Trillen in Grunn

Page 1

Trillen in Grunn! 13 korte thrillerverhalen geschreven door dewebschrijvers.nl www.dewebschrijvers.nl

2

3


Inhoud

Voorwoord

Voorwoord

3

Agmar van Rijn

In Staat om te doden

4

Lilian Schneider

Schijn bedriegt

16

Janine Spoelman

Na Zina

30

Geeske Planten

Fifty ways to leave your lover

44

Sacha Landkroon

Morgan en de beren

54

Janneke Heimweg Waanzinnige Wraak

70

Sylvia Groener

Dodelijke kunst

80

Aziza Zijlstra

Zwart-Wit

88

Lucie I Bloem

Na vandaag

108

Petra van Raad

Vreetfeestje

122

Ginette Visser

Laatste Herfst

134

Rudy Algera

Ronde Huis

142

Dit eBook is het resultaat van het eerste project van www. dewebschrijvers.nl, de digitale schrijfwerkplaats van de Kunstencentrumgroep Groningen. Liefhebbers van het genre thriller, liefhebbers van het schrijven van korte verhalen, jong en oud, rijp en groen, presenteren hier hun verhalen. De deelnemers werden becommentarieerd door Roos Custers en Ronald Ohlsen,redacteuren van uitgeverij Passage en gecoacht door thrillerschrijver Lupko Ellen, schrijver van de Menkema-trilogie. Drie verhalen, Zwart-Wit, Na vandaag en In staat om te doden werden geselecteerd door studenten sounddesign van het Noorderpoortcollege en kregen een muzikale interpretatie. Deze zijn te horen in dit e-Book. Dit digitale boekwerk kwam tot mede tot stand door de inzet van de Wild Sea Studio en werd ondersteund door de Kunstraad Groningen. We hopen in de toekomst meer en gevarieerde e-books te kunnen presenteren. Dominic van Vree

Jolanda Abbes 4

Paul is dood. Elvis leeft. Punt.

154

projectleider dewebschrijvers.nl 3


In Loppersum stapt ze in. Een smalle vrouw in een groenwollen jas, met een vilten hoedje op. De vrouw kijkt even om zich heen en beent dan kordaat naar een zitplaats. ‘Goedemorgen. Hier is nog wel een plekje voor mij, hè?’ Met een bijna samenzweerderige glimlach gaat ze tegenover Fien zitten. De hele wagon is nog leeg, maar natuurlijk moet ze juist hier gaan zitten. Fien reist met opzet meestal pas met de trein van half tien naar haar werk, zodat ze niet bil aan bil hoeft te zitten met wildvreemde mensen, en geen obligate gesprekken hoeft te voeren met halve kennissen. Stijfjes knikt ze naar de oudere vrouw, en kijkt weer in haar pocket.

In staat om te doden

‘Ben jij niet de dochter van dokter Laarman uit Appingedam?

door Agmar van Rijn

Wat leuk, ik ken je moeder van de Wereldwinkel. We zijn daar allebei vrijwilliger.’ Fien onderdrukt met moeite een zucht. Toch maar beleefd blijven. ‘Ja, ik dacht al dat ik u herkende, u bent toch mevrouw De Vrij? U woont in Loppersum?’ Het gezicht van de dame licht op. ‘Ja! Wat goed van je! Ik ben Maartje de Vrij. Kind, wat zal je moeder trots op jou zijn, zo’n grote dochter.’ Voldaan en opgewekt kijkt mevrouw de Vrij naar Fien. Onmogelijk om nu nog terug te keren naar haar boek, terwijl het net zo spannend is. ‘Wat lees je?’ Maartje de Vrij werpt een blik op Fiens kaft. ‘Minette Walters! Wat toevallig, ik heb álles van haar gelezen! Oh, die is heel goed, De Beeldhouwster. Ik vind dat zo knap, hoe zo’n schrijfster speelt met de verwachtingen die we hebben van moordenaars.’

4

5


Fien herinnert zich flarden van verhalen van haar moeder.

‘Mijn hémel meid, daar zeg je me wat! Misschien zijn ze wel onder

Omdat Maartje de Vrij met haar moeder samenwerkte in de

ons!’ Maartje de Vrij trekt haar handtas wat meer naar zich toe op

Wereldwinkel vond ze het kennelijk voor de hand liggen om nu en

haar schoot. Een rimpel is in het voorhoofd van de oudere vrouw

dan langs te wippen voor een kopje thee, en ze liet dan nooit na een

verschenen.

nieuwsgierige gang door de dokterswoning te maken. Fiens moeder

Fien moet eigenlijk wat lachen om deze theatrale reactie. Ze doet

hoefde maar even een kopje thee te gaan zetten of Maartje wan-

haar boek dicht. Ze kijkt naar buiten, station Stedum, en besluit de

delde alweer via de hal een slaapkamer binnen. Normaal gesproken

vrouw niet te plagen.

is Fiens moeder erg gastvrij, maar ze had bij een zoveelste

‘Ach mevrouw de Vrij, er moeten dan natuurlijk ook vermoorde

onaangekondigd bezoek botweg gezegd dat het niet zo goed paste.

mensen zijn. We kunnen wel zwaar op onze hoede zijn, en speu-

Het gesprek dus maar neutraal houden, je moet je door zulke

rend om ons heen gaan kijken, maar zolang u en ik allebei niemand

mensen vooral nooit laten uithoren over je privéleven.

kennen die werkelijk door een misdrijf om het leven is gekomen, is

Fien kijkt in het ronde gezicht van mevrouw de Vrij. Haar grijzende

er helemaal niets aan de hand.’

haren zijn weggestopt onder de hoed, maar een paar springen er

‘Nee, dat is zo natuurlijk. Maar je moet niet vergeten dat ik wat

eigenwijs onderuit. Plots schiet haar een kinderliedje te binnen,

meer levenservaring heb dan jij, Fiep.’

‘vol verwachting klopt mijn hart…’ Het is een beetje sneu om het

‘Fien is het. Fien.’

gesprek met haar reisgenote echt af te kappen. Ze kan gerust wat

‘Oh ja, dat is ook zo. Nou, Fientje, ik heb weleens zoiets

babbelen over het boek, een theoretische discussie voeren, zonder

meegemaakt hoor, zoiets dat je een eh… verdacht sterfgeval zou

dat ze het achterste van haar tong laat zien over haar eigen

kunnen noemen.’

besognes.

Knikkend, ineens met ernstige blik, kijkt mevrouw de Vrij uit het

‘De verwachtingen die we hebben van moordenaars, daar zegt u

raam. Het is moeilijk iemand serieus te nemen die met een geruit

me wat! Dat is een heel goed thema voor een schrijver, want heeft

vilten hoedje reist, en die het ene melodramatische gebaar aan de

u er wel eens eentje gezien? Wat denkt u, hoe zou een moordenaar

andere boude opvatting rijgt. Mevrouw de Vrij zorgt voor kriebel,

eruit zien? Zie je aan iemand dat hij slecht is, of hij in staat is om te

op een onbepaalde plek, waar ongeloof en nieuwsgierigheid om

doden? We denken natuurlijk allemaal dat we nog nooit een moor-

voorrang strijden.

denaar hebben ontmoet, maar ze moeten er toch zijn, nietwaar?’

Je kunt haar bijna niet serieus nemen, maar toch hoort ze zichzelf

Maartje de Vrij legde haar platte hand op haar hals en slaakte een

alweer doorvragen.

hoge giechel.

‘Oh ja? Iets dat u hebt gehoord, of heeft u het zelf gezien? En, hoe zag de moordenaar er dan uit, mevrouw De Vrij?’ ‘Nou dat ís het nu juist! Ze hebben er nooit iemand voor gepakt!

6

7


8

En zo was het niet, het is niet zomaar een kletsverhaaltje dat ik van

‘Hij begon kleine dinertjes te organiseren bij hem thuis.

de kapster heb gehoord, nee, ik was erbij, Pien!’

Hij woonde in dat grote Amsterdamse Schoolhuis in de Kerkstraat,

Fien zucht even. Ze blikt naar buiten, een aantal huizen staan

weetjewel?’

zonder verband in weilanden, een paar koeien staan roerloos in het

‘Oh ja, De Kastanje.’

grauw. De curieuze dame tegenover haar is er heel goed in geslaagd

‘Ja, De Kastanje. Hij begon eerst zijn buren te inviteren, en later ook

het gesprek, bedoeld als een oppervlakkige gedachtewisseling, te

wat heren van de gemeenteraad met hun vrouwen. En je snapt, daar

laten ontsporen in de richting van persoonlijke ontboezemingen.

werd over gepraat in het dorp. Mensen zijn tóch nieuwsgierig, daar

Waarschijnlijk is het de beste strategie om haar over zichzelf te

doe je niks aan.’

laten praten, zonder iets over jezelf los te laten. Bij sommige men-

‘Nee, raar maar waar!’ Fien probeert er onschuldig bij te kijken.

sen is dat alsof je een ventiel opendraait, en bij haar zal het wel niet

‘Ik zat destijds in de vrouwenvereniging en ik ben ook een tijdje

anders zijn.

voorzitster geweest. Dus op den duur…’

‘U was erbij! Nu maakt u me nieuwsgierig. We zijn nog niet eens in

De trein stopt, station Bedum. Mensen stappen in.

Bedum, dus vertelt u eens.’

‘Maar mevrouw de Vrij, was er dan ook een mevrouw Harinxma?

‘Het is natuurlijk jaren geleden… Ik denk dat jij net een tiener ge-

Of kookte hij dan zelf voor al die gasten?’

weest zult zijn. Het was in de winter, de winter van… 1988.

‘Dáár zeg je me wat! Hij werkte met cateraars, nee, hij was niet

We hadden toen een notaris in het dorp. Paul Harinxma.’

getrouwd, hij had geen relatie. Toen nog niet. Maar het was een heel

Maartje de Vrij kijkt nu naar buiten, naar de slagregens die tegen

aantrekkelijke man, en al snel ontstond er wat … reuring rondom

het treinraam slaan. Haar stem wordt wat zachter.

die eetpartijtjes. De dames begonnen zelfgemaakte lekkernijen mee

‘Het was niet een uitgesproken knappe man, hij had een nogal grote

te nemen, en het werd een competitie of je was uitgenodigd of niet.

neus en heel dun haar.’

En bovendien, eerst was het alleen tafelen, maar na verloop van tijd

Weer giechelt ze even, maar het geluid is niet meer dan een hikje.

werd er na afloop gedanst. Dat huis is natuurlijk enorm, en hij had

‘Maar hij was heel mannelijk en lang, en zo ontzettend charmant.

een grote, prachtig ingerichte bibliotheek. Net een balzaal. Lekker

Had mooie ogen, en een heel aandachtige manier van doen.

eten, veel goede wijn, een paar cognacjes en dan de dansvloer op.

Hoffelijk, dat is misschien het goede woord. Hij nam de tijd voor

De vrouwen gingen zich ernaar kleden, ze trokken nauwsluitende

iedereen. Dus hij was halverwege de jaren tachtig in het dorp

jurken aan, decolletés….’

komen wonen, maar hij had binnen de kortste keren een heleboel

De oudere vrouw heeft nu een lichte blos op haar scherpe

vrienden en kennissen.’

jukbeenderen.

‘Hm-mm.’ Fien humt aanmoedigend, nu wil ze het hele verhaal

‘Het was steeds minder gewoon gezellig, ik weet niet hoe ik het

horen ook.

precies moet uitleggen. Er hing een zinnelijke sfeer, die ging om 9


proeven, kijken, bewegen, voelen misschien… Ik herinner me

‘Maar Paul Harinxma was toch geen moordenaar?’ Fien flapt het

een schaal bloedrode, bijna overrijpe kersen die op een avond op

eruit, helemaal op dreef door het beeld van de romantische man,

tafel stond. En hoe één van de vrouwen zo’n kers heel voorzichtig

zich vergrijpend aan vrouwen, en dan in wilde passie één stap te ver

met haar tanden van een takje trok, dat er per ongeluk niet af was

gaan…

gehaald. En hoe ze het even vasthield tussen haar glimmend gestifte

‘Nee joh!’ Mevrouw de Vrij snauwt nu bijna, alsof Fien niet hele-

lippen, en… ’

maal goed heeft opgelet.

‘U bedoelt… men kwam een beetje los, zegmaar?’ Fien schuift

‘Hij wérd immers vermoord! Tijdens een van zijn eigen feestjes!’

voorzichtig het bandje van haar BH terug over haar schouder.

‘Wat? Hoe dan?’

Eigenaardig dat die breinaalddunne vrouw, gehuld in wol en vilt,

‘Sauwerd, station Sauwerd’, meldt de beschaafde vrouwenstem door

zo smakelijk kan vertellen over losbandigheid, dat je onwillekeurig

de intercom. Fien duwt haar rug weer tegen de zitting, probeert

terug denkt aan wilde avonden in de kroeg, en wat daarna kwam…

wat minder sensatiebelust over te komen. Stel je voor dat mevrouw

Maartje de Vrij kijkt haar weer aan, en knikt nadrukkelijk.

de Vrij straks uitstapt zonder de clou te vertellen. De trein zet zich

Meer haren schieten los van onder het hoedje, en Fien stelt zich

weer in beweging. Mevrouw de Vrij klopt wat denkbeeldige stofjes

voor dat haar reisgenote ooit misschien een volle bos blond haar

van de mouw van haar jas, en duwt de losgebroken haren onder

had, dat om haar volmaakt ronde poppengezichtje danste.

haar hoedje.

‘Nou en of! Wil en Ingrid de Haas gingen als eerste uit elkaar, zij

‘Het was echt een bijzondere man. Je voelde je speciaal als hij bij je

was vreemd gegaan met de burgemeester. Dat was Menninga, je

was…’

weet wel, van de PvdA. Zijn eigen huwelijk redde het wel, trouwens.

Op mijmerende toon vertelt ze verder: ‘Hij had hele zachte handen.

Nou, en zo ging dat door. En men zei over Paul dat hij ook veel

Hele lange armen. En hij kon je aan het lachen maken, je vleien

dames versleet, als je er een beetje appetijtelijk uitzag ging hij met

ook. Hij hield zijn hoofd altijd wat scheef, daardoor leek hij ontzet-

je naar bed, getrouwd of ongetrouwd, daar deed hij niet zo moeilijk

tend in je geïnteresseerd. En hij had hele grote voeten. Ja, dat heeft

over…’

Frederik wel van hem…’

‘Goh!’ Fien probeert er zich een voorstelling van te maken, van die

‘Mevrouw de Vrij?’

mensen van haar ouders’ generatie, gesetteld, opgaand in het leven

Ze lijkt een beetje te schrikken van Fiens stem.

met een muurvast patroon van alledaagsheid en burgerlijkheid, en

‘Ja? Oh ja, hoe hij vermoord werd! Hij is vergiftigd.’ Het klinkt als

dan met gespannen verwachting naar de besloten feestjes van de

een droge vaststelling.

aantrekkelijke notaris gaan, partijtjes met een sfeer zwaar beladen

‘Vergiftigd?’

van seksuele spanning, ontsnapping en avontuur.

‘Ja. Ik was er ook bij die avond, moet je weten! Het was heel akelig, we zaten allemaal aan tafel, en hij leek zich eerst te verslikken, maar

10

11


niets hielp, hij werd steeds benauwder, liep blauw aan…Hij kreeg

‘Maar… dan is het gek dat niemand anders is overleden, toch?’

gewoon geen lucht meer, en toen was het zomaar afgelopen.’

Fien kan er niets aan doen, ze zit weer helemaal voorover gebogen.

Ze staart naar haar gevouwen handen op de wollen jas.

‘Ja, dat is zo, maar de politie zei destijds dat een slim iemand… een

‘Hij kreeg geen lucht meer? Hoe kan dat nou?’

slim iemand heeft bijvoorbeeld een bonbon kunnen injecteren met

‘Ja, dat weet ik niet precies. Je hoort weleens van allergische

vergif, en die naast zijn koffiekopje kunnen neerzetten. Of ze heeft

reacties die de luchtpijp zo doen opzwellen dat je geen adem kunt

speciaal voor hem nog wat aspergesoep opgeschept, en heeft het

halen, en er werd toen vanzelfsprekend volop gespeculeerd.

vergif in zijn soepbord gegoten. Bijna alle vrouwen bemoeiden zich

Ik ben natuurlijk geen medicus.’

met het eten, en soms de mannen ook, dus iedereen was verdacht.’

Ze wuift wat vaag met haar hand. Er valt een stilte. Fien gaat

Haar handen wringen.

verzitten. Dit is geen kort verhaal waar dan aan het einde een

‘Waarom dan, wat kan het motief geweest zijn? U was erbij, u heeft

verrassende ontknoping volgt. Het is een gesprek zonder de

daar vast uw gedachten over!’

eloning van onthulling. Nu ze mevrouw de Vrij zo heeft uitgehoord

‘Het kan van alles geweest zijn. Een zakelijk conflict. Een jaloerse

kan ze het niet maken haar teleurstelling te laten blijken. Alhoewel

echtgenoot, die het niet meer aankon. Of natuurlijk… een vrouw,

voorzichtig navragen natuurlijk geen kwaad kan.

die dacht dat zij de enige was, de ware, totdat dat meisje Vogelaar

‘Het moet voor u wel heel naar zijn geweest. Afschuwelijk om er

op het toneel verscheen. Of wellicht zelfs een schandaal zoals een

getuige van te zijn. En begrijp ik u goed dat er nooit een dader is

zwangerschap. In elk geval heeft de politie nooit iets kunnen bewij-

opgespoord?’

zen, er is nooit iemand gearresteerd.’

Mevrouw de Vrij zucht diep, en wrijft over haar voorhoofd.

‘Maar… wat was het dan voor vergif?’

‘Ach meid, natuurlijk was het naar. Echt een drama. Het was

‘Cactusmelk. In zijn lichaam vonden ze een sterke concentratie,

namelijk ook het eerste etentje waar hij zijn verloofde presenteerde,

van een heel giftige, inheemse plant, heb ik later gehoord.’

hij zou gaan trouwen met een heel mooi meisje uit het dorp, Antje

Fien leunt verbaasd achterover. Ze heeft niet eens gemerkt dat de

Vogelaar, de dochter van de eigenaar van de koekjesfabriek. Ze was

trein weer is gestopt. Station Noord. Iemand komt bij hen zitten.

eenentwintig, hij zesendertig, dus hij was flink wat ouder. Enfin, hij

‘Hallo, mevrouw de Vrij, hoe gaat het met u?’ Hij steekt, voorover-

had iets gegeten waar het in moet hebben gezeten, maar naderhand

gebogen, zijn hand uit en schudt de kleine hand van de vrouw die

werd dat gerecht natuurlijk nooit gevonden.’

ineens zwijgt.

‘Hoe kan dat nou?’

‘Hoi Fien, het lukt wel denk ik, als ik het laatste stukje van de reis

‘Nou, zoals ik al vertelde namen de vrouwen allerlei lekkers mee.

even naast jou schuif?’

Hij nam op den duur niets meer af bij de cateraar, want ze over-

‘Ja natuurlijk Peter. Hoe is het?’

stelpten hem met gebak, pasteien, soepen, gevulde eieren, oven12

schotels… het kan overál wel in gezeten hebben.’

