpositie in tussen grazers en browsers.


1 ecologische visie BENTWOUD

ren is aan te bevelen, omdat dan beide effecten van begrazing worden benut en bovendien met elkaar worden gecombineerd, waardoor een grotere diversiteit en lokale differentiatie ontstaat. Indien sprake is van kuddes met goed ontwikkelde sociale structuren wordt de invloed op het landschap groter. Dit komt onder andere door afsplitsing van groepen, rivaliteit tussen harems, verwijdering van dieren, maar ook doordat grote latrineplaatsen ontstaan als gevolg van hengstengroepen of het omwoelen van de grasmat door vechtende stieren of hengsten.


9. Literatuur

1. Altenburg & Wymenga, Ecologischeverbindingszones in Zuid-Holland aanwijzingen voor inrichting en beheer, herziene druk, 1998. 2. Bal, D. et al, Handboek Natuurdoeltypen, Van Eck & Oosterink, 2001. 3. Baren, B. van en Hilgen, P., De structuur en dynamiek in La Tillaie, een onderzoek naar ongestoorde bossen, Wageningen, mei 1983. 4. Beintema, A.J., et al, Dieren, Rijksinstituut voor Nauurbeheer, Wageningen 1983.

ecologische visie BENTWOUD

5. Clerkx, A.P.P.M. et al, Bosreservaat Grote Weiland, Bosstructuur en vegetatie bij aanwijzing bosreservaat, rapportnummr 394, 2001. 6. De Vlinderstichting i.o.v. IWACO, Korte analyse gegevens dagvlinders en libellen, Zoetermeer-Zuidplas, Wageningen, februari 2000. 7. Dorp, D. van et al, Landschapsecologie, landschap in een veranderende samenleving, Boom, Amsterdam, 1999. 8. Durwael, L. et al, Systematiek van Natuurtypen voor Vlaanderen: Bossen, Universiteit Gent, 2000. 9. Eis, waarnemingenverslag dagvlinders, libellen, sprinkhanen, 2005 10. Groenendijk, D. en Wolterbeek, T., Vlinders en libellen, wegwijzer voor natuurprojecten, KNNV Uitgeverij, Utrecht, 2001. 11. Hekhuis H.J. et al, Het sturen van natuurwaarden door bosbedrijven: een evaluatie methode voor multifunctionele bossen, 1994. 12. Hekhuis H.J., J.G. de Molenaar en D.A. Jonkers, Een evaluatiemethode voor multifunctionele bossen, 1994. 13. Hut, R.M.G. van der en W. Ruitenbeek, OrchideeĂŤn of Roerdompen? Meer aandacht voor vogels bij maaien riet. Argus 11, 1986. 14. IWACO i.o.v. DLG Zuid-Holland, Ecologische inventarisatie Zoetermeer-Zuidplas, Rotterdam, 2000. 15. Jager en Oosterbaan, Aanleg van gemengde loofhoutbeplantingen met inheemse soorten, Schuyt & Co uitgevers en importeurs BV, Haarlem, 1994. 16. Janson, T.J.M., Janssen, J.J.C, Stadsbomen vademecum 4, boomsoorten en hun gebruikswaarde, 4e druk, 2006. 17. Keersmaeker, L. de, Van de Kerckhove, P., BaetĂŠ H., Walleyn R., Christiaens B., Esprit, M. & Van de Kerkhove, K. (2005), Monitoringprogramma Integrale Bosreservaten: Inhoudelijk programma en basishandleiding, Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Geraardsbergen, rapport IBW.Bb.R.2005.003. 18. KOOP, H. Vegetatiestructuur en dynamiek van twee natuurlijke bossen: het Neuenburger en Hasbrucher Urwald. Wageningen, 1981 19. Koster, Ecologisch groenbeheer, 2001


20. Limpens, H., et al, Atlas van de Nederlandse vleermuizen, K.N.N.V, 1997 21. Londo, G., Natuurontwikkeling, Bos en Natuurbeheer in Nederland deel 6, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leiden, 1997 22. Markus, W.C. et al, Bodemkaart van Nederland 1:50.000, Toelichting bij de kaartbladen West ‘s-Gravenhage en 30 Oost, Wageningen, Stichting voor Bodemkartering 1982. 23. Mekkink, P., Bodemgesteldheid van bosreservaten in Nederland, www2.alterra.wur.nl, rapportnummers 98.23 (Wilgenreservaat), 98.25 (Houtribbos), 98.26 (Hollandse hout). 24. Koop, H., Forest Dynamics, A Comprehensive Monitoring System, Springer-Verslag Berlin Heidelberg, 1989.

26. Nationale Populierencommissie, Populierengids 2, Wageningen, 1984. 27. Oldeman, R. R. A, Forests: Elements of Silvology, Springer-Verslag Berlin Heidelberg, 1990. 28. De Vries, J., Opbrengsttabellen voor belangrijke boomsoorten in Nederland, Hogeschool Larenstein Velp, 1999. 29. Sierdsema, H., Broedvogels en beheer, SOVON en Staatsbosbeheer 1997. 30. Stortelder, A. H. F. et al, Beheer van bosranden, van scherpe grens naar soortenrijke gradiënt, KNNV Uitgeverij, Utrecht, 1999. 31. Stortelder, A.F.H. et al, De vegetatie van Nederland dl 1-5, Leiden, 1999. 32. SOVON i.o.v. IWACO, Vogels van Zoetermeer-Zuidplas, Beek-Ubbergen, maart 2003. 33. Veer, R. van ‘t, Meer rietland voor vlinders, 1991 34. Weeda et al, Atlas van plantengemeenschappen in Nederland (dl1-4), 2000-2005 35. Werf, S. van der, 1991, Bosgemeenschappen, Natuurbeheer in Nederland, Pudoc Wageningen 1991. 36. Witteveen en Bos, Ecohydrologisch onderzoek Bentwoud, projectcode GV873-1, 2008. 37. Zanderink, Grazers in grote en kleine natuurgebieden, 2003

ecologische visie BENTWOUD

25. Leibundgut, H. Wirkungen des Waldes auf die Umwelt des Menschen, Eugen, Rentsch Verslag, 1975.



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.