13


Het komt er wat onnozel uit, ze heeft Peter, bij wie ze op de middelbare school in de klas heeft gezeten, jaren niet gezien. Juist nu, na het eigenaardige verhaal van mevrouw de Vrij, die hij blijkbaar ook kent, zit hij zomaar naast haar. Ooit op een schoolfeest heeft ze met hem staan zoenen, ze voelt warmte op haar wangen omhoog trekken. ‘Gaat goed. Lekker aan de studie, en ik heb een kamer vlakbij het centrum.’ Vriendelijk kijkt hij naar mevrouw de Vrij. ‘En hoe gaat het met Frederik? Is hij al aan de studie?’ Maartje de Vrij lijkt plots wat timide. ‘Ja hoor, Peter, hij is drieëntwintig, hij is vierdejaars.’ ‘Juist. Tja, buurjongens worden groot! Wat studeert hij ook alweer?’ ‘Biologie. Hij doet biologie. Plantkunde vooral. Hij is dol op botanica… net als ik.’ ‘Groningen. Eindpunt van deze trein.’

14

15


Hoewel ik ruim vier maanden geleden Amsterdam tot volle tevredenheid achter me heb gelaten om mijn loopbaan te vervolgen bij de politie Groningen, ben ik nog niet gewend aan de afgelegen locaties op het platteland. Mijn collega’s hebben bijvoorbeeld standaard een paar rubberlaarzen in de auto liggen. Die zouden mij op dit moment goed van pas komen.

Schijn bedriegt door Lilian Schneider

16

Met grote passen loop ik achter agent De Wilde aan over het weiland. Mijn dure leren laarsjes zakken bij elke stap dieper weg in de drassige grond en al snel voel ik hoe mijn sokken en voeten nat worden. Veel wijzer zullen we waarschijnlijk niet worden van het bekijken van de tractor van Sjoerd Rinalda. Een tractor is een tractor. Dat ding zal ons heus niet vertellen waar zijn eigenaar is gebleven. Ik zucht diep als de Wilde me zijn arm aanbiedt om me het voertuig in te hijsen. Het is koud en guur en ik wil het liefst zo snel mogelijk terug naar de warme keuken van de boerderij. Wat me tegenhoudt is de gedachte aan de stugge Willem Rinalda, die gisteravond laat naar het bureau belde om zijn broer Sjoerd als vermist op te geven. Een vreemde man vind ik het, die Willem. Hij heeft de hele ochtend nog geen vijf woorden gezegd. Ik wil net mijn laars afvegen aan het matje in de tractor als mijn oog valt op een sigarettenpeuk. De Wilde ziet het ook en trekt direct een plastic zakje uit zijn binnenzak. Dat is in elk geval iets. Maar misschien rookt Sjoerd gewoon en schieten we er verder niets mee op. We kijken nog wat rond, waarbij ik achtereenvolgens voorover buig om onder de stoelen te loeren, rechtop ga staan om over het land te turen en me 17


18

voorzichtig van de tractor laat glijden om vervolgens op mijn hurken onder het gevaarte te kijken. Het levert niets op. Helaas is het vannacht gaan regenen, waardoor eventuele voetsporen zijn uitgewist. Kleumend betreden we even later de behaaglijke ruimte van de boerenhoeve. Willem Rinalda zit aan de keukentafel voor zich uit te staren, zijn vlasblonde haar hangt in slierten langs zijn gezicht. Onze kersverse collega Agnes Veenhuizen staat bij het aanrecht en bestudeert een plastic zak, die ze vlak voor haar ogen houdt. In de zak zit de brief waarin om losgeld wordt gevraagd. Ik was bijna in de lach geschoten toen ik het amateuristische vel voor de eerste keer zag. De letters waren uitgeknipt uit tijdschriften en kranten, wat nogal knullig overkwam. Ik neig ernaar om de hele zaak met een grote korrel zout te nemen. Maar zolang de jongste broer nog niet boven water is, zit er niets anders op dan de zaak bloedserieus te nemen. Het lijkt erop dat we voorlopig niets zinnigs meer uit Willem krijgen en daarom besluit ik het dorp in te gaan. De Wilde rijdt samen met Agnes terug naar het bureau, waar we later die dag overleg zullen hebben over de overdracht van het losgeld. Geld wat op dit moment nog veilig in de kluis van de Rinalda Hoeve ligt. Rillend van de kou stap ik in mijn auto, start de motor en zet de verwarming op de hoogste stand. Daarna haal ik een doos vochtige doekjes uit het dashboardkastje, trek er een handjevol uit en begin woest over mijn schoenen te wrijven. Echt schoon worden ze niet, maar de dikste kleilaag is er tenminste af. Desondanks zijn mijn vieze schoenen en broekspijpen het eerste waar het groepje mannen in het dorpscafé naar kijkt.

‘Zo, zo dame, nog niet gewend aan het platteland?’ Een wat oudere gedrongen man, met een zwaar Gronings accent, kijkt me spottend aan. Hij heeft een bruine vale pet op zijn hoofd en draagt een blauwe werkoverall. Ik reageer niet op zijn vraag, maar besluit direct van wal te steken. ‘Heeft iemand van jullie Sjoerd Rinalda kortgeleden nog gezien?’ Het groepje neemt me wantrouwend op. Net als ik denk dat er niets uit zal komen, stapt de lompe man naar voren. ‘Die asielzoekerscentra, niks waard. Je ziet het, probeer je iemand te helpen en krijg je dit. Als Sjoerd niet zo nodig dat meidje had willen helpen, had jij hier nu niet gestaan.’ Bij die laatste woorden kijkt hij me uitdagend aan. De toon is gezet. Ik doe nog een poging door te vragen naar de naam van de vrouw, maar het levert niets op. Het enige wat de cafégasten weten te melden, is dat ze een donkere huidskleur heeft. Een chocoladebruin wichtje, zoals zij het noemen. Buiten regent het inmiddels weer gestaag. Ik trek de kraag van mijn jas beschermend omhoog. Net voordat ik mijn auto in wil stappen, komt de bardame op me afstevenen. De dikke laag make-up valt hier in het daglicht meer op dan in de schemerige ruimte van de bar. Haar helderblauwe ogen kijken me vriendelijk en belangstellend aan. ‘Trek je niets aan van die botte gasten, ze hebben nou eenmaal niet zoveel op met mensen van buitenaf.’ De woorden komen er hijgend uit en ze wacht even tot ze op adem is voordat ze verder gaat. ‘Sjoerd is een prima vent, ik hoop dat jullie hem snel vinden. 19


Dat meidje uit Somalië, Awo heet ze, had onderdak nodig. Ze dreigde het land uitgezet te worden. Ik kon haar niet langer in huis hebben, teveel mensen die hier over de vloer komen, snap je? En Sjoerd leek haar wel leuk te vinden.’ Bij die laatste woorden buigt ze samenzweerderig naar me toe. ‘Weet je dat haar naam geluk voor altijd betekent, mooi hè?’ Een sterke parfumgeur bereikt mijn neus en ik wend snel mijn hoofd af om te niezen. De blonde vrouw kijkt me bevreemd aan. ‘Sorry, ga door,’ weet ik proestend uit te brengen. Ondertussen graai ik in mijn tas naar een tissue. ‘Nou ja, om een lang verhaal kort te maken: Sjoerd heeft haar meegenomen naar de boerderij. Plek zat toch?’ Ze kijkt me triomfantelijk aan. Ik wil nog iets vragen als de deur van het café openzwaait en twee van de kerels van daarnet naar buiten stappen. Zonder me nog een blik waardig te gunnen, draait de vrouw zich om en haast zich naar binnen. Omdat ik geen zin heb in een nieuwe confrontatie met de mannen, stap ik mijn auto in en geef gas. Op het bureau aangekomen haal ik eerst een bakje koffie, alvorens aan te schuiven aan de vergadertafel. De Wilde heeft de feiten tot nu toe op het whiteboard geschreven. Het is niet veel: verdwijning-ontvoering?-losgeld- slechte verhouding broers. Mijn collega’s kijken afwachtend mijn kant op en ik vertel in het kort over mijn ontmoeting met de dorpsbewoners. Het valt niet mee om tot die gesloten gemeenschap door te dringen,’ merkt Piet van Velzen op. ‘Wat dat betreft is Eensum wel een beetje apart’. 20

Hij is een wat rustige, oudere man, die al heel wat jaren meedraait in dit korps. ‘Maar als je eenmaal hun vertrouwen hebt gewonnen, dan gaan ze voor je door het vuur.’ Agnes schraapt haar keel. ‘Er is nog iets wat van belang kan zijn voor het onderzoek. Er is vanmiddag gebeld door een anonieme tipgever. Deze vrouw wist te vertellen dat Sjoerd Rinalda een regelmatige bezoeker is van de rosse buurt in de stad.’ De Wilde trekt de dop van de stift en voegt rosse buurt aan het rijtje toe. Ik staar naar de woorden en probeerde er een verband in te zien. Het verzamelen van feiten en herkennen van patronen vormen een groot onderdeel van mijn onderzoekswerk. Net op het moment dat ik wil voorstellen om een brainstormsessie te houden, klinkt de ringtone van mijn mobiele telefoon. Ik sta op en loop de kamer uit. ‘Myrthe, we hebben een lichaam gevonden. Het lijkt erop dat het om Rinalda gaat.’ Samen met Agnes stap ik in de auto. De Wilde vertrekt richting de boerderij om daar nog wat rond te kijken. Vanaf het bureau is het slechts vijf minuten rijden naar de Nieuwstad. Van ver zie ik het roodwitte lint waarmee een stuk van de straat is afgezet. Een aantal prostituees heeft zich naar buiten gewaagd om te kijken wat er aan de hand is, maar het is opvallend hoeveel gordijnen er dicht zijn getrokken. De vrouwen hebben het niet zo op de politie en ook clientèle is in geen velden of wegen te bekennen. Mannen van de Forensische Recherche lopen in witte pakken rond. Een mij onbekende agent wijst naar een smalle steeg. Dat het lichaam nu pas is gevonden, komt mede doordat 21


het vanaf de straat niet zichtbaar was. Achterin het donkere gangetje staat een grijze kliko en daarachter bevindt zich het plaats delict. Rinalda werd gevonden dankzij een nieuwsgierige hond, die zijn baasje naar het lijk leidde. Hoewel ik best wat gewend ben, schrik ik van wat ik aantref. In een reflex duw ik nieuwkomer Agnes naar achteren. ‘Wacht even. Ik roep je zo meteen, oké?’ Forensisch onderzoeker Joost Zeeman reikt me een paar plastic hoesjes aan, die ik routinematig over mijn schoenen trek. Rondom het lijk heeft zich een grote plas bloed gevormd. Ik vraag aan Zeeman hoe Rinalda, ik herken hem direct van de foto, om het leven is gekomen. Zeeman kijkt me doordringend aan en knikt dan richting het onderlichaam van de dode Sjoerd. ‘Waarschijnlijk was hij al buiten bewustzijn, gezien de bult op zijn hoofd.’ Een golf van misselijkheid trekt door me heen als ik de oorsprong van het grote bloedverlies zie. Geschokt stel ik vast dat de dader het slachtoffer heeft beroofd van zijn penis. Het kleine hompje vlees ligt even verderop, als stille getuige in een plasje bloed. Uit alle macht slik ik het gal, dat zich in mijn mond heeft verzameld, door. Het is duidelijk: Sjoerd Rinalda is doodgebloed nadat iemand het geslachtsdeel heeft afgesneden. Volgens de forensisch specialist is het met een scherp mes gebeurd, gezien het feit dat de wond geen kartelranden heeft. Na het beeld nog één keer goed in me opgenomen te hebben, draai ik me om. Agnes staat even verderop op me te wachten. ‘Kom, we gaan wat vragen stellen aan de dames.’ Mijn collega protesteert, maar ik trek haar vastbesloten met me mee. Ik begrijp haar teleurstelling. Het is haar eerste 22

moordzaak, maar ik wil haar hier nog niet aan blootstellen. Ze zal gauw genoeg worden geconfronteerd met de gruwelijke kanten van ons werk. Het is verdacht stil in het pand wat aan de rechterkant van de steeg grenst. Net als ik door wil lopen naar het volgende raam, zie ik door de spleet van het gordijn iets bewegen. Ik klop nogmaals hard op het raam en dat heeft resultaat. Een jonge vrouw met een Afrikaans uiterlijk, schuift schichtig het gordijn opzij. Nadat ze me van top tot teen heeft opgenomen, gebaart ze dat ik naar de voordeur moet komen. Ik zie hoe Agnes bij het linker huis naar binnen stapt. Een muffe lucht, vermengd met de geur van wierook, verwelkomt me als ik de kleine hal binnenstap. Op de vloer ligt bordeauxrode vloerbedekking, die zo te zien zijn beste tijd heeft gehad, gezien de slijtplekken die her en der in het tapijt zitten. De vrouw voor me is slechts gekleed in een witte doorschijnende slipdress, met daaronder een witte string. Dankzij haar hoge hakken torent ze een eindje boven me uit, maar desondanks maakt ze een kleine, kwetsbare indruk op me. Haar ogen staan moe en ze lijken ergens in de verte te staren. In het peeskamertje, waar dezelfde rode vloerbedekking ligt, wijst ze naar een stoel en gaat zelf op het bed zitten. Ik vraag hoe ze heet en ze antwoordt met ‘please english’, dus herhaal ik mijn vraag in het Engels. ‘I am Susanna.’ Haar stem klinkt zacht en berustend. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat ze onder invloed van een kalmerend middel is. De vrouw kan zich niet herinneren of ze de man 23


op de foto ooit eerder heeft gezien. Haar handen trillen als ze me de afdruk teruggeeft. Ze werkt hier nu twee maanden zegt ze en ze heeft hem in elk geval niet als klant gehad. Op mijn vraag waar ze oorspronkelijk vandaan komt reageert ze afwerend. Ik begrijp dat ze bang voor me is. Haar angst is niet ongegrond, want ik zou niet raar opkijken als ze hier illegaal in Nederland verblijft. Maar op dit moment zijn immigratiezaken echter geen prioriteit, vandaar dat ik niet verder doorvraag. Toch is er iets wat me dwars zit en het dringt pas tot me door wat het is, als ik al bijna de deur uit ben. Ik kan het bij het verkeerde eind hebben, het is een wilde gok, maar ik besluit het erop te wagen. Vlak voordat ik over de drempel naar buiten stap, draai ik me snel om en kijk haar recht in de ogen. ‘Awo’. Ik zeg het woord hard en krachtig en het heeft het beoogde effect. De vrouw tegenover me schrikt zichtbaar en begint ‘nee, nee, nee’ te roepen. Ik duw haar zachtjes terug de gang in en sluit de deur achter ons. Als ze weer op het bed zit begint ze zachtjes te huilen. ‘Het was niet zijn bedoeling om hem te vermoorden. Hij kwam gewoon voor mij op, weet je. Hij is een goede man, Willem.’ Ze spreekt de W uit alsof het een V is, maar er is geen twijfel over wie ze het heeft. Heeft Willem zijn eigen broer vermoord? En waarom? Langzaam begint het me te dagen. Er is geen liefdesrelatie tussen Sjoerd Rinalda en de Somalische vluchtelinge. Hier is sprake van vrouwenhandel en het lijkt erop dat Sjoerd er een kwalijke rol in heeft gespeeld. ‘Heeft Sjoerd je pijn gedaan?’

24

Awo huilt nog steeds. ‘Hij was een slechte man. Ik moest geld voor hem verdienen, anders sloeg hij me’. Ze schuift haar witte jurkje een stukje omhoog en laat me de bloeduitstorting op haar heup zien. Ik denk aan de lovende woorden van de dorpsbewoners. Zullen zij geloven dat de charmante jonge boer tot zoiets in staat bleek te zijn? Nu ze eenmaal haar verhaal kan doen, is Awo niet meer te stoppen ‘Hij had bijna elke dag seks met me. Deze week heeft hij me zelfs meegenomen naar de boerderij.’ Wat ze vertelt klopte met de verhalen die ik heb gehoord over het meisje dat op de boerenhoeve is gezien. ‘En Willem?’ ‘Willem is goed. Toen ik in hun huis was, hoorde hij hoe zijn broer me verkrachtte.’ Ze stopt even en lijkt te aarzelen of ze verder moest gaan. Er loopt een straaltje snot uit haar neus, die ze afwezig met haar hand wegveegt. Ik knik haar bemoedigend toe. ‘Eergisteren kwam Willem en hij zag me huilen. Toen hij zag hoe zijn broer me uitlachte, werd hij woest. Buiten heeft hij het gedaan. Hij heeft zijn ‘ding’ eraf gesneden. En toen is hij weggerend.’ Awo durft het geslachtsdeel duidelijk niet expliciet te noemen. Ze kijkt me schuldbewust aan. ‘Ik heb niemand iets verteld.’ Terwijl we in de auto richting de binnenstad rijden, probeer ik tot me door te laten dringen wat ik zojuist heb gehoord. Agnes zit samen met Awo, die snel een joggingpak over haar ondergoed had aangetrokken, op de achterbank en praat zachtjes met haar. Ze zal in voorlopige hechtenis worden genomen, totdat besloten is wat er verder met haar moet gebeuren. 25


Nadat ik mijn collega samen met de vluchtelinge heb afgezet bij het bureau, vertrek ik naar Eensum. Het arrestatieteam is ingeschakeld en ze kunnen elk moment arriveren. Mijn intuïtie van eerder die dag is juist gebleken. De losgeldbrief was slechts bedoeld als afleiding, een dwaalspoor die Willem had gezet om de verdenking van hem af te leiden. In zijn paniek had hij er echter niet bij stilgestaan dat Awo haar verhaal aan de politie zou doen. Ik rijd het dorp in en minder vaart. Een ambulance met zwaailicht en sirene vliegt me met een bloedgang voorbij. Ik vraag me af waar hij naar onderweg is en in mijn onderbuik begint het te draaien. Mijn vermoeden wordt bevestigd als ik in de verte de boerderij zie liggen en blauwe lichten op het terrein zie flitsen. Ik trap het gaspedaal dieper in en zodra ik stilsta op het erf, spring ik de auto uit en ren richting de stallen. Willem ligt achterover op een baal hooi, met een stuk touw om zijn hals. De ambulance- broeder staat over hem heen gebogen. Hij schudt zijn hoofd. ‘Toen ik hem zag hangen, heb ik direct het touw doorgesneden,’ zegt de Wilde met schorre stem. Hij staat met een bleek gezicht te kijken naar het schouwspel wat zich voor ons afspeelt en lijkt nog steeds niet te beseffen dat de man echt dood is. Ik zucht diep en loop langzaam, met mijn handen in mijn zakken, de stal uit. Terwijl ik over het weidse landschap kijk, besef ik hoe slecht wij onze medemens eigenlijk kennen. De eerste indruk van de ander blijkt niet altijd de juiste te zijn. Ik open het portier van mijn auto. Tijd om naar het bureau te gaan en verslag uit te brengen. Het nieuws zal zich waar26

schijnlijk als een lopend vuurtje door Eensum verspreiden. Hoewel ik niet altijd blij ben met de soms koppige houding van de mensen hier, voel ik toch mee met de kleine gesloten dorpsgemeenschap, waar een brute moord, gevolgd door de zelfmoord van de oudste broer Rinalda, diepe sporen zal achterlaten bij de mensen die ze goed gekend hebben.

27


28

29


Mijn liefde voor Kees-Jan begon als een droom maar...

Na Zina door Janine Spoelman

30

De eerste keer dat we zoenden was in de Machinefabriek. Voorafgaand keken we, zittend op matrassen met onze benen onhandig gevouwen, naar een stuk dat Zina neemt de wijk heet. Persoonlijke, trieste verhalen van buurtbewoners. In het begin gepresenteerd met snelle beelden op meerdere pc’s. Terwijl ik onderzoekend keek naar de bijzondere broek van de actrice Adelheid Rosen voelde ik de rug van Kees-Jan tegen de mijne. Na de voorstelling zaten we uiteindelijk met een flesje bier op een rode skai bank, we hadden elkaar veel te vertellen. In een bevroren moment hielden onze ogen elkaar vast en kusten we. Kees-Jan had geen last van schroom en kroop steeds verder op me, maar ik voelde me net een puber, met de andere mensen op de achtergrond. Kees-Jan vroeg me, toen we elkaar twee maanden kenden, mee naar Zuid-Afrika. Hij ging er heen voor zaken. Onze trip naar een safaripark aan het einde van de reis, had ik in zijn ogen blijkbaar niet goed gepland. ‘Heb je al een kaart gekocht?’ zei Kees-Jan. ‘We hebben toch een GPS,’ zei ik. Geïrriteerd ging hij daarna zelf naar het benzinestation. Ik voelde me dom onder zijn neerbuigende toon. Gelukkig zagen we wel wilde dieren in het park. Babyolifantjes aan de overkant van een grote plas, nijlpaarden in het water en veel gekleurde vogeltjes. Toch bleef ik gespannen, terwijl we tussen het hoge dorre gras doorreden, door zijn neerbuigende en gestreste manier van doen. Blijkbaar moest alles precies zo en niet anders. 31


Op de terugweg waren we de weg kwijt en hij bleef maar in het donker over de weg razen op zoek naar de goede afslag. Ik was bang. Schrok van zijn gedrag. Tot dan toe kende ik alleen chauffeurs die rustig bleven, maar hij raakte in paniek en schreeuwde tegen mij, ‘je moet iets regelen, oplossen, meedenken.’ Laten we ergens stoppen’ kwam er bij mij, ondanks alle stress, uit, na een aantal rondes over dezelfde rotonde. ‘Ik ben bang,’ piepte ik. ‘Het kan me niet schelen,’ reageerde hij boos. Ik huilde. ‘Ophouden nou,’ zei Kees-Jan fel, terwijl ik moest hyperventileren. Zodra we stilstonden zwaaide ik de deur open en stapte snel uit. Ik stond in een onveilige wijk in Johannesburg in mijn eentje bij een hoog metalen hek met daarachter een oprit. Ik was zo boos en overstuur. Pas na een minuut of tien kon ik weer normaal ademhalen. We vonden uiteindelijk de weg en moesten ons haasten om nog op tijd op het vliegveld te komen. Snel douchten we ons in de lodge, Kees-Jan probeerde me te troosten. Dezelfde avond vlogen we volgens plan terug naar Groningen. Een paar illusies armer. *** Kees-Jan zit in zichzelf gekeerd onder een koptelefoon in de vliegtuigstoel, zijn hoofd raast nog steeds. Hij zakt weg in somberheid, alles gaat fout. De adrenaline stroomt nog door zijn lichaam. Ze is toch niet dom, tenminste dat dacht hij. Wat is er nou zo moeilijk aan om zo’n tripje te plannen. Zijn secretaresse kan dat toch ook? De hele week had hij keihard 32

gewerkt, elke dag tot een uur of zes. Na een week is hij dan wel op, echt op. Steeds moet hij zich sterker voor doen dan hij is. Alsof hij het allemaal zo goed weet. Nou ja, de software, dat is niet zo moeilijk en hij vindt meestal een goede oplossing voor het probleem. Hij is goed in zijn vak. De verwachtingen van de klant kan hij redelijk inschatten en de politieke spelletjes speelt hij mee. Hij speelt een rol en dat is wel vermoeiend. Met Sara is het een heel ander verhaal. Hij verkeert in een andere toestand door haar. Zijn slechtste kanten komen naar boven. Ze weet op alle rood flikkerende knoppen te drukken en daar gaat hij. Hij heeft zichzelf niet meer in de hand. Hij wil gewoon dat dingen gaan zoals hij ze in zijn hoofd heeft. Georganiseerd. Zijn hoofd is al zo druk, vaak chaotisch, alleen door zich te richten op één ding houdt hij het onder controle, maar dat heeft iedereen toch. Zijn werk, daar kan hij zich goed op richten, hij wil de ene succes story na de andere. De hele wereld veroveren met zijn producten. Zichzelf verkopen, daar is hij goed in. Met mannen omgaan, met zijn vrienden discussiëren over politiek en over programmeertalen dat lukt prima. Maar zij. Zij verwacht allerlei reacties van hem die hij helemaal niet begrijpt. Zij schept verwarring in zijn toch al onrustige hoofd. Ontspannen is moeilijk, gewoon maar bezig zijn, altijd bezig zijn. Maar wanneer hij met Sara vrijt komt hij in een flow. Zijn zintuigen staan helemaal open en hij snuift haar geur op, voelt haar warmte en proeft haar zachte huid. Het liefst zou hij helemaal in haar kruipen. Bij Sara komt hij thuis en heeft hij eindelijk een gevoel van verbinding. Kees-Jan weet niet hoe 33


het werkt. Ze maakt het beste en het slechtste in hem los. Hij kijkt even snel opzij, langer durft hij niet, haar gezicht staat strak en ze staart voor zich uit. *** In een boom hangen verschillende paren schoenen. Alwin en ik lopen langzaam door het park met onze honden. Alwin schopt een stokje weg en Dibs rent er enthousiast achter aan. Hij vraagt enigszins bezorgd, ‘ben je niet bij Kees-Jan.’ ‘Nou ik ben even naar huis gegaan voor Floyd. Die is ook de hele nacht alleen.’ ‘Mag die niet mee,’ vraagt Alwin. ‘Nee Kees-Jan wil die haren niet in huis, maar het ging wel goed hoor, het was gezellig.’ ‘Ok, mooi.’ We lopen een smaller paadje in, de honden halen ons rennend in. ‘Het is eigenlijk niet relaxed zo,’ zeg ik. ‘Nu ben ik weer helemaal blij dat het goed gaat, maar ik ben altijd bang dat het weer omslaat. Er zit ook niks tussenin, een beetje saaiheid. Saai is het nooit. Ik heb nog nooit verlangt naar saaiheid, maar hij krijgt het voor elkaar.’ ‘De reisjes zijn wel leuk toch, Sara, vraagt Alwin. ‘Waar ben je al wel niet geweest? London, Zuid Afrika, Oslo, zeilen in Kroatië, Leuven.’ ‘Ja maar overal hebben we conflicten. Thuis en in het buitenland. Het gaat een tijdje erg leuk en dan begint het weer. Therapie vindt hij niks. Ik heb het al voorgesteld. Vaag gedoe zegt hij.’ ’Tja,’ zegt Alwin. 34

*** Alwin blijft er ogenschijnlijk rustig onder, maar hij begint zich steeds meer te ergeren aan die verhalen. Wat moet ze toch met zo’n vent. Elke keer weer die ruzies en zo’n knappe vent is die gozer toch ook niet. Waar vrouwen op vallen, het is hem soms een raadsel. Hij heeft Sara vaak genoeg verdrietig gezien door die lul, dat verdient ze toch niet? Die Kees-Jan weet het ook wel goed te brengen, hij palmt Sara zo weer in. Leuk met dat geld en die reisjes, dat wou hij ook wel, maar dan een beetje relaxed, die vent is zo druk. Na die vreselijke zeilvakantie is het uit, dan ontmoeten ze elkaar weer op Noorderzon en staat ze toch later in de Bres weer met hem te zoenen. Tja, wat moet je dan nog doen. Het blijft ongrijpbaar, vrouwen. Nee, hij laat het mooi zo, geen vriendin, lekker doen waar hij zelf zin in heeft en niemand die aan zijn kop zeurt. Al mist hij het gezelschap en de intimiteit wel, maar na zijn laatste vriendin is hij er wel even klaar mee, dat relatie gedoe, die bemoeizucht. Lekker op de bank af en toe een jointje, niks mis mee. *** De winkel heeft een donkere, alternatieve sfeer en tussen de bedrukte t- shirts zit genoeg ruimte, zodat ik ze makkelijk kan bekijken. ‘Heb je nog meer superman T-shirts,’ vraag ik aan de vrouw die sexy kleren draagt. ‘Nee, dat is de enige’. Het is een mooie kleur blauw met het logo erop. Ik hoop niet dat Kees-Jan deze al heeft, hij heeft al een hele verzameling. De blonde vrouw van eind veertig heeft 35


hele verhalen te vertellen over een gehaaide dievegge die laatst in de winkel was. Ik knik begrijpend, dit motiveert haar om door te gaan. Zou ze dit aan andere mensen ook vertellen, of straal ik iets uit, waardoor vreemde mensen mij hele verhalen vertellen? Dit is niet de eerste keer. Er komt een nieuwe klant binnen en ik weet me van haar los te worstelen. Zo, dit cadeau heb ik, dit vindt Kees-Jan vast leuk. In de Selexyz zoek ik er nog een boek bij voor het geval hij het T-shirt al heeft. Op de dag van ons eenjarige jubileum sms’en Kees-Jan en ik wat over en weer. Doe het rustig aan, ik ben ook nog wel even bezig, is de boodschap. Ik ga bij Alwin langs om een zelfgemaakt kerstkaartje door de bus te doen. Dibs is zo enthousiast bij het ruiken van Floyd dat het gordijn voor de glazen deur alle kanten op gaat. Alwin doet open in zijn gestreepte pyjama. ‘Hé, goedemorgen.’ ‘Goedemorgen’. ‘Mooie pyjama. Ik wou eigenlijk alleen even een kaartje brengen, of wil je wandelen?’ ’Is goed, ik trek even een broek aan.’ ‘Kan je niet zo?’ zeg ik pesterig. Alwin verdwijnt in de slaapkamer achter de keuken. Nog een paar slokken water en we gaan. Floyd pist tegen een lantaarnpaal aan en over Dibs heen. ‘Gadverdamme,’ zegt Alwin. ‘Veeg het dan even af,’ zeg ik. ‘Waarmee dan,’ zegt Alwin geïrriteerd. We lopen het plantsoen in. ‘Gisteren heb ik cadeautjes gekocht, we zijn vandaag een jaar samen.’ 36

‘Vandaag, een jaar? Zo’ zegt Alwin verbaasd. ‘Ja, min dan al die keer dat het uit was. Ik ga er zo heen. Dit is het laatste rondje in het oude jaar,’ zeg ik. ‘Nou ik zie je nog wel toch voor oud en nieuw.’ ‘Oh, dan ben je wel hier?’ ‘Denk het wel.’ Voor mijn huis nemen we afscheid. ‘Fijne kerst’. ‘Jij ook.’ Snel maak ik een werk mailtje af en ga een beetje gespannen richting Kees-Jan. Hij heeft nog niet gedoucht, er staat sombere muziek op. ‘Gefeliciteerd hè, met ons jubileum,’ zeg ik. ‘Jij ook,’ hij zoent me, maar lijkt er nonchalant onder. ‘Er stonden net jongelui beneden te zoenen, zij duwde hem weg toen hij haar in de nek wilde bijten,’ zegt hij lacherig. ‘Oh, hoe oud waren ze dan.’ ‘Een jaar of dertien.’ ‘Zo jong,’ zeg ik verbaasd. ‘Ik ga douchen.’ Terwijl hij weg is zet ik andere muziek op. ‘Hé, andere muziek’ zegt Kees-Jan, als hij met nat haar en alleen in slip weer boven komt. ‘Ja, ik vond het wat somber.’ ‘Oh wat gek, dat heb ik helemaal niet.’ Kees-Jan gaat onrustig in de weer met de was. ‘Wat ben je druk.’ ‘Nou gewoon bezig.’ Ik zet hem op een stoel en geef mijn cadeautjes. 37


‘Oh cadeautjes, leuk.’ ‘Mooi, had je die nog niet?’ ‘Nee.’ Ook het boek lijkt hem leuk, maar ik vind hem niet echt enthousiast. ‘Ik had nog bloemen willen kopen, maar niet aan toe gekomen.’ Ik knik. Zijn onverschilligheid kwetst me. Later gaan we naar de Bever om een jas te zoeken voor KeesJan. De hele mannenafdeling speur ik naar een leuke jas in de goede maat. Er blijven twee over en Kees-Jan blijft maar aan het vergelijken en past elke jas wel vijf keer. De verkoopster is ondertussen afgehaakt en ik wil ook gaan. ‘Ik heb last van mijn rug van het lange staan,’ zeg ik. ‘Kun je niet ergens zitten dan.’ ‘Nee, we kunnen toch ook nog ergens anders kijken,’opper ik. Ik verbaas me over zijn besluiteloosheid. Uiteindelijk koopt hij een andere dan ik verwacht had. Bij de uitgang zie ik een leuk rood zacht kussen en koop die voor mezelf. Buiten sneert Kees-Jan, ‘de volgende keer ga ik wel alleen.’ We staan op de stoep in de regen in het donker. ‘Oh, ik heb zo mijn best gedaan, overal jassen vandaan gehaald,’ zeg ik verbolgen. ‘Je zit me op te jagen. Ik zal er maar mee moeten leren leven dat jij me niet begrijpt,’ zegt hij. Ik fiets weg. Wat een lul. Hij geeft me een trap na. Weer haalt hij het bloed onder mijn nagels vandaan. Ik ben zo boos en teleurgesteld. Toch fiets ik terug. Voor mijn kussen en ik hoop dat we normaal kunnen praten, maar hij fietst weg. Nou ben 38

ik nog bozer. Door de stad sjees ik achter hem aan en zeg, als ik hem eindelijk heb ingehaald, ‘je gaat wel vaak weg, terwijl je niet wil dat ik datzelfde doe.’ Dan fiets ik door de donkere natte straten naar huis en bedenk, dat ik nog mijn Ipad en agenda bij hem heb liggen. We komen tegelijk bij zijn huis aan en hij vraagt, ‘is het goed is dat ik nog even een boodschap ga doen?’ ‘Ik heb ook nog een boodschap,’ zeg ik. In de keuken zegt Kees-Jan. ‘Toen ik een dag vrij nam om speciaal voor jou een jas te kopen, hebben we haast niks gedaan. Toen zag ik ook overal herenjassen. Dat is ook ondankbaar.’ Weer superirritant wat hij zegt. Weer verdraait hij de werkelijkheid. ‘Je was zelf moe, je wilde naar huis en de krant lezen.’ Het voelt alsof hij me zit te hersenspoelen. Boos ga ik weg. Alleen thuis probeer ik tot rust te komen. Later bel ik met het plan te zeggen, laten we er maar even niet over praten en gewoon alsnog naar de film gaan. ‘Ben je aan het eten? ‘Ja, Ik verwachtte niet dat het nog wat zou worden vandaag.’ ‘Oh,’ ik kan wel janken. Dat besluit hij dus weer in zijn eentje. Huilen. Gelukkig is er Ice Age op de tv en ik troost me met de mooie animaties en sprookjesachtige sfeer. Wat heb ik daar een behoefte aan, zachtheid. Ik heb dat nog veel langer nodig. Dan komt een sms; zal ik langskomen? Goed. Of wil je een biertje happen? Goed maar ik wil wel de film uitkijken. Zijn ogen staan verwilderd, als hij mijn oude voorkamer 39


binnen komt. Hij ontwijkt mijn blik. Hij drinkt twee flesjes bier in korte tijd. ‘Hoe heet die film?’ ‘Ice Age nog wat. Waar zullen we wat drinken?’ ‘De Minnaar?’ stelt hij voor. ‘Goed,’ zeg ik, terwijl ik me gesloopt voel. Ik sta in de badkamer mijn tanden te poetsen als hij er aan komt in zijn nieuwe jas. ‘Hij is veel te groot, kijk.’ Hij houdt zijn handen onder de voorkant van de jas. ‘Moet je zien wat een ruimte. Ik ga nooit weer naar die winkel toe, dat die verkoopsters je laten gaan met een te grote jas.’ ‘Dan doe je hem nu uit en breng je hem morgen terug,’ opper ik. ‘Dan koop ik nog liever een nieuwe. Het beroerdste is, als ik dan naar mijn moeder ga, dat ik dan drie uur aan moet horen dat ik een te grote jas heb. Jou neem ik toch ook mee voor advies.’ Buiten verdedig ik me; ‘ik zei toch ook dat die jas van boven ruim zit.’ ‘Ik ben het helemaal zat, dat gediscommuniceer van jou,’ is zijn respons. ‘Zeg dan gewoon te groot.’ Weer fietst Kees-Jan weg. Ik hoef er niet langer over na te denken, ik ben er helemaal klaar mee en pak mijn fiets. Mijn spullen wil ik uit zijn huis en dat was het dan. Punt. Op de dag dat we elkaar een jaar kennen. Door het donkere plantsoen fiets ik opgefokt naar zijn huis. Voor zijn deur staat hij te telefoneren. Hij zegt zielig, ‘ik belde met Pieter, dat is wel mijn beste vriend.’ 40

Langs hem loop ik de buitengang in en ga via de zijdeur naar binnen, de trap op naar de woonkamer. Hij komt de kamer binnen voordat ik de trap naar de slaapkamer heb kunnen nemen. Hij zegt vol zelfmedelijden, ‘ik doe zo mijn best en je ziet het niet eens. Het is uit.’ ‘Prima,’ zeg ik. Ik kom mijn spullen halen.’ ‘Mijn huis uit! Ga mijn huis uit!’ Ik loop langs hem de smalle witte trap op. Voor de antieke Japanse kast sta ik stil en trek een la open. ‘Mijn huis uit,’ zegt Kees-Jan weer en staat erg driftig te doen. Verbaasd kijk ik naar hem. ‘Wil je een tas pakken?’ Hij knijpt hard in mijn arm en draait me richting de wand. Hij houdt me hard vast en ik weer me af. Hij geeft me een harde stomp in mijn gezicht. Vol ongeloof kijk ik naar mijn hand, ik heb een bloedneus. Weg hier, helemaal licht in mijn hoofd ga ik snel naar beneden maar als ik mijn jas en tas wil pakken staat hij ertussen. Hij geeft me nog een stomp in mijn gezicht. Ik weet niet wat me overkomt. Hij duwt me. Ik val voorover op mijn al gevoelige knie. Kees-Jan duwt me in het kleine halletje. Ik kan geen enkel contact met hem maken, zijn ogen staan verwilderd en hij is bezig met zijn bril die ik van zijn neus heb geslagen. Ik begrijp er niks van. Ziet hij mijn bloedneus niet? Hoe kan hij mij dit aandoen? ‘Geef mijn tas en jas,’ smeek ik een paar keer, maar dat wil hij niet. Als ik ze zelf wil pakken duwt hij me de kamer weer uit. Hij komt ook in het halletje en duwt me meerdere malen richting de trap en zegt ‘ga weg!’ 41


De hele tijd ben ik bezig bij de trap uit de buurt te blijven, door hem terug te duwen. Ik moet niet van die steile trap denderen. Mijn zintuigen staan op scherp. Ik moet mezelf redden. Als hij me weer naar voren duwt ga ik snel naar links en probeer hem van me af te schudden. Hij verliest zijn evenwicht. Zo hard als ik kan trap ik naar achteren. Een bonk. Ik durf niet te kijken. Nog meer bonken. Dan is het stil. Voorzichtig kijk ik naar rechts. Hij ligt op de harde stenen vloer in de gang. Ik pak mijn jas en tas, ren de trap af, stap over hem heen en draai de voordeur open. Mijn fiets staat voor de gevel. Weer fiets ik de nacht in, de tranen lopen over mijn gezicht.

42

43


Fifty ways to leave your lover door Geeske Planten

Tot volgende week.’ Met een grijns op zijn gezicht verliet Gerard café “De Toeter”. Van de vier boompjes die ze gespeeld hadden, had hij er drie gewonnen. Fluitend liep hij over de Turfsingel en de Spilsluizen naar de ondergrondse garage aan de Ossenmarkt, zijn favoriete parkeerstek in “Stad”. Meestal fietsen hij en zijn vriendin Ellen van hun huis in Winsum naar Groningen, maar als ze van te voren weten dat het wat later zal worden, kiezen ze voor de auto. Hij nam de trap naar beneden naar een vlak boven de gracht gelegen deel van het trottoir, waar de hoofdingang van de garage is weggewerkt in de kademuur. Toen hij even later het parkeerdek opwandelde, keek hij met plezier om zich heen. De ronde vorm met de twee langs elkaar spiralende banen voor in- en uitgaande auto’s en het met regelmaat van kleur veranderende beton bekoorden hem keer op keer. Het was een mooie vondst van de architect om vanuit een aan het oog onttrokken diepte lampen omhoog te laten schijnen die dit kleurenspel bewerkstelligden. Eenmaal in de auto gezeten, die gewoontegetrouw op de 1e etage dicht bij het trappenhuis stond, draaide hij de contactsleutel een kwart slag om en deed de radio aan. Op de klok van het dashboard was te zien dat het nog vroeg was. Licht onderuit geschoven zong hij mee met Paul Simon, ‘Fifty ways to leave your lover’. Hij hoopte dat Ellen haar vergadering van de Waddenvereniging niet al te veel zou uitlopen. Langzaam werd hij wakker, waar was hij?. Hij had de radio aangezet, herinnerde hij zich. Uit de luidsprekers klonk de titelsong van “The Godfather”. Om zich heen kijkend herken-

44

45


de hij zijn omgeving weer. Bij de slagboom van de parkeergarage stond nu een goudbruine SUV. Hij had een gruwelijke hekel aan deze veel te grote auto’s én hun berijders. Hufters achter het stuur, dat waren het. Wie zette zijn auto nou daar nou neer? Er stonden twee mannen naast die, te oordelen naar hun houding en gebaren een fikse ruzie met elkaar hadden. Hij grinnikte, de muziek kwam aardig overeen met de scène die hij aanschouwde. Vast een afrekening, dacht hij luguber, of iemand die teveel weet. Inmiddels was hij klaarwakker en ging er eens voor zitten. De radio stoorde hem. Nadat hij het geluid had uitgedraaid, kon hij de mannen horen. Eén van beiden praatte met overslaande stem, nee hij praatte niet, hij jammerde, hij pleitte ‘Toe man, Kees je moet me geloven, je krijgt het echt.’ De ander was slechter te verstaan. Zijn lange zwarte vette haar verhoogde de dreiging die van hem uitstraalde. Hij keek omzichtig om zich heen en duwde zijn heel veel kleinere metgezel tegen een reling aan, die het wegdek scheidde van de diepte van waaruit de lampen schenen. ‘Voorzichtig hé, kijk nou uit Kees. Je krijgt het Kees, ik beloof het,’ jammerde de kleine man terwijl hij een aantal keren over zijn schouder naar beneden keek, ‘je krijgt het morgen’. Kees reageerde door de kleine man bij zijn jas te pakken en hem zo hoog op te tillen dat hij hem over de reling had kunnen laten vallen. Daarna zette hij hem weer neer. Gerard haalde opgelucht adem. Wat was dit voor idioots waar hij getuige van was? De kleine man fatsoeneerde zijn kleren voordat hij op een 46

andere toon het gesprek vervolgde. ‘Wat wil je nou eigenlijk?’ Hij stak een sigaret op en ging verder. ‘Je moet eens proberen na te denken en te luisteren in plaats van alles met domme spierkracht op te lossen. Ik heb het nu niet.’ De kleine man benadrukte elk woord van deze zin. Gerard had de neiging zijn raampje open te doen om mee te krijgen hoe Kees, zoals de man kennelijk heette, hierop zou reageren. Kees, hij kauwde even op die naam, Sjonnie paste beter bij zo’n klerenkast. Zijn hand ging richting de knop van de elektrische raambediening. Jezus! Voor zijn ogen pakte Kees het mannetje opnieuw op, tilde hem over de reling en liet los. Een hartverscheurende kreet klonk door de garage. Gerard kon niet bevatten wat hij zag. Dit was niet echt, dit kon niet waar zijn. Werden er misschien filmopnames gemaakt, maar waar was dan de camera? Had niemand anders het gezien? Hij gooide het portier open en stapte uit, de mouw van zijn jas haakte ergens achter, hij merkte het niet. Verstijfd van schrik bleef hij staan. Kees, die hem uit de auto had zien komen, richtte tergend langzaam een pistool op hem. In het trappenhuis schuin achter Gerard liepen lachende mensen door naar beneden naar de 2e etage. Hij zag dat Kees hier heel even door afgeleid werd en dook weg. Naast hem ketste iets hard tegen de muur. Godsamme, waar was hij in verzeild geraakt? Begeleid door zijn bonkende hartslag kroop hij naar achteren om in de 47


beschutting van zijn auto te komen. Daarna verplaatste hij zich vrijwel geluidloos langs een aantal geparkeerde auto’s. Shit, hij had natuurlijk de andere kant uit moeten gaan, dan was hij dichter bij de uitgang geweest. Onmiddellijk realiseerde hij zich dat dat veel gevaarlijker was, want dan was hij als een sitting duck in de volle lichtbundel van het trappenhuis terecht gekomen. Voorzichtig gluurde hij om een auto heen om te zien waar zijn belager was gebleven. Kees stond er nog net zo met het pistool in de hand van zijn gestrekte rechterarm. Gerard pakte zijn mobieltje uit zijn binnenzak en klapte het open om 112 te bellen. Tegelijkertijd zag hij hoe Kees in beweging kwam, zoekend met zijn wapen in de aanslag kwam hij steeds dichterbij. Gerard moest iets doen, Kees kon elk moment bij hem zijn. Haastig keek hij om zich heen, maar hij zag vrijwel niets door het zweet dat in zijn ogen prikte. Na een paar keer knipperen was zijn beeld weer scherp en ontdekte hij een manier om weg te komen: telkens als Kees langs een van de vele steunpilaren liep, was hij een fractie van een seconde onzichtbaar. Ergens werd een motor gestart. NU. Hij kwam overeind en liet zich een paar meter verder tegen de betonnen balustrade vallen, zijn telefoon kletterde voor hem op de grond. Even voelde hij een heftige pijn in zijn schouder. In de bescherming van het gebrom van de auto die richting uitgang ging, kroop hij zo snel als hij kon naar zijn mobieltje en verder naar beneden naar de 2e etage, waar hij tijdelijk uit het zicht was. Hij kwam overeind en zuchtte een aantal keren 48

diep in de hoop daarmee zijn ademhaling onder controle te krijgen. Weer deed hij een poging om te bellen, shit geen bereik! Een etage hoger of lager, dat kon hij niet goed horen, kwam iemand vanuit het trappenhuis de garage in lopen. Het geluid van de deur werd grotendeels gesmoord door de auto die in de binnenring naar hem toe cirkelde. Hij zwaaide met zijn armen om de aandacht van de chauffeur te trekken. Deze zag hem, keek snel weer voor zich en gaf gas. Het drong nauwelijks tot Gerard door, want het schrikbeeld dat het Ellen was, die het parkeerdek op was komen lopen, racete door hem heen. Wat als Kees haar in de auto zag stappen waar hij net uitkwam? Hij onderdrukte de neiging heel hard te vloeken. Hij moest iets doen, maar wat en waar was Kees? Weg dan. Gerard rende verder naar beneden, dieper de garage in. Hij zocht een schuilplaats of een uitgang. Toch niet, geen uitgang, daar was veel te veel licht. Hij kon ook niet blijven doorlopen, uiteindelijk zat hij als een rat in de val, hij zou zich ergens moeten verstoppen, hij moest verdwijnen. Even verderop stond een auto met donker getinte ramen geparkeerd. Hij rende erheen en probeerde het portier, het autoalarm schalde door de garage. Goddomme, hij schrok zich de tering. Gejaagd keek hij rond. Verder. In de buurt van het trappenhuis van de derde etage zag hij tussen een aantal andere auto’s een oud VW-busje geparkeerd staan. Het busje was omgebouwd tot camper en had een groot bagagerek op het dak. 49


Hij klom via het trapje aan de achterkant van de bus omhoog en liet zich plat tussen de planken van het rek vallen. Hij luisterde en hoorde alleen maar stilte, angstaanjagende stilte. Hij kon met moeite omhoog komende braaksel wegslikken, waarbij de zure smaak van gal achterbleef. Het alarm was gestopt en waarschijnlijk was degene die hij had horen lopen ook al weg. Heel langzaam ontspande hij iets. Zou hij zijn telefoon proberen te pakken? Hij verwierp de zinloze gedachte onmiddellijk, hij was nog dieper onder de grond en had hier zeker geen bereik. Tussen de bodem en de zijschotten van het bagagerek zat een kier. Hij probeerde er doorheen te kijken, maar hoe hij zijn hoofd ook draaide, het lukte met geen mogelijkheid. Zou hij over de rand van het rek kijken? Net toen hij bedacht dat dat niet verstandig was, hoorde hij voetstappen dichterbij komen. Zijn spieren verkrampten en zijn hart ging zo tekeer dat het ook voor een ander te horen moest zijn. Hij zou ontdekt worden, dat wist hij zeker. De persoon liep verder, de specifieke klik van een afstands­ bediening werd gevolgd door het dichtslaan van een portier en het starten van een auto. Pfff, dat was goed gegaan. Hij moest hulp vragen, maar hij durfde zich niet bloot te geven zolang hij niet wist waar Kees was. Moest hij dan toch over de rand van het rek gluren? Heel voorzichtig probeerde hij zich op te richten. Nu pas voelde hij goed hoe hard hij tegen de betonnen balustrade was gevallen, zijn nek en linkerarm waren helemaal beurs. Hij duwde zichzelf een eindje omhoog, maar kon zijn eigen gewicht niet met één arm dragen. Hard viel hij terug op de bodem van het 50

bagagerek en kwam met zijn hoofd op iets scherps terecht. Tranen sprongen in zijn ogen, hij vloekte binnensmonds, vast de sluiting van een van de sjorbanden die hij had zien liggen. Hij moest even bijkomen van de inspanning en probeerde opnieuw te verzinnen hoe hij ongemerkt de omgeving zou kunnen verkennen. Hij proefde het zout van zweet en tranen vermengd met de ijzersmaak van bloed. Met zijn arm veegde hij over zijn gezicht, een grote rode vlek bleef achter op de mouw van zijn jas. Verdomme ook dat nog. Met moeite, zijn schouder weigerde dienst, trok hij een zakdoek uit zijn broekzak en drukte die tegen de zijkant van zijn wenkbrauw. Dit soort wonden kende hij van het hockeyveld, het stelde niet zoveel voor, maar het bloedde als een rund. Zijn lichaam verkrampte zonder dat hij wist waarom, tot de oorzaak tot zijn bewustzijn doordrong: voetstappen in de verte, met kleine tussenpozen. Kees? Checkte hij alle auto’s? Gerard registreerde hoe zijn bloed door de kier in het rek naar beneden drupte. Het geluid kwam dichterbij, vijf, zes stappen gevolgd door stilte. Hij hield zijn adem in. In gedachten zag hij de aanwijzingen in het script voor zich: Kees ontdekt het bloed, voelt eraan en wrijft het nadenkend tussen zijn vingers …., hier werden zijn gedachten abrupt verstoord door geritsel vlak naast zijn hoofd. Hij voelde zijn kruis nat worden. ‘Hé, was soll das,’ riep iemand uit de verte. Mensen kwamen aanhollen.

51


‘Verdammt noch mal, der Lump, was soll der bei unserem Camper? Bestimmt ein Junk, der gerade gespritzt hat. Guck mal, alles Blut’. ‘Was denkst du, etwas kaputt,’ vroeg een andere stem. ‘Keine Ahnung, ich denke wir haben ihn erwischt beim Aufmachen der Wagentür, da kann er also noch nicht viel angerichtet haben’. Gerard kon de neiging om rechtop in het bagagerek te gaan zitten nauwelijks onderdrukken. Liggen blijven, ging door hem heen, dit is je redding, je wordt de garage uitgereden. Toen het busje bij de uitgang stopte en beide Duitsers druk bezig waren te ontdekken hoe ze de slagboom open moesten krijgen, klauterde hij uit het rek, zijn pijn verbijtend. De goudbruine SUV stond er nog steeds. Hij maakte zich klein achter de dichtstbijzijnde pilaar, ongeveer daar waar de man over de reling was gegooid. Dit was een plek waar normaal nooit mensen liepen, hier reden alleen auto’s langs. Hij keek de diepte in en zag ver onder zich op het van groen naar paars overgaande licht een silhouet liggen. Het was dus echt zo. Heel even had hij de hoop gehad dat er iets in zijn bier had gezeten dat hem waanbeelden had doen zien. In zijn ooghoek zag hij Ellen het parkeerdek oplopen. Ook dat nog, het was chaos in zijn hoofd. Wat moest hij doen? Het VW-busje trok op en reed de garage uit. Zijn blik viel op een veeg bloed aan de pilaar waar hij net had gestaan. Zijn eigen? Denk na! Denk logisch na, probeerde hij zichzelf te programmeren. Hij liep langs de slagboom richting buitenlucht in de hoop daar helderder te kunnen denken. Hij moest Ellen berei52

ken, zeggen dat ze gewoon de garage uit moest rijden en dat hij het later wel zou uitleggen. Of dat ze direct het parkeerdek weer af moest lopen, nog beter. Hij pakte zijn telefoon en zag tegelijkertijd Kees, op zoek naar iets in één van zijn jaszakken, zijn kant uitkomen. Hij rende de steile uitrit op, stak de Spilsluizen over en dook de trap af naar de hoofdingang van de garage om dekking te zoeken. Hij selecteerde Ellens nummer op zijn mobiel en drukte op het groene telefoontje. Neem op, neem op, neem nou op, smeekte hij in stilte. “Dag, dit is de voicemail van…” Kut. Hij drukte 1-1-2 in. Op het moment dat hij verbinding kreeg, draaide een auto met gierende banden de weg op. In het licht van de lantaarns zag hij de SUV met grote snelheid verdwijnen. Langzaam drong het tot hem door. Hij wreef het bloed uit zijn ogen en draaide zich net op tijd om om de inhoud van zijn maag met half verteerde pinda’s en bitterballen in de gracht te deponeren. Achter zijn rug hoorde hij de deur van de parkeergarage open schuiven. Terwijl hij zijn laatste angst uitkotste, herkende hij de stem van Ellen. ‘O hier ben je! Verdorie Gerard, heb je nou alweer teveel gedronken? Ik ben er echt een keer flauw van. Weet je,’ liet ze er op volgen, ‘je bekijkt het ook maar, je ziet maar hoe je thuis komt. Misschien wil hij je wel een lift geven,’ ze knikte met haar hoofd richting een goudbruine SUV die aan de andere kant van de verder uitgestorven singel aan kwam rijden.

53


Morgan en de beren door Sacha Landkroon

Morgan Die stralende voorjaarsdag in 1981 staat haar nog altijd helder voor de geest. Hoe de bloesem aan de bomen geschilderd leek en er een orkest klonk van vogels die inmiddels al lang dood zijn. Vier jaar was ze. Ze speelde buiten met haar pluche ijsbeertje Olaf, die uitleg kreeg over hoe je met een bal moest gooien. In haar enthousiasme gooide ze de bal dwars door het keukenraam. Tot zover de stralende dag. Haar diepgelovige vader kwam zonder te vloeken maar niettemin woedend aangestormd. Eerst had hij Morgan een draai om de oren willen verkopen, maar hij koos Olaf omdat die medeplichtig was. Sinds die dag mist Olaf zijn linkeroog en gaapt er een gat in zijn buik waar stukjes pluche uit bloeden. Vier jaar was ze en sindsdien houdt ze meer van beren dan van mensen. In de liefhebbende God die papa bij zijn gezin naar binnen sloeg, gelooft ze niet meer, en in vanzelfsprekende ouderliefde ook niet. De patriarch en zijn slaafse vrouw die meer dan eens een oogje toekneep, liet ze op zekere dag achter in hun godvergeten woning in de periferie. De grote stad en haar verlokkingen wenkten als een hand in de verte. Daar ging ze, Morgan Norder, 17 jaar, naar Groningen, om te ‘studeren’. Er kwamen vriendjes over de vloer. Soms meer dan één per dag. Haar kamer werd een slagveld en verdovende middelen wierpen meer dan eens hun tijdelijke deken van opgewektheid over haar leven. De normen en waarden van haar strenge opvoeding verdwenen in het Sodom en Gomorra dat ze zelf bouwde als sneeuw voor de zon. En toen kwam Joost haar redden. Grote Joost met zijn warme armen en behaarde

54

55


wangen. ‘Ik zal Joost nooit vergeten, omdat hij de vader was van het kindje dat ik nooit kreeg’, dacht Morgan, terwijl ze sprookjes zat te lezen bij de haard. De Nachtloper Peter hield niet van mensen. Wel van harmonieus hardlopen. Zo tegen een uur of drie ‘s nachts, als de meeste mensen er definitief voor kiezen om door te feesten tot zonsopgang of juist in het diepst van hun slaap zijn. Naast zijn liefde voor hardlopen, koesterde Peter een diepe maar stille liefde voor Morgan Norder. Die liefde ontstond een paar weken eerder. Peter zat in de trein tussen Leeuwarden en Groningen. Bij Zuidhorn stapte ze in. Hij bekeek haar eens goed van achter zijn brillenglazen. Hoewel ze een dikke bos donkere krullen had, schoot er meteen het beeld van ‘een moderne Cleopatra’ door zijn hoofd. Een tijdloze schoonheid, zomaar op een middag in de trein. Veel mannen zouden er een moord voor doen een nachtje met zo’n dame door te brengen. Peter hoorde niet bij ‘veel mannen’. Veel mannen vonden Peter maar een zonderling figuur. Ze zat tegenover hem te staren met een beetje een zielige blik in haar blauw opgemaakte ogen. Alsof ze in de rouw was, had ze haar wenkbrauwen aangezet met donkere... tja....hoe heette dat eigenlijk? Voordat hij op het woord kon komen, begon ze tegen hem te praten. Ze wees op een schaap dat rare bokkensprongen maakte in een weiland. Peters hart maakte een soortgelijk sprongetje. Hij lachte schaapachtig, zei “mal schaap” en keek omlaag naar de oortjes van zijn iPod die op zijn borst bungelden. “Wat luisterde je?”, vroeg ze geïnteresseerd. “Een oud album van Snow Patrol”, zei hij, 56

“songs for polarbears”. Heel even sloeg de schrik haar om het hart. Ze moest denken aan Olaf het pluchen ijsbeertje, maar ze had geleerd zich snel te herstellen. ”Ik heet Morgan, hoe heet jij?”. “Eh dinges....P-peter”. Voor hij zich überhaupt weer herinnerde dat hij in de trein naar Groningen zat, rolde de rood-witte stalen rups het Centraal Station binnen. Morgan zei tot ziens en deelde een klein knipoogje uit. Peter bleef verdoofd zitten, was het noorden even kwijt en haalde toen, om het gebeurde te verwerken, maar snel een energiekoek tevoorschijn. Morgan Ze zat te lezen bij kaarslicht die avond. Het was december en het sneeuwde. Weer kwam het allemaal terug. Het was geen willekeurig boek dat ze las, maar een dagelijks in haar handen terugkerende bundel met Eskimosprookjes, waarvan ze telkens alleen het eerste verhaaltje De Grote Beer las. Het was amper zes maanden geleden dat het leven Morgan nog toelachte, als een vrolijke adventskalender waarvan elke dag een nieuw vakje open zou gaan. Samen met Grote Joost leefde ze voor het eerst in jaren echt gelukkig en verwachtte ze in het najaar een dochtertje. De adventskalender bleek echter een kaartenhuis dat voor haar ogen in elkaar stortte. Op een kwade dag wilde Morgan een kapotte spaarlamp verwisselen. Joost had haar nog zo gewaarschuwd geen risico’s te nemen, maar ze deed het toch. De stoel die ze als krukje gebruikte, gleed weg. Toen ze wakker werd in het ziekenhuis, herinnerde ze zich niets, behalve de blik van Joost naast haar bed, waaruit liefde noch medelijden sprak. Ze las in zijn ogen dat hij haar 57


als de moordenares van zijn dochtertje zag. Het onheil dat zich als een duistere wolk over haar verspreidde. Dat gapende alles verterende niets. Alsof er pluche uit haar buik bloedde. Een illusie armer. Een baby lichter. De Nachtloper Na de ontmoeting in de trein sloeg Peters hoofd op hol. Eenmaal thuisgekomen wilde hij alles weten van Morgan. Uit de beertjes die hij aan haar tas had zien hangen en de foto van een beschadigde pluchen ijsbeer als beeldachtergrond op haar telefoon, had hij geconcludeerd dat ze van beren hield. Haar voornaam had ze hem verteld. Zelfs met zo weinig aanknopingspunten blijkt iedereen uiteindelijk vindbaar. Na uren speuren vond hij haar Facebookpagina en ontdekte dat ze voluit Morgan Elisabeth Norder heette. In een drieste bui besloot hij haar als vriend toe te voegen en al snel vond hij, midden in de nacht na een slechte hardloopsessie, de moed om haar een berichtje te sturen. Tot zijn verbazing volgde er een berichtje terug. Ze kende hem nog uit de trein! Binnen een paar dagen ontstond er een conversatie die steeds verder de diepte in ging. Morgan deed bekentenissen over de duistere periode die ze achter de rug had. Peter luisterde en beschreef zijn eigen afkeer van mensen. Na een tijdje kreeg hij een bericht van Morgan waarin ze uiteenzette waarom haar relatie met Joost was stukgegaan. Overspoeld door medelijden, voelde hij een plan opborrelen. Hij zou alles goedmaken; de redder van een heel meisjesleven worden.

58

Morgan Haar vingers gleden over het papier om de regels bij te houden. ‘Er was eens een eskimomeisje dat een miskraam kreeg en daarna wegliep van haar familie. Onderweg kwam ze bij een huis waar berenvellen bij de ingang lagen. Dat huis ging ze binnen. Ze merkte al snel dat daar beren in mensen­ gedaante woonden, en ze besloot bij hen te blijven.’ Bij iemand zijn en blijven. Ze moest denken aan Peter, de jongen die ze enkele weken geleden in de trein ontmoette. Niet moeders mooiste en een beetje mensenschuw. In alles het tegenovergestelde van Joost. Maar wel lief. Hij leek eerst zo schuchter maar zocht al spoedig daarna via Facebook contact met haar. Hij wierp zich op als haar vertrouwenspersoon en samen wisselden ze lieve mailtjes uit. Dwars door de gedachten aan Peter vloeide het portret van Joost. De grote, sterke dierlijke Joost met zijn warme lijf en zijn bebaarde gezicht. De duivelse blik op zijn gezicht toen zij per ongeluk de dood van hun kindje veroorzaakte. Omdat de gitzwarte beelden uit die nare periode haar weer dreigden te overvallen, las ze verder in het sprookje. ‘Een grote beer ging voor het eskimomeisje op jacht. Na enige tijd kwam hij altijd met een jachtbuit terug. Op een dag werd het weggelopen meisje overvallen door een hevig verlangen om haar familie terug te zien en wilde ze naar huis. De beer zei tegen haar: “Als je weer bij de mensen bent, mag je geen woord over ons vertellen”. Hij was bang dat de mensen zijn jong zouden doden.’

59


De Nachtloper Hij sloeg haar elke avond door het raam gade als ze zat te lezen. Hij wist dat ze in gedachten telkens de tragedie herbeleefde. Dat ellendige eskimosprookje was er de oorzaak van. In de bibliotheek had hij gezocht naar het boek dat zij iedere avond vasthield, met haar welgevormde handen. Sprookjes hoorden niet waar te zijn. Slecht aflopende sprookjes helemaal niet. Maar dit ene korte rotverhaaltje was perfect van toepassing op alles wat ze zelf nog maar zo kort geleden had beleefd. En toch niet kunnen stoppen met verder lezen! Peter kon het wel begrijpen. Het sprookje kende hij inmiddels uit zijn hoofd. Steeds dezelfde regels maakten hem razend. ‘Daarop keerde de vrouw terug naar huis en naar haar familie. Ze kreeg echter een onbedwingbare lust om over haar geheim te praten en toen ze op een dag haar man aan het krieu­welen was, fluisterde ze hem in zijn oor: “Ik heb beren gezien”. Sleden rukten uit en toen de beer zag dat ze op weg waren naar zijn huis, kreeg hij zo’n medelijden met zijn jong, dat hij het doodbeet. Zo wilde hij voorkomen dat ze in handen van de mensen zouden vallen.’ Peter interpreteerde het sprookje te letterlijk en daardoor begon hij niet Morgan maar Joost als de moordenaar van het ongeboren leventje te zien! Zijn liefde voor het meisje begon inmiddels een obsessief karakter te vertonen en daarom besloot hij keihard op te treden. Na alles wat ze hem in haar berichtjes verteld had, was dat het minste wat hij voor haar kon doen.

60

Morgan De afgelopen weken had Morgan tientallen keren gedroomd van het moment dat ze op die stoel was gaan staan om een nieuwe spaarlamp in te draaien. De gapende leegte in haar buik was nog altijd voelbaar als een duistere trilling. Hier begon het sprookje lichtjes van haar verhaal af te wijken. ‘Daarna ging hij ervandoor en zocht naar de vrouw die hem zo had verraden. Hij brak haar huis binnen en doodde haar. Toen hij weer buiten kwam, dromden de honden om hem heen en vielen hem aan.’ Jazeker, Joost had haar beroofd van zijn troostende armen en daarmee had hij Morgan diep geraakt, maar vermoord was een te groot woord. Ze dreigde met dit beeld in haar hoofd in de stoel in slaap te vallen, maar een felle melodie uit haar telefoon zorgde ervoor dat ze weer bij de les was. Sms van Peter: “Kom aub nu naar het Sterrenbos, ik heb een knallende verrassing voor je. Xxx Peet”. Morgan rolde met haar ogen. Ze stond op en deed haast automatisch wat er in het bericht van haar gevraagd werd. Ze leek feitelijk los te komen van haar eigen waarneming. Ze pakte haar fiets uit het schuurtje en had het idee dat ze zichzelf kon zien terwijl ze wegreed in de nacht. De laatste regels echoden door haar hoofd: ‘De beer verweerde zich uit alle macht, maar plotseling begonnen zowel beer als honden licht uit te stralen en stegen zij als sterren naar de hemel. En zo ontstond wat wij ‘Qilugtussat’ noemen: De sterrengroep die eruitziet als een troep honden die een beer omringen. Sindsdien zijn mensen voorzichtig met beren, want beren kunnen verstaan wat mensen zeggen.’

61


De Nachtloper In de juiste mindset wordt het duister soms een gesuikerde vriend die zich in luttele seconden om kan smelten tot je ergste vijand. Tussen boomtoppen en grond, glijden de vlokken bijna geruisloos naar beneden; je zou ze niet eens hoeven ervaren, ware het niet dat er af en toe één als een aai over je haren glijdt. Vallende sneeuw is troostrijk. Wachten om een moord te plegen is uitermate vervelend. Maar er was voor Peter niets meer te kiezen. Hij had voorbereidingen getroffen en naar gewijde muziek geluisterd. Hij had de dolk met een doek gepoetst tot zijn vingers er zeer van deden en rond half één was hij dan eindelijk gegaan. Over de lange Hereweg, met een snijdende wind tegen naar het Sterrenbos. Rochel op een trollenkop bij de ingang. Bij de confrontatie zou goed ademen essentieel zijn. Peter voelde die adem tegen de winternacht weerkaatsen. Hier stond een jonge man die de nacht zou gaan dragen. De held van morgen en de dag daarna. Hij had Joost online opgespoord, en gezien dat hij een groot natuurlief­ hebber was. Hij had contact gezocht, met mooie goed gedocu­ menteerde praatjes zijn vertrouwen gewonnen en hem deze nacht naar het Sterrenbos gelokt. Peter had zich voorgedaan als bioloog en de nachtdierenliefhebber Joost op de mouw gespeld dat hij hem op een koude winternacht hermelijntjes en boommarters zou laten zien. Joost aarzelde, wilde eerst meer weten. Peter bestudeerde de dieren nauwkeurig, wist en veel over te vertellen en haalde Joost uiteindelijk over om mee te gaan op de nachtelijke zoektocht. ‘De fout van je leven’, dacht Peter terwijl hij zich verkneukelde. En daar kwam hij, over de glooiende paden: Grote Joost met zijn indrukwekken62

de gestalte. De bodem daverde onder anticiperende voeten. Het uur der afrekening was een hunebed dat zich als een steen over de Nachtloper sloot. Joost was in al zijn grootheid volkomen kansloos. Hij was te laat om Peter uit de bosjes te zien springen en had het mes al tussen zijn ribben voor hij zich realiseerde dat hij niet alleen op het pad was. En daar lag hij nu, met zijn woeste baard en zijn spieren. Kinderlijk eenvoudig geveld door de smalle Peter. Deze had de klus mooi weten te klaren voordat Morgan arriveerde. Hier hoefde ze ten slotte geen getuige van te zijn. Muisje Een windvlaag deed het creatuurtje snakken naar evenwicht. Onder koude wind, vervagende voetstappen van een magere jongeman en aanzwellend verlangen, voelde ze zichzelf door het bos ploeteren, op zoek naar warmte. Vallende sneeuwvlokken zijn helemaal niet troostrijk voor muizen die de winterslaap niet kunnen vatten. Ook de sterren – één voor elk gevallen muizenzieltje – werden storende lichtjes in een verder volmaakt hemeltapijt. Op het tapijt dat haar vacht was, parelden duizenden kristallen. Met haar tongetje streelde ze een bloedrode druppel in de sneeuw. Even verderop lag de belofte van een warme massa met grote stille armen en vacht op zijn gezicht. De Nachtloper Peter de Nachtloper tastte met hertachtige voeten de bodem af. Antilope wilde hij zich niet noemen omdat hij juist heel erg pro-lopen was. Rennen bij maanlicht, de ultieme vlucht 63


uit het leven, zeker deze keer. Hij verschool zich achter de muziekkoepel. Zijn kattenogen ontwaarden in de verte een gestalte. Meisje met pijpenkrullen. Er was een visioen van lotsbestemming. Hij zag hoe ze in de verte knielde over de dode Joost heen en hoorde hoe ze gilde. Er ging een schok van voldoening door hem heen. Ze zou hem willen zoenen nu hij haar gered had. Maar het moment van euforie mocht niet te lang duren. Peter zag Morgan voorover vallen. Hier was iets helemaal niet in orde! In het zwart voor zijn ogen, het zwart waarin de schuldige zijn eigen levensboom ziet kiemen en verwelken, waren de taferelen pretentieloos en eerlijk. Als een spiegel die je in één oogopslag laat zien wie je bent. Dat je niet deugt. Morgan Het diepe zwart achter de oogleden van Morgan kleurde vlokje voor vlokje maagdelijk wit. Samen waren al die duizenden vlokjes sterk genoeg om een signaal uit te zenden, zoiets als een film maar dan puurder. Ze zakte dieper en dieper weg. Ze zag het allemaal weer voor zich. Van wat er groeit in de eerste maanden, tot het bloederige afgietsel dat dokters met gespeelde devotie omwikkelen. De dienaar van het zaad niet meer samen met de lege vrouw die hij in het ziekenhuis vond. En nu hier, zo dichtbij. Morsdood. Met het bloed dat zich gutsend een weg baant door zijn jas. In elke individuele sneeuwvlok, vindt de eeuwigheid zich weerspiegeld. Niet voor niets hebben Inuit meer dan twintig woorden voor sneeuw. Het traag ademende lichaam van Morgan Norder, dat onder elk vallend vlokje een hartslag moest inleveren, was getuige 64

van een aantal verschijningen. Een stilstaand beeld van Joost. Hij stond stil en indringend te kijken. Wees met een vinger: “ik heb je nog zo gezegd...”. Het beeld begon te draaien, het centrifugeerde zich tot een holle ruimte waarin een embryo dreef. Ook dit mensje in miniatuur wees met kleine vingertjes, dwars door het vruchtwater heen. Het staarde indringen, sloeg daarna de ogen neer en keerde zich van haar moeder af. Er kwam weer beweging in het visioen. Nu zag Morgan zichzelf, terwijl ze het op een lopen zette en rende tot de zon weer opkwam. Ze struikelde over iets. De troostende vacht waar ze op was gevallen, leek te lachen. Dichtheid van haren nam toe en de textuur werd harder, bijna onaangenaam. Stekende splinters van takken in wangen van zacht meisjesvel. Het witte pad en de witte bomen die in elkaar op begonnen te gaan. Een fel licht en een ding in de spieren dat zich het best omschrijven liet als ontspanning. Alsof ze een iglo binnenliep. De Nachtloper Ondertussen was de Nachtloper tevoorschijn gekomen. In pure wanhoop zijn misdaad vergeten. Hij voelde de polsslag van Morgan niet meer. De ambulancebroeders konden elk moment arriveren. Waar bleven ze toch zo lang? Tot zijn verrassing deed ze even haar ogen open. Van bibberen was geen sprake meer. Dit lichaam was zo stijf als een plank en het begon sterk af te koelen. Wat dit meisje had gezien had haar blijkbaar doen instorten van blijdschap. Nu dreigde ze het niet te overleven en dat was Peters bedoeling niet geweest. Ze fluisterde nog iets “ik hou van...” De seconde voor ze zelf boom werd, keek Peter in haar ogen. Heel zeker wist hij dat 65


het laatste woord ‘jou’ had moeten zijn. De dode beer in de verte hoefde ze niet langer te zien. De Nachtloper drukte haar ogen dicht. Een oneindig zwijgen nam bos en gevallen moeder onder haar hoede. Vlak voor hij in de verte een zwaailicht zag naderen, was er heel even het gewrijf van wimpers tegen elkaar hoorbaar. Als een vleesetend plantje dat de blaadjes om een ongelukkige vlieg krult. Maar hier was het lichaam zelf vlieg. Eter en gegetene.

Muisje Een schimmig muisje had het tafereel gadegeslagen. Nu de mannenmassa met baard begon af te koelen was een nieuwe slaapplaats noodzakelijk. Een staartje kietelde over een halfwarme meisjesarm. Zo’n okselholte was een buitenkans voor muizen in nood. Hier zou slapen vast fijn zijn. Zij was er niet bang voor en bewoog niet, zoals andere mensen, vond het kleine schepsel. Hier zou ze de winter wel doorkomen. Maar halverwege de slaap ging de verwarming uit en sleepten er mannen haar afkoelende holletje weg. Het muisje vluchtte een boomholte binnen en rouwde om wat haar zojuist was afgenomen.

66

67


68

69


Waanzinnige Wraak door Janneke Heimweg

70

‘En wat gebeurde er toen, opa?’ ‘Er ontstond liefde.’ Opa veegde zijn wang langs zijn schouder. ‘Liefde?’ ‘Jacob, mijn beste vriend, werd verliefd op haar.’ Hij raspte met de punt van zijn schoen in het grindpad. ‘Op Oma?’ ‘Ja meisje, je oma was niet zo lief als dat ze leek.’ Opa snoot toen krachtig zijn neus, stond op en liep zonder verder nog wat te zeggen richting de uitgang. Haar Opa, dat voorjaar veranderde alles tussen hen. Als eerste­jaars studente Biotechnologie woonde Ruth net een paar maanden op kamers in de stad. Sinds oma’s overlijden, drie weken eerder, woonde ze bij opa in huis. Hij kon absoluut niet alleen zijn; zij was de enige familie in de buurt, dus zette ze haar leven in de wacht en zorgde voor hem. Die voorjaarsdag gingen ze weer naar oma’s graf; daarna zaten ze op een bankje met hun rug naar het joodse gedeelte. Daar op dat bankje in het lentezonnetje begon opa te vertellen. Hij was, voor het eerst eigenlijk, heel open over vroeger; zijn jeugd in de Folkingestraat en zijn joodse afkomst. Hij hield een monoloog over de moeilijkste periode in zijn huwelijk met oma, ruim twintig jaar geleden. Tijdens dat gesprek met opa merkte ze dat hij steeds luider ging praten, zijn wangen werden roder en hij stroopte de mouwen van zijn colbert op. Ze had het gevoel dat hij de kern van zijn grote verdriet zou gaan vertellen. Opa bleef een tijdje stil, even dacht ze dat hij niet verder zou gaan. En toen vertelde hij het. Eigenlijk voelde ze zich ook wel vereerd dat opa zijn geheim onthul­d­e.

71


*** Nu loopt ze hier, op weg naar haar opa; hij is voor altijd samen met oma. Het pad is onzichtbaar, maar ze herinnert zich de weg die de rouwstoet aflegde nog goed. Nou is ze alleen. Alleen in deze stad; haar studiegenoten hebben niet gewacht in de afgelopen periode. Het nieuws over het gedrag van haar oma heeft zich genesteld in haar achterhoofd, het heeft haar gevoelens voor haar opa alleen maar sterker gemaakt. De zon komt steeds hoger. De sneeuw op de dunne boomtakjes smelt langzaam, hier en daar zijn plofjes hoorbaar. Het is hier heerlijk stil. Ze blaast haar winterhanden warm. Ze moet opschieten, opa heeft niets aan haar getreuzel. Achter haar klinkt een knarsend geluid. Steeds luider. Ze draait haar hoofd; sigarenlucht golft haar koude neus binnen. Vlak langs de beukenhaag strompelt een oude man. Hij komt haar kant op. Met zijn wandelstok maakt hij deukjes in de sneeuw, een sigarenstompje steekt uit zijn mondhoek, zijn grijze baard is bruin verkleurd. ‘Goedemorgen meneer.’ Haar stem trilt. ‘Goedemorgen. Wat doet een meisje zoals jij hier alleen op deze stille ochtend. Zoek je iemand?’ De stem van de man klinkt vriendelijk. ‘Ik weet waar mijn opa ligt. Ik wil de sneeuw van zijn graf­ boeket vegen.’ ‘Hoe heet je opa?’ Nu de man dichterbij is, ziet ze dat zijn ogen alleen uit wit lijken te bestaan. Er is nauwelijks een pupil zichtbaar, daardoor kan ze niet goed zien of de man haar aankijkt. Zijn grote zwarte hoed die eerst kaarsrecht op zijn hoofd 72

stond, is door de paar zinnen opzij gaan hangen. ‘Mijn opa heet Aron Rosenberg en hij ligt hier sinds eergisteren.’ ‘Aron Rosenberg, is hij dood?’ Bij het horen van opa’s naam lijkt het gezicht van de man nog grauwer. Zijn wangen zakken en zijn kaakspieren zijn duidelijk zichtbaar onder zijn huid. Zijn ogen worden vochtig. ‘Ja, net als mijn oma. Ik heb hier niemand meer.’ ‘Jouw opa was mijn vriend.’ Verrast recht ze haar rug. ‘Wie bent u?’ Haar stem klinkt fel. Korte ademwolkjes ontsnappen uit haar mond. ‘Ik ben Jacob Polak.’ ‘Jacob’, fluistert ze. Ze voelt haar adem versnellen, ze balt haar vuisten en snuift. Dit moet hem zijn. ‘U heeft het leven van mijn opa verpest!’ ‘Meisje toch, waar heb je het over.’ De stem van de oude man klinkt zachter. Hij wil haar sussen, haar laten zwijgen. Maar ze is net begonnen. ‘Het is uw schuld dat mijn opa de laatste twintig jaar van zijn leven zo heeft geleden. Wist u dat ze weer samen zijn gekomen?’ Haar stem galmt over het stille, witte kerkhof. ‘Ik had ook verdriet.’ Het is nu duidelijk dat hij haar aankijkt; zijn pupillen zichtbaar, zijn oogwit rood. ‘Meneer, u weet niet wat verdriet is. Uw verdriet kan nooit te vergelijken zijn met dat van mijn opa.’ Ze stampt met haar bontlaarzen op de grond, een bruine drab vormt zich. ‘Aron is dood’, de man haalt zijn neus op, ‘het spijt me zo.’ ‘Het spijt u?’, blaft ze hem toe. ‘Ik kan het nooit meer goedmaken.’ 73


‘U verwoest iemands leven en dat is het? Waar was u al die tijd?’ ‘Ik was weg. Nu ben ik weer terug in de stad.’ Hij zet zijn hoed recht op zijn hoofd. ‘Opa heeft lang naar u gezocht, hij miste u en wilde uw verhaal. Wist u dat hij huilde toen hij mij alles vertelde?’ ‘Ik hoef dit niet langer aan te horen, kindje. Je bent van slag. Je opa is dood. Ga naar zijn graf en laat mij met rust.’ De man draait zich om en loopt het pad af richting de uitgang aan de Moesstraat. Ruth haalt hem in en grijpt de bejaarde bij zijn bovenarm, zijn botten duidelijk voelbaar. Zijn sigarenstompje valt in de sneeuw. ‘U zult boeten voor wat u mijn opa heeft aangedaan!’ Acrolein, met hoofdletters op het etiket gedrukt. Een fluorescerend oranje doodshoofd glanst haar tegemoet. Ze glimlacht bij het zien van de andere oranje gevarensymbolen, alleen dit stofje is goed genoeg voor haar plan. Ze pakt het potje uit de plofkast en geeft de deur een duw. Met een harde klap valt de zware metalen deur van de veiligheidskast dicht; de knal dreunt na over het verlaten researchlab. Ze had goed opgelet tijdens het college over dit stofje. Opa had geboeid geluisterd toen ze hem de werking ervan uitlegde. Opschieten nu, de beveiligingsbeambten van het UMCG kunnen elk moment langskomen voor de avondronde. Ze plaatst het potje in de zuurkast en vult de injectiespuit. Ze is er klaar voor. Als na een gewone stagedag hangt ze haar labjas terug aan de kapstok bij de deur en loopt de donkere gang in. 74

Als Joodse gaat ze elke sabbat, net als opa en oma vroeger, naar de synagoge; waar ze de geloofsbelijdenis gretig in zich opneemt. Naast haar schuiven de gelovigen aan, klaar voor de nieuwe dienst. Ze voelt de injectiespuit tegen haar ribben gedrukt. Vandaag is het zover. Ze gaat ervan uit dat opa’s vriend vandaag ook de synagoge bezoekt, een goede Jood slaat geen dienst over. Ze gaapt, haar ogen voelen branderig aan; de twijfel heeft haar wakker gehouden. Maar haar gevoel staat nog steeds achter haar plan. Ze moet doorgaan; laat ze het daarboven maar uitvechten. Dan ziet ze hem zitten. Ze schat de afstand naar de zitplaats van haar slachtoffer op tien meter. Wat doet hij nu! Hij staat op, maar de dienst is nog niet afgelopen. De zitting van zijn klapstoel veert terug tegen de rugleuning. Hij verlaat de sjoel door de opening in het smeedijzeren hek en spoedt zich richting de uitgang. Wat gaat hij doen, waar gaat hij naartoe? Ze moet achter hem aan. Ze veert op. Haar buurmannen kijken verbaasd naar haar op; excuses mompelend schuift ze langs hen heen en spurt achter de grijsaard aan. Ze houdt hem goed in het oog, hij zal haar niet ontsnappen. Eenmaal uit de sjoel versnelt ze. Opa’s vriend vlucht het rechterzijportaal in, zijn witte mantel is nog net zichtbaar om de hoek van de trapopgang. Zijn wandelstok rolt over de granieten vloer. Ze ontwijkt de stok, sprint naar de houtentrap en volgt met twee treden tegelijk. De planken kraken luid, niet gewend aan zoveel haast. De man kijkt over zijn schouder naar beneden, hun blikken kruisen. Ze moet hem inhalen. 75


Boven aangekomen, grist de man een stok met een haak van de muur; hij graait ermee naar iets in het plafond en vervolgens ziet ze, recht boven het trapsgat, een luik opengaan. Hoe weet hij van dat luik? De man trekt aan een touw en een dunne, smalle ladder komt naar beneden. Hij betreedt de wiebelende trap, het ding lijkt los boven de grond te hangen. Precies boven haar ziet ze hem wild heen en weer zwaaien, maar hij houdt stand. Hij weet duidelijk waar hij heen gaat. Zij weet het ook. De torentjes. Via de smalle ladder belanden ze op de overloop, vaste ruwhouten treden cirkelen naar boven. De oude man is al halver­wege in de toren. Ze voelt haar wapen langs haar ribben schuren. ‘Hé, waar gaat u naar toe?’ ‘Ga weg!’ Er klinkt een harde bons. De man arriveert in het rechtertorentje van de synagoge. Hij weet vast dat hij zijn dood tegemoet gaat. Er is geen uitweg daarboven; alleen de afgrond, de gele straatstenen van de Folkingestraat. Maar waarom? De laatste tree slaat ze over en dan staat ze tegenover hem. De man die ze haat. De man die opa zoveel verdriet heeft gedaan. Ze gaat het afmaken. Speciaal voor haar opa. ‘Wat doet u hier?’, snauwt ze hijgend. Haar adem condenseert onmiddellijk. ‘Ik ga springen.’ De harde wind waait de woorden van de bejaarde het torentje uit. Hij staat, gebogen met zijn handen op zijn benen steunend, te hijgen. Zijn rug gaat wild op en neer. Er klinkt gesnik; staat hij hier te huilen? Een volwassen vent? 76

‘Het spijt me zo’, mompelt hij. ‘Wat!’ Ze ademt diep in door haar neus en uit door haar mond. Ze voelt zich met elke koele ademteug rustiger worden. Ze weet wat ze moet doen. ‘Je opa en ik. We woonden naast elkaar in de Folkingestraat, na de dienst op sabbat speelden we verstoppertje in de synagoge. Jouw opa heeft toen het luik hier beneden ontdekt; dat is ons geheim. Jij weet het nu ook.’ Inmiddels staat de man rechtop, zijn schouders hangen naar voren; hij lijkt gekrompen sinds het begin van de dienst. Water loopt hem uit de ogen. ‘Ik hield van haar. Ik liet mijn beste vriend in de steek voor haar. Ik heb zo vreselijk spijt.’ ‘Daar is het nu te laat voor.’ Ruth grijpt in haar binnenzak naar de injectiespuit, haalt het beschermhoesje van de naald en zwaait het wapen voor de ogen van de man. ‘De inhoud hiervan zal u redden van dit leven’, fluistert ze poeslief. ‘Doe nou niet, meisje. Laat me springen. Ik moet naar Aron toe, hem alles uitleggen. Ik ben klaar met dit leven, met mijn bedrog en mijn verraad. Toe, laat me gaan. Je komt in de problemen als je dat ding gebruikt, dat zou je opa nooit gewild hebben.’ ‘Opa is dood, dat is uw schuld.’ Haar stem hapert, ze zucht en laat haar arm langzaam zakken. Opa komt nooit meer terug. ‘Jouw oma wilde uiteindelijk toch liever haar Aron. Ik hield van haar, dus ik vertrok.’ ‘Waarom mijn oma. De vrouw van uw beste vriend. Dat slaat toch nergens op?’ Haar schouders voelen zwaar, ze zou het 77


liefst even gaan liggen. Ze kan deze man toch niet…? Hij is best vriendelijk eigenlijk. Opa zou raad weten. ‘Liefde laat zich niet uitleggen, meisje.’ Een felle rukwind blaast de keppel van het hoofd van de oude man. Hij grijpt ernaar, valt en stoot tegen de schijnwerper die op de grond tegen de balustrade staat. Dit is haar moment. Het moet nu. Voor haar opa. Ze valt op haar knieën naast opa’s vriend. Maar ze kan het niet, opa blijft hoe dan ook weg. ‘Het spijt me zo ontzettend’, prevelt hij. Dan hoort ze een snik, het lichaam schokt. ‘Doe opa de groeten.’

78

79


Derksma bekeek het portret dat zijn vrouw van hem geschilderd had. ‘Ik moet op dieet geloof ik’, zei hij. Zijn vrouw lachte een beetje. ‘En je snor afscheren.’ ‘Tja’, antwoordde haar man, ‘het kan ook aan jouw schilderkunst liggen natuurlijk, Valerie.’ ‘Dacht het niet’, antwoordde ze.

Dodelijke kunst door Sylvia Groener

80

‘Wat een vriendelijke vrouw was dat,’ zegt Valerie even later. ‘Ja, leuk dat ze ook meedeed aan deze workshop. Hoe heette ze ook al weer?’ ‘Ellen, volgens mij. En ze verblijft hier een paar dagen in Bad Nieuweschans. Even eruit. Nou gelijk heeft ze, het is hier erg mooi. Staan we veel te weinig bij stil, vind je niet schat?’ ‘Ja, toeristen doen dingen die wij als bewoners nou nooit doen, die kunstroute die die Ellen nu gaat doen, heb ik nog nooit gedaan bijvoorbeeld.’ ‘Wat een goed idee!’, Valerie Derksma pakte hem bij de arm, “Dat gaan we doen! Lekker wandelen, ateliers bekijken en daarna uit eten.’ ‘Niet zo enthousiast’, haar man legde een hand op haar arm, ‘We zouden toch in de tuin aan de slag?’ ‘Kom op, zeur niet, die tuin ligt er morgen ook nog.’ ‘Maar dan moet ik weer naar het politiebureau, daar ligt nog een stapel werk op mij te wachten.’ ‘Nou, meneer de brigadier, soms wat delegeren aan je mensen kan ook geen kwaad’, hintte ze en trok hem mee richting de kunstroute.

81


*** Nadat zijn collega hem ruw uit zijn slaap gehaald had met zijn telefoontje haastte Derksma zich de volgende ochtend de deur uit. Een lijk in Bad Nieuweschans. Dat was hem maar eenmaal eerder overkomen. Aangekomen bij de plaats delict somde zijn collega van de districtsrecherche de feiten op: ‘Mevrouw Elizabeth Dekker, 37 jaar, getrouwd, 3 kinderen. Vanmorgen hier aangetroffen. Mogelijke verdachten zijn er op dit moment niet. Haar man was thuis met de kinderen 100 km verderop, wat is bevestigd door buren en schoon­ ouders. Er speelt wel een rechtszaak met een zakelijke partner.’ ‘Oké, zoek dat uit’, bromde Derksma, terwijl hij bedachtzaam naar Ellens rug keek. Een stuk huid in de vorm van een rechthoek was eruit gesneden met uiterste precisie. ‘Is er al buurtonderzoek gedaan?’, vroeg Derksma zijn collega. De arts draaide het lichaam van het slachtoffer om. Derksma verschoot van kleur. *** Dankbaar pakte Derksma het glaasje water aan. Hij had haar herkend: Ellen, de vrouw van de workshop. Een heel vriendelijke vrouw, niet van hier, maar toch. Ze kon aardig schilderen ook. En nu dit. Wat was er gebeurd nadat hij en zijn vrouw haar hadden uitgezwaaid? Hij stopte zijn sigarendoosje in de binnenzak van zijn colbert. Deze zaak zou hij hoogstpersoonlijk tot op de bodem uitzoeken!

82

*** ‘Laten we de kunstroute nalopen’, zei brigadier Derksma tegen zijn collega. ‘Echt lopen?’, lachte de rechercheur, spottend kijkend naar de buik van de brigadier. Die fronste zijn wenkbrauwen en zei ‘nee natuurlijk niet, jij rijdt de dienstwagen.’ De meeste atelierhouders herkenden de brigadier van de dag ervoor toen hij ook een deel van de route met zijn vrouw had gevolgd. Hij had Valerie echter kunnen overhalen eerder af te haken en wat te gaan drinken. Ellen was verder gekomen. Ze had de glasblazerij ook nog bezocht, daarna leek het spoor dood te lopen. *** Derksma draaide zijn sigaar tussen wijsvinger en duim bedachtzaam rond. En nam kleine trekjes. Hij volgde de rookwolkjes met zijn ogen en zijn schouders ontspanden. Een agent zwaaide de deur open en de wind vernietigde zijn wolkjes. De rechercheur stond al voor Derksma’s bureau voor hij er erg in had. ‘Brigadier, we hebben een man die gister ook aanwezig was bij de workshop.’ ‘Breng hem naar de verhoorkamer, ik kom zo’, reageerde Derksma kortaf. ‘Goedemiddag, heer Warmerhoven’, zei Derksma, ‘Dus u hebt een portret geschilderd van het slachtoffer.’ De heer Warmerhoven, zichtbaar nerveus knikte bedeesd. Als een kleine schooljongen zat hij aan tafel. 83


Hij herkende de brigadier van de dag ervoor. ‘Hoe kwam u erbij om deze workshop te volgen?’ ‘Ik hoorde ervan via Kees, mijn huisgenoot.’ ‘Wat hebt u na afloop gedaan?’ ‘Ik heb nog wat nagepraat met andere deelnemers, twee dames. Ik denk tot 12.45 uur. Daarna ben ik lopend naar Café De Oude Gevel gegaan, waar ik de hele middag heb meegedaan aan een biljarttoernooi tot in de late uurtjes en daarna naar huis. Kees was toen ook al thuis.’ Een diender rende de kamer binnen. ‘Brigadier, dit moet u lezen. Een chirurg die op loopafstand woont van de plaats delict is in 1985 gevlucht naar Nederland en staat gesignaleerd voor een Duitse zaak. We hebben huiszoeking gedaan en een bebloed mes bij hem in de tuin gevonden.’ De brigadier keek tevreden. ‘Deze zaak kon weleens heel gauw opgelost worden… U kunt gaan hoor, heer Warmerhoven.’ ***

84

‘De Officier van Justitie heeft toestemming gegeven hem op te pakken.’ zei de rechercheur. Derksma gromde iets onverstaanbaars, pakte het dossier aan dat de agent hem toe stak en begon te lezen. Deze respectabele chirurg Sybrands was een jaar of vijftien geleden in opspraak gekomen in Duitsland. Hij zou een patiënt hebben vermoord en toegetakeld hebben met zijn chirurgen mes. Uiteindelijk was hij niet veroordeeld en vertrokken naar Nederland. Na een paar minuten vloog de deur open. Derksma keek op. Er werd iemand binnen gebracht die onmiddellijk van leer begon te trekken.

‘Wat is dit allemaal? Mijn patiënten wachten op mij. Ik moet zo opereren!’ ‘Dit is hem’, zei de rechercheur vanachter de rug van de chirurg. Brigadier Derksma keek hem niet-begrijpend aan. ‘Die nabij het plaats delict woont’, hintte hij. ‘Ah’, zei Derksma, ‘heer Sybrands, neemt u plaats.’ ‘Laat ik maar met de deur in huis vallen. Er is een dame vermist geraakt op 21 april en dood gevonden 300 meter van uw huis. Kunt u ons vertellen waar u was 21 en 22 april?’ ‘Ben ik daarom hierheen gehaald, omdat ik er vlakbij woon? Ik heb genoeg buren, die heb ik hier niet gezien! Ik heb er niets mee te maken, dat lijkt me duidelijk. Ik ga. Mijn patiënten wachten op mij!’ Hij wilde weg. Zo snel mogelijk, zo ver mogelijk, zag Derksma. ‘Ho, ho, heer Sybrands, momentje, blijft u nog gewoon even zitten. Ik wil eerst weten of u een alibi had voor die dagen.’ ‘Nee, dat heb ik niet, mag ik nu gaan?’ ‘Nog niet.’ Derksma volgde zorgvuldig de regels. Hij zou deze zaak niet op een vormfout laten gaan. *** Na een veel te lang vraaggesprek zat Sybrands in zijn cel. Hij was verbaasd. Dit ging helemaal niet om wat er in Duitsland was gebeurd. Was er dan toch echt iets mis met zijn zoon? Het was toch een ongeluk, toen? Nog een geluk dat ze hem meenamen. Zijn zoon had hij eerder beschermd en dat zou hij nu weer doen. Hij had altijd in zijn onschuld geloofd. Bestaat 85


toeval? De politie dacht van niet. Hoe kwam dat mes dan in zijn tuin? Kees had die dag wel bij hem gegeten. Nee, dit kon toch niet waar zijn? Het huis staat vlakbij de vindplaats van die arme vrouw, iedereen kan dat mes over de schutting hebben gegooid! ***

kleuren. Het was ingelijst, maar het was geen schilderij. Ze bekeek het nog eens goed. ‘Wat vindt u ervan?’, klonk de stem van de kunstenaar naast haar. ‘Schitterend’, zei ze licht blozend terwijl ze hem kort aankeek. Haar blik ging weer naar het kunstwerk. ‘Heer Mooiman, als ik zo vrij mag zijn, mag ik u vragen van welk materiaal dit kunstwerk gemaakt is?’ Hij glimlachte en zei: ‘Zeg maar Kees hoor.’

Brigadier Derksma sloeg de krant open en las voldaan het artikel over zijn opgeloste zaak. ‘Chirurg veroordeeld voor lugubere ‘huidmoord’. Chirurg S. heeft bekend de jonge vrouw om het leven te hebben gebracht. Over het motief tast de recherche nog in het duister. De chirurg die vlakbij de plaats delict woont, bleek al verdachte in een Duitse vergelijkbare zaak. ‘Het moordwapen is bij hem aangetroffen’, aldus de districtsrecherche.(..)”’ Toen viel zijn oog op een aankon­ diging van een expositie van een plaatselijke kunstenaar. ‘He schat, is dat niet iets voor jou?’ *** ‘EXPOSITIE KUNSTENAAR MOOIMAN Vandaag vanaf 16.00 uur in het atelier aan de Klusterweg 12’ stond er op het affiche dat op de deur hing. Valerie was onder de indruk van alle kunstwerken. Zijn stijl beviel haar. Een vriendelijke serveerster bood haar een glas Prosecco aan. Dorstig nam ze het aan. Toen zag ze een werkelijk prachtig kunstwerk. Zoals vaak met kunst was het moeilijk te omschrijven. Het was een patroon van vormen, lijntjes en 86

87


Zwart-Wit door Aziza Zijlstra

88

Proloog Ik moest haar redden uit zijn klauwen, voordat ze zich niets meer herinnerde. Ik rende zo hard als ik rennen kon, maar ik wist dat ik nooit sneller zou zijn. Toch zou ik het proberen, of probeerde ik het eigenlijk al, voor Alicia. Alleen voor haar. De mannen achter mij kwamen steeds dichterbij. Voor me kon ik de ingang van het UMCG al zien. De bomen werden al een beetje kaal. Het begon al kouder te worden. Ik zag de witte wolkjes van mijn adem. Vroeger vond ik het UMCG leuk, ik kreeg altijd leuke speeldingen en suprise-eieren. Nu was het ziekenhuis een hel op zichzelf. Ik kwam aan bij de deur, scande mijn gestolen kaartje en ging naar binnen, de deur sloot zich achter me. Nog steeds rende ik. Ik wist waar ze was, ze waren zo geordend dat ze niet moeilijk te vinden was. Alles was klinisch en schoon, alles was wit en onpersoonlijk. De kamers waren op alfabet, weer zo’n tic van wezens, alles moest netjes en schoon zijn. Alicia lag ergens in het begin, dankzij haar naam. Nog nooit was ik haar ouders zo dankbaar dat ze haar een naam met een A hadden gegeven. Toen ik haar naam zag staan, kon ik de adem van de mannen al bijna voelen. Nogmaals gebruikte ik mijn pasje en sloeg ik de deur achter me dicht. Ik hoorde één van de mannen iets naar de andere roepen. Eigenlijk waren het misschien niet eens mannen, dat hing ervan af welk wezen er in hun zat. Die vieze kleverige dingen, die zich vastmaakten in je hersenen. Ik had een verhaal gehoord dat ze geplant werden via de neus. Maar ik had nu geen tijd om daarover na te denken, ik moest opschieten.

89


Ik zag Alicia liggen op een bed, bedekt met slechts een dun laken en een licht satijnen negligé, ze leek het moeilijk te hebben, waarschijnlijk was ze in gevecht met zichzelf. Ik zag potjes en kannetjes op een kastje naast haar, op één ervan stond: ‘laglise: voor een mooie glanzende huid’. Ik vroeg me af of ze het al op Alicia’s huid hadden gebruikt, ik keek beter naar haar handen, ze waren nog net zo prachtig als eerder. Die zachte tedere vingers, die ik zo vaak had gevoeld. Nu hoorde ik hard gebonk tegen de deur, alsof ze er met een boomstam tegen aansloegen. De deur, die ik van binnenuit op slot had gedaan met mijn gestolen pasje, schudde heen en weer. Ik realiseerde me dat ik snel zou moeten handelen. Ik liep naar Alicia toe en probeerde haar wakker te krijgen, maar het lukte me niet, ze leek in een soort Trance te zijn. Zou ik te laat zijn? Op dat moment hoorde ik een krak en was ik binnen een seconde omringd door de mannen. Ik zag het zo gevreesde voorwerp, de laser met verdovend licht, tevoorschijn komen en wist dat ik verloren was. *** Jelle Toen ik wakker werd uit de zwarte diepte, was alles nog steeds, maar anders zwart. Ik zag een klein scherm in het midden van de zwarte leegte, een soort televisieschermpje. Toen ik het zag, moest ik even nadenken over wat ik daar zag. Al gauw drong het tot me door, dat dat de werkelijkheid was, hetgeen dat mijn lichaam nu zag. Ik probeerde me te verzetten, maar ik zag, of voelde, nergens iets waartegen ik me kon verzetten. Ik kon niks, mijn armen kon ik niet bewegen, 90

het was alsof ik een film zat te kijken en wilde dat de hoofd­ persoon iets anders deed. Maar ik kon niets. Toen hoorde ik een stem. ‘’Ben je al bang?’’ Het wezen in mij sliste een beetje, en ik wist zeker dat het op een slang leek, een slijmerige, kleverige slang. Ik voelde me bang, en bekeken. ‘’Dat dacht ik al...’’ De stem gaf antwoord op mijn niet uitgesproken antwoord, ‘Ja’. Ik wist dat ik me niet moest overgeven, dat leek me het beste. Opeens zag ik op het scherm Alicia verschijnen. Ze lag nog steeds op dezelfde plek, op dezelfde manier. ‘’Ja, je vriendinnetje is een volhouder. Maar ze geeft het wel op, ooit. Net als jij.’’ De rillingen liepen me over mijn rug heen. Soms wilde ik dat ik honderd jaar geleden had geleefd. Dat ik dit nooit had meegemaakt. Maar dan voelde ik me egoïstisch, want er zouden altijd mensen zijn die dit zouden meemaken. Als ik probeerde te zien wat er naast me was, voelde ik mijn lichaam zich verzetten tegen het wezen. Maar ik was niet sterk genoeg, niet sterk genoeg om van dit wezen te winnen. *** Abbigale Het lichaam van de jongen verzette zich tegen mij, het was nu van mij, ik zou wel winnen. Ik wist dat hij van het lichaam naast mij hield. Het meisje was mooi, ze had een licht getin­ te huid en donker golvend haar. Haar huid was zacht en glanzend. Zij was hoe ik zou willen zijn, mooi. Lelijk, dat was ik, ik kon in nog zo’n mooi lichaam worden gestopt, zelf bleef ik een vieze kleverige slang. Dit prachtige meisje was 91


jaloersmakend. Zij was de reden dat ik hier was, dan zou hij sneller wegkwijnen. Hoopte ik. Maar wat als ik eerder zou wegkwijnen, eerder zou instorten bij het langdurig kijken naar haar perfecte gezicht, haar prachtige ogen en haar mooie handen? Ik had nog nooit zo’n sterke ziel gevoeld als die van de jongen. Zo’n sterk eigen geloof. Mijn onzekerheid kwam terug, dat had ik door, maar ik overtuigde me ervan dat ik niet kon verliezen van een mens. We wisten dat zij de zwakste wezens in het sterrenstelsel waren. Dat denken we, verbeter ik mezelf. Ik twijfelde vaak aan onze zekerheid over ons zelf. Soms dacht ik dat we helemaal niet zo sterk waren, maar dat we alleen te egoïstisch waren om iets anders te denken. Maar zo mocht ik niet denken, want dan zou ik gestraft worden. Ik zag het meisje gespannen kijken. Haar ogen waren open, maar er zat geen leven in. Was dit ons effect? Was dit wat wij van de mensen maakten? Dit lichaam leek mijn twijfel te vergroten. Ik had zin om weg te rennen. Weg uit dit gebouw. Weg uit dit leven. Wegrennen en de wereld veranderen. ‘’Waarom doe je dit?’’ vroeg de jongen in mijn hoofd aan mij. Hij zette me aan het denken. Waarom doe ik dit? Omdat al mijn soortgenoten dit doen? Omdat ik erbij wil horen? Omdat ik het gevoel wil hebben machtig te zijn? ‘’Ik weet het niet.’’ zei ik eerlijk. Na dit gezegd te hebben, kon ik mezelf wel voor mijn kop slaan, als ik er een had gehad, het slechtste wat ik had kunnen doen, had ik gedaan. Ik had de jongen mijn twijfels laten zien. ‘’Laten we dan wegrennen, weg uit dit rare leven, laten we proberen de mensen te redden, te redden van de wezens die niet zijn zoals jij. Die niet zo aardig en gevoelig zijn.’’ Wat hij 92

zei, vleide me, ik was nog nooit aardig of gevoelig genoemd, zelfs niet door mijn bloedeigen man, waarvan ik nu niet eens wist waar hij was. Zou hij behoren tot die slechte wezens? Zou de jongen hem willen doden? Ik voelde wel wat voor het plan van de jongen, gewoon wegrennen, en proberen iets goeds te doen. ‘’Wat als ik zou zeggen dat ik mee zou willen doen? Zou je me dan geen eng, slijmerig beest meer vinden? Zou je me dan zien zoals ik ben, niet qua uiterlijk, maar qua innerlijk?’’ ‘’Ik vind je nu al geen eng slijmerig beest meer, en ik wil je niet overhalen iets te doen, door op je in te praten. Je bent daar te aardig, te menselijk, voor. Je hoeft niet mee te doen, zodat ik je aardig vind, ik wil dat je meedoet omdat je het wil. Omdat je echt zo aardig en menselijk bent, als ik denk dat je bent.’’ Zijn woorden drongen tot me door, en ik wist dat ik mee wilde doen, maar liet ik daarvoor mijn soortgenoten in de steek? Zou ik daarvoor alles opgeven, dat ik tot nu toe had gehad. Mijn gevoel zei: ‘Ja, ja, ja!’, maar mijn hersenen zeiden: ‘Nee!’. Mijn gevoel had altijd gelijk gehad, tot nu toe. En ik wist diep in me dat ik voor mijn gevoel moest gaan. ‘’Ik doe mee, maar eerst wil ik nog wat over je weten. Je hoeft geen antwoord te geven op mijn vragen, maar ik zou wel graag meer over je weten. Hoe heet je? En hoe was het op aarde voordat wij kwamen?’’ ‘’Mijn naam is Jelle White, en ik ben 17 jaar oud. Op aarde was het niet zo perfect als je nu misschien denkt. Er waren oorlogen en er was veel geweld. Mensen deden alles voor een beetje geld, nergens is meer groen te bekennen, omdat ze het allemaal hebben platgewalst. Alles voor een beetje geld. 93


Overal wolkenkrabbers, overal fabrieken. De mensen dachten het perfect te hebben, maar eigenlijk was het vreselijk, we vervuilden onze planeet. Dat veranderde toen jullie kwamen, jullie zorgden beter voor de planeet, dankzij jullie kan hij waarschijnlijk nog jaren mee en zullen er misschien ooit weer een Noordpool en Zuidpool zijn.’’ ‘’Wat zijn de Zuidpool en Noordpool?’’ onderbrak ik hem. Misschien vond hij het stom dat ik hem had onderbroken, maar dat liet hij niet merken. ‘’De Noordpool en de Zuidpool, waren twee stukken ijs. Een op de Noordpool van de aarde, en een op de Zuidpool van de aarde. Die op de Noordpool bestaat nog steeds als een stuk land. De Zuidpool daarentegen was alleen maar van ijs, alles is gesmolten dankzij de klimaatverandering. Nu de klimaatverandering juist de andere kant opgaat, het wordt kouder, kan er weer ijs komen op de polen. Het zag er prachtig uit, al die sneeuw en al dat ijs, het was gewoon prachtig. Ik heb er alleen maar oude foto’s van gezien.’’ was zijn antwoord. Hij klonk opgelucht dat hij dit aan mij kon vertellen. ‘’Bedankt, voor het vertellen van je verhaal, maar wil je nu verder gaan waar je was gebleven?’’ ‘’Waar was ik ook al weer?’’ ‘’Op het moment dat wij kwamen.’’ Hij ging verder met vertellen. ‘’Jullie kwamen en er kwam een ander soort geweld gepaard met de vrede voor de planeet die jullie brachten, een soort geweld dat niemand hier kende. Het maakte de mensen bang, we gingen ons verstoppen, ik verstopte me ook. Vanaf dat moment weet je hoe het op aarde was.’’ Wat hij vertelde maakte 94

me bang, bang voor mezelf, voor onze eigen soort. Was wat wij deden, een soort geweld? Nu ik erover nadacht snapte ik de vergelijking wel. ‘’Mijn naam is Abbigale, laten we weggaan.’’ was mijn enige reactie. Ik rende. Rende weg. Voor me zag ik de Martinitoren te voorschijn komen, boven de hoge huizen. Naast me was het Werkman college. Ik rende verder. De Martinitoren, eindelijk. Ik keek in mijn tas, waar nog net één euro in zat. Nog niet eerder was ik de jongen, Jelle, zo dankbaar dat hij een tas bij zich had gehad. Hiermee kon ik de entree betalen. Ik gooide de munt in de automaat en rende de trappen op. ‘’Aaaaaaaaaaaaaaah’’ ik hoorde mijn gil door de ruimte gaan. Het was een mannelijke gil. Daar moest ik nog aan wennen, het was geen hoge gil, het was een gil die niet klopte. Een man die gilt was iets wat je niet vaak hoorde. Voor mij lag een lichaam, een lijk. Naast het lijk lag een steen, minstens zo groot als het lichaam. Ik schrok zo erg, dat mijn eerste reactie gillen was. Ik hoorde mijn gil nog na-echoën. Het lichaam was van een wat oudere man. Ik schatte hem in de 50. Ik zag dat hij vermoord was, hij was van het bovenste platform af gegooid door iemand. Ik zag het gat in de balustrade, dat waarschijnlijk was gecreëerd door de steen. Het voelde in de ruimte kil en koud, de stenen hielpen niet mee om het gezelliger te maken, maar vooral was er ook een geur die ik associeerde met de geur van de dood. Zou een wezen dit hebben gedaan? Maar waarom? Waarom zou een wezen een mens, wat ze nog kon gebruiken, doden? Hun gevecht met de wezens was hier en nu echt begonnen.

95


*** Alicia Mijn wezen had mij in zijn macht, maar ik zou me niet overgeven. Zeker niet nu ik Jelle had gezien. Hij probeerde me wakker te krijgen. Vervolgens hoorde ik dat ze hem in hun macht namen. Ik vroeg me af wat voor wezen er nu in hem zat. Of hij zich al had overgegeven. Net stond hij nog naast me, of, verbeterde ik mezelf, zijn lichaam stond naast me. Opeens was het weggerend. Alsof het vluchtte. Zijn gezicht stond niet meer gespannen, of in gevecht. Eerder vastberaden. Ik kende dat gezicht maar al te goed, dan had Jelle een plan bedacht, wat hij briljant vond. Soms was hij er niet zeker van was of het plan zou werken, maar wel zeker dat hij het zou proberen. Ik wist niet of ik blij of bang moest worden van dit gezicht. ‘’Blij.’’ zei de stem in mijn hoofd grimmig. Hoezo? Dacht ik. ‘’Ze vlucht, met hem.’’ dit was zijn antwoord op mijn niet uitgesproken vraag. Er zat dus een vrouwelijk wezen in hem, en Jelle was er nog. ‘’Maar ze zal niet ver komen, wees maar gewaarschuwd, ze zal het niet redden, ze is zwak. Dat toont ze aan door zichzelf te laten beïnvloeden door een mens.’’ Mijn blijdschap van een paar seconden geleden werd de grond in geboord. Waarschijnlijk zou hij het niet eens redden tot de Grote Markt. Ze zouden hem te pakken krijgen voor hij de kans kreeg iets te doen. Ik dwong mezelf rustig te worden, gestrest was ik kwetsbaar. Dat mocht ik niet zijn. Ik kwam tot rust en zei tegen mezelf dat Jelle slimmer was dan ze dachten. Hij was al zo ver gekomen. Hij zou winnen van de wezens. Ik was weer 96

rustig, kalm en had vertrouwen in Jelle. Ik had gemerkt dat het televisiescherm soms zwart werd, waarschijnlijk sliep het wezen dan. Elke keer als dat gebeurde probeerde ik iets te bewegen, inmiddels had ik een keer op mijn lip gebeten en mijn pink bewogen. Ik had meer macht als hij sliep, en ook zou hij het anders merken en zich verzetten. Dan zou het me waarschijnlijk niet lukken. Het maakte me zekerder, het betekende dat er een manier was om zelf weer de macht over mijn lichaam terug te krijgen. Het gaf me hoop, zowel voor mij als voor Jelle. *** Jelle Ik was erachter gekomen dat mijn wezen Abbigale heette. Ze was eigenlijk best aardig, zeker nu we waren gevlucht. In gedachten ging ik terug naar het moment dat Abbigale had gezegd dat ze wou ontsnappen. Het was een raar moment geweest, met veel verwarring. Uiteindelijk waren we weggerend, samen, ze had me wat van de controle gegeven. Ik kon zelf ergens heen kijken. Zelf iets doen. We waren naar de Martinitoren gerend, we zouden naar boven rennen en vervolgens de stad overzien. Dan hadden we in ons hoofd waar de wezens allemaal waren, maar alles verliep niet helemaal als gepland. We vonden hem. Hij lag op zijn buik, met zijn hoofd in een onmenselijke positie opzij. Binnen een seconde zag je dat hij van het bovenste platform was afgeduwd. Of afgesprongen, mompelde een klein stemmetje in mijn hoofd. Maar dit zag er niet uit als zelfmoord, zeker niet. Het was een man, zijn haren werden al grijzig. Abbigale en 97


ik dachten allebei dat hij in de 50 was. Hij was groot, zo’n één meter negentig. Zijn schoenen waren gescheurd door de scherpe kiezels die van het brokstuk naast de man kwamen. Zijn jasje vies, zijn haren bebloed. Ik hoorde mezelf gillen, ik had mezelf nog nooit horen gillen, en het klonk ook niet echt gewoon, alsof ik dat elke dag deed. Ik voelde mezelf naar voren bukken, naar de man toe. Ik wist dat Abbigale dit deed, en het voelde raar om iets te doen, wat je niet zelf deed. Ze vertelde me dat ze wilde uitzoeken of hij gedood was door een wezen, als dat zo was, moesten ze dat wezen zien te vinden. Dat zou het begin kunnen zijn van een opstand. Als andere wezens, als Abbigale, en mensen hiervan zouden horen en de moordenaar, een slecht wezen, zouden zien, zou er misschien een opstand ontstaan. Misschien zouden we wel winnen, maar zo ver vooruit konden we nog niet kijken. Ik was het met haar eens. *** Abbigale Ik bukte voorover en voelde voorzichtig in de zakken van de man, niks. Pas toen viel het kleine heuptasje van de man me op. Voorzichtig deed ik het open en zag een telefoon, portemonnee, en een cadeau, waarschijnlijk een boek. Het cadeau trok mijn aandacht. Ik scheurde het open, er zat een kaartje in: ‘Voor mijn allerliefste dochter Bella, van Papa’’. Het boek was ‘’Hongerspelen’’ door Suzanne Collins, het was duidelijk niet nieuw gekocht en waarschijnlijk was het een vervanging 98

voor een cadeau dat je in deze wereld niet meer durfde te kopen, als mens. Het boek kende ik wel, of eigenlijk kende Jelle het, waardoor ik wist waar het over ging. Ik werd verdrietig van het idee dat deze man kinderen had. Toen ik besloot dat ik niks uit het boek kon halen, ging ik naar de portemonnee, een leren, duur, hier kon ik meer uit opmaken. De man heette Adam Smith, was 54 jaar oud en was de burgemeester van Groningen. Jelle en ik zaten aardig goed met onze schatting van in de 50. Dat was dan ook alles wat er in zat, een rijbewijs en een pasje, waarschijnlijk om het stadhuis in te komen, het leek al een tijd niet meer gebruikt, hij was ondergedoken geweest. Dat was wel duidelijk na het zien van het oude boek en het al niet meer geldige pasje. ‘’Pak de telefoon eens’’ hoorde ik Jelle in mijn hoofd zeggen. Ik pakte de telefoon en zette hem aan. Meteen verschenen er op het schermpje letters: ‘Als iemand dit leest, dan ben ik dood. Lees dit goed, dit wordt maar één keer getoond. Door dit nieuwe systeem ben ik vermoord, door de wezens. Ik wou ze stoppen, daarom ben ik vermoord. Mijn familie is ondergedoken, waar zeg ik niet, voor het geval dit wordt onderschept. Als je dit leest en je bent niet een van hén, probeer ze dan alsjeblieft te vinden. Adam’ Nu waren we er zeker over, hij was vermoord door een wezen, ons vermoeden was goed. ‘’Ik denk dat we ons beter kunnen concentreren op ons verzet, dan de moordenaar proberen te vinden, dat lijkt een onmogelijke zaak.’’ Jelle leek overtuigd van wat hij zei, en ik geloofde 99


hem. Behalve als de moordenaar nu opeens voor onze neus stond, zou het ondoenbaar zijn hem te vinden. ‘’Oké, we gaan alsnog naar boven om te kijken waar de meeste wezens zijn, en gaan naar de gebieden met de minste wezens. Daar gaan we op zoek naar schuilplaatsen van mensen, die mensen halen we over ons te helpen in opstand te komen. Dan ga ik, alsof jij er niet meer bent, naar de andere wezens, en probeer erachter te komen of er een paar willen helpen.’’ *** Jelle ‘’Is goed!’’ antwoordde ik haar. We maakten ons klaar om naar boven te gaan, Abbigale stopte het boek en de portemonnee in mijn tas. We dachten ons plan nog een keer over, zodat we het allebei kenden. Een knal op het plateau boven ons, maakte ons wakker uit onze gedachten. Ik schrok. Met een sprongetje naar achter liet Abbigale mij merken dat ze ook schrok. Daarna kalmeerde ze en rende ze naar boven. Daar zag ik een man, duidelijk beheerst door een wezen. Je zag meteen dat hij een slecht wezen was, aan zijn betrapte blik en woeste, zwarte ogen. Ik dacht dat hij gewoon slecht was, maar Abbigale dacht dat hij onze moordenaar was. Net als we hebben bedacht de moordenaar niet te zoeken, staat hij in één keer voor onze neus. Kennelijk waren wij zo snel na de moord gekomen dat hij niet weg had kunnen komen. Abbigale scheen het wezen te kennen, ik had gehoord dat wezens wisten welk wezen er in welke mens zat.

100

‘’Wat heb je gedaan?’’ Ze vertelde me in gedachten dat hij vroeger haar echtgenoot was geweest, toen ze op hun eigen planeet waren. ‘’Alles wat nodig was om ons systeem te beschermen.’’ Het wezen had niet door dat ik er nog was. Hij probeerde haar over te halen met zijn charmes. ‘’Ik snap het, maar gaat dit niet wat ver?’’ Abbigale glimlachte verleidelijk naar hem, deels gemaakt, deels echt, al met al was het lastiger in mijn lichaam. ‘’NEE!!!! Wij moeten winnen, wij moeten alle mensen overwinnen!’’ Hij wilde de mensen vernietigen! Hij wilde ons laten verdwijnen, hij was radicaal. Dat wist ik zeker, maar had Abbigale het ook door? Kon ze haar liefde voor hem opzij zetten voor de rest van de wereld? Ik wist dat Abbigale keek in zijn zwarte ogen en niets zag dan haat. Elk sprankje liefde was verdwenen. Maar had ze het ook door, en kon ze er mee omgaan? ‘’Nee, wij moeten een lichaam hebben, dat betekent niet dat we alle mensen moeten wegvagen!’’ Ik voelde, naast mijn woede, ook de woede van Abbigale door mijn lichaam razen. Ze kon hem niet meer uitstaan. Opeens kwam de man woedend op ons af, binnen een seconde wist ik wat hij wou doen. Hij wou ons van de rand afgooien! ‘’Jij gaat eraan voor deze vreselijke gedachten! Hoe kun je ook maar een greintje medelijden hebben met die sneue mensen. Die piepkleine wezens in ONS heelal!’’ Nu bereikte mijn woede een toppunt, hoe durfde hij zichzelf boven alles te zetten, het waren wel de mensen, die zogenaamde piepkleine wezens, die ervoor zorgden dat hij een lichaam had! 101


102

Langzaam zag ik de man dichterbij komen, ik voelde de pijn in Abbigale op het moment dat ze besloot dat het ik of hij was. Op het moment dat ze besloot voor mij te gaan, voelde ik het verdriet dat het haar deed dat ze met dit wezen moest vechten. Langzaam voelde ik mezelf naar achteren lopen, er verscheen een glimlach op het gezicht van de man. ‘’Spring je liever zelf?’’ vroeg hij. ‘’Nooit! Nooit van mijn leven zal ik sterven voor jou!’’ Langzaam kwam de man nog dichterbij, ik liep nog verder naar achter, tot ik op het randje van het plateau stond. Ik stond precies bij het stuk dat al was weggeslagen door de steen. Als ik nog één stapje naar achter zou doen, zou ik vallen. Toch was ik niet bang, want ik voelde dat Abbigale ons niet dood zou laten gaan. Op het moment dat hij ons had bereikt, sprong Abbigale naar voren en pakte hem vast. Ook al was ze nog zo slim geweest met deze handeling, toch had hij haar door, en toen ze wou zorgen dat hij op de rand stond duwde hij haar terug. We vielen van de rand af. Nog net kon ze zich vasthouden. Ze klom weer omhoog en terwijl ze dat deed, voelde ik de wraak die Abbigale wou nemen. De man was zo verbaasd dat ze niet al gevallen was, dat ze de tijd had om weer op de grond te komen staan en vervolgens in één draai de rollen om te draaien. Nu stond hij op het randje en waren wij degene die hem er elk moment vanaf konden gooien. ‘’Dit is het laatste moment waarop je iets kan zeggen, heb je nog een laatste woord?’’ ‘’Ja, ik zal me nooit laten vermoorden!’’ En op dat moment zette hij de stap naar achter, hij viel en viel, tot je een knal hoorde en daarna intense stilte. Toen Abbigale keek, zag ik een levenloos lichaam liggen.

‘’We moeten snel naar het ziekenhuis om Alicia te redden.’’ dacht ik. ‘’Ja en ik weet hoe je haar moet redden, kijk maar eens in je zak.’’ Even kreeg ik de beheersing over mijn lichaam terug. Ik voelde in mijn broekzak en haalde er twee flesjes uit, ze waren gevuld met een doorzichtige vloeistof. ‘’Deze vloeistof vermoordt het wezen in je, en geeft de macht dus weer terug aan de mens zelf. In het begin durfde ik je dit niet te vertellen, uit angst dat je ons zou uitroeien en dat het je niet uit zou maken wat voor wezen het was. Nu ken ik je, en ik weet ik dat je dat nooit zou doen. En ik weet dat je het nooit zou vertellen aan iemand die ons wel allemaal zou willen doden. Een voorwaarde is wel dat de mens nog leeft in het lichaam, anders krijg je een zielloos lichaam, levenloos. Dat is zo bij Alicia, dus geef haar dit en ze komt terug. Ik vertrouw je Jelle, zorg er alsjeblieft voor dat ik hiermee geen grote fout maak.’’ *** Alicia Daar stond hij, vlak voor me. Ik zag dat hij nog steeds bezeten was door het wezen, maar dat hij er ook nog steeds was. ‘’Heey Alicia, kan je me horen? Ik heb de controle even gekregen van Abbigale. Ik wou zeggen dat ik van je hou en dat ik je ga redden. Wees niet bang, okè?’’ Ik voelde me totaal niet bang, Jelle was bij me. Ik zag een buisje met een vloeistof en het laatste dat ik me herinnerde was dat mijn wezen tegenstribbelde.

103


Ik werd wakker en voelde dat het wezen weg was. De wereld was niet meer een klein televisieschermpje, maar het was gewoon normaal. Het was Jelle gelukt! Opeens vroeg ik me af waar hij was, ik keek om me heen en niets hield me tegen! Jelle stond naast me, hij glimlachte naar me, toen dacht ik na. Hij was bevriend geworden met zijn wezen, hij had haar toch niet ook vermoord? ‘’Heb je Abbigale vermoord?’’ vroeg ik, terwijl ik eerst moest denken voor ik wist hoe ik mijn mond precies moest bewegen om een woord te vormen. Ik moest er nog aan wennen zelf weer de leiding over mijn lichaam te hebben. ‘’Nee, ze is overgeplaatst in een ander lichaam, ze heeft het grootste deel van de wezens over kunnen halen niet meer mensen dan er nu al zijn veranderd te veranderen. De slechte wezens zijn allemaal verdreven, teruggestuurd naar hun planeet of gedood met hetzelfde middel als waar jouw wezen mee is vermoord. Abbigale’s nieuwe lichaam was al over­ genomen, wezenloos en de mens was er niet meer. Abbigale kon er meteen in. De familie van de burgemeester is uit hun schuilplaats gekomen, toen iedereen feest vierde. We zijn vrij, Alicia! Terwijl jij bezig was jezelf te worden, is er een opstand begonnen, Abbigale heeft de goede wezens van haar gelijk overtuigd en ze kwamen in opstand met de slechte wezens! Ik kan het zelf nog bijna niet geloven!’’ Het was lastig om allemaal in één keer te verwerken. Maar de grote lijnen had ik door, ik was gelukkig. ‘’Ik ben mezelf weer! Ik wou je nog wat vertellen Jelle..’’ ‘’Wat dan?’’

104

*** Jelle ‘’Ik hou ook van jou!’’ De woorden drongen langzaam tot me door. Toen bedacht ik me iets. Toen ik Abbigale in mij had, had ik iets bedacht. En dat zou ik nu uitvoeren. ‘’Lieve, lieve Alicia, wil je met me trouwen? Ik heb nog geen ring maar ik zal er gauw een kopen, als je ja zegt natuurlijk..’’ ‘’Ja’’ ze nam me in haar armen en stond langzaam op, zich bewust van elke beweging die ze maakte. Op dat moment was ik de gelukkigste mens die er bestond, met de wezens meegerekend. Epiloog ‘’Alicia Johnson, neem jij Jelle White tot je wettige echtgenoot, tot de dood jullie scheidt?’’ De ambtenaar keek Alicia aan. ‘’Ja!’’ ze lachte naar Jelle. ‘’Jelle White, neem jij Alicia Johnson tot je wettige echtgenote, tot de dood jullie scheidt?’’ Nu keek hij Jelle aan. ‘’Ja!’’ ‘’Dan mogen jullie elkaar nu kussen.’’ En ze kusten elkaar innig, tot ze werden afgeleid door een groot applaus. Ze liepen lachend naar hun vrienden en familie. De zon scheen en de tuin was prachtig verlicht. Abbigale stond vooraan, en Jelle liep naar haar toe. De bruiloft was prachtig, hij was in hun tuin, van de bloemen tot aan het eten, alles was perfect. Het zwembad glom in de zon. Dit was hun huis, hun villa, ze hadden het gekregen, omdat ze de wereld hadden gered. Hij was er trots op. 105


‘’Veel geluk samen!’’ zei ze formeel. ‘’En vergeet niet dat dit er zonder mij nooit was geweest, hè?’’ Haar lach maakte hem vrolijk. Ze had nu een lichaam dat ze graag wilde, blonde lange haren, een mooi slank gezicht. Ze was zichzelf in dat lichaam, ze leek zich goed te voelen. Het lichaam hoorde nu bij haar. ‘’Hoe zou ik dat nou kunnen vergeten, je bent als een zus voor mij!’’ En dat was echt waar. ‘’KOM!’’ Alicia riep hem, ze stond bij het zwembad, ze trapte haar schoenen uit en legde haar sieraden erbij. Jelle liep naar haar toe, en samen sprongen ze in het water.

106

107


Na vandaag door Lucie I Bloem

108

Rigor mortis. Zo noemen ze dat, herinnerde Imke zich. Lijkstijfheid. Het moment waarop het lichaam niet meer slap is, het koud wordt, en niet meer soepel meebeweegt wanneer je het van houding probeert te veranderen. Hoe lang zat ze hier nu al? Haar rug begon pijn te doen. Het bed waar ze op zat, voelde warm en zacht, maar de muur waartegen ze leunde voegde zich niet naar haar rugwervels. Ze keek omlaag naar het gezicht van het meisje op haar schoot. Ze leek veel jonger nu, zo zonder bril. Veel jonger dan de achttien jaar die ze feitelijk was. Bleek, een beetje wasachtig. De kroezige rode krullen vielen in vormeloze plukken om haar hoofd. Ongekamd en pluizig. Alsof ze veel had liggen draaien tijdens een nacht onrustig dromen. “Roosje, Roosje, rozalieve Roosje,� fluisterde Imke, terwijl ze met haar vingers over de wang van het meisje streek. Ze bedacht zich hoe dit beeld van een afstand precies zou weerspiegelen wat ze voor ogen had toen ze hier kwam. Dicht bij elkaar, in stilte verbonden. Sereen. Maar het zag er anders uit dan ze zich had voorgesteld. Zelfs hier op deze slaapkamer, met het IKEA-dekbedovertrek met kleine rode bloemetjes scheef over hen beiden heengetrokken, leek het niet of het meisje sliep. Tot ongeveer een half uur geleden was haar mond steeds open gevallen en had Imke de kaak een aantal keer tevergeefs omhoog geduwd. De blik in die keel, waar geen adem, noch geluid meer uit kwam, klopte niet met het beeld in haar hoofd van slaap, van rust. Het had haar angst aangejaagd. Uiteindelijk had ze maar een knuffelbeest onder de kin geklemd, dat ze van het voeteneind had gepakt. Synthetisch pluis in chemisch roze tegen steeds kouder wordende huid.

109


Toen Roos was opgehouden met ademen, had Imke haar oogleden dichtgedaan met haar vingers. Net als ze in films had gezien. Eigenlijk had ze verwacht dat ze ook weer open zouden gaan en dat het gezicht van Roos dan een wat wezenloze uitdrukking over zich heen zou krijgen door halfopen ogen. Maar dat viel mee, want de ogen bleven dicht. Door het raam aan de andere kant van de kamer zag ze dat het licht begon te worden. Ze boog zich voorover om te zien hoe laat het was. De wekker was op de grond gevallen, waardoor ze er net niet goed op kon kijken. Ze bedacht zich dat ze straks op moest passen voor glasscherven. Imke keek de kamer rond, als je twaalf vierkante meter al zo mocht noemen. Witte muren, wit plafond, overal beeldjes, plantjes. Readers van de rechtenfaculteit, de meesten nog nauwelijks ingezien. En foto’s. De wand boven het hoofdeind van het bed hing er vol mee. Roos dronken op de Keiweek, zonnend in het Noorderplantsoen, toostend naar de camera vanaf een terras op de Grote Markt. Veel te veel spullen voor zo’n kleine kamer. Over de bureaustoel lag een stapel kleding. Waarschijnlijk allemaal maar kort gedragen, dacht Imke, en weer uitgedaan om een nieuwe outfit te proberen. Ze glimlachte vaag bij die gedachte aan puberale onzekerheid. Aan de onrust op die leeftijd bij de gedachte dat alles kan gebeuren en je daar steeds onvoorbereid op voelen. *** “Na vandaag kom ik niet meer,” zei Roos, terwijl ze demonstratief haar armen over elkaar sloeg. Haar ogen fonkelden van woede. Imke zuchtte inwendig. Ze had het al aan zien 110

komen. Het was niet de eerste keer dat het zo ging. “Vertel,” begon Imke. Misschien zou ze haar al pratende op andere gedachten kunnen brengen. Ze wist dat het meisje fors beschadigd was. Jaren van mishandeling en verwaarlozing hadden hun sporen achtergelaten. Roos was er gewend aan geraakt dat mensen haar uiteindelijk steeds in de steek lieten. Haar pleegouders, vrienden en vriendinnen: iedereen haakte op een gegeven moment af door de scherpe tong van het meisje, de woedebuien waarbij ze niet zelden furieus kon worden en iedereen om haar heen vervloekte, om vervolgens weer huilend excuses aan te bieden. Dan begon het smeken om niet in de steek te worden gelaten, tot de volgende bui. Haar bui van vandaag zag Imke daarom als een zich steeds herhalende poging om ook binnen de therapie de gang van zaken voorspelbaar te houden. Zodra ze daarin mee zou gaan, zich zou laten raken door haar stekelige opmerkingen, zou de geschiedenis zich herhalen en veranderde er niets. “Wat heb ik aan jou?” brieste Roos. “Helemaal niets. Je zit hier maar een beetje in je mooie kantoortje, uurtje factuurtje, en na vijf uur trek je de deur achter je dicht. Het doet je geen reet of ik nou besta of niet.” “Je weet dat dat niet waar is. Anders deed ik dit werk niet.” “Fucking bullshit. Waarom doe je überhaupt dit werk? Alsof jij mijn leven beter kan maken.” “Als het zo simpel was, dan deed ik dat. Je weet waarom je hier komt, wat ik je te bieden heb. Ik luister naar je, wat er ook is, en probeer met je mee te denken.” “Ja, dat weet ik. Ik kan hier een uur lang praten over hoe beroerd het leven is, om vervolgens de conclusie te trekken 111


dat er niets verandert en ik uiteindelijk nog steeds alles zelf moet doen.” “En dat dat frustrerend is, kan ik me goed voorstellen. Je hebt ongelofelijk veel voor je kiezen gehad en dat is niet terug te draaien.” “Nee, dus wat schiet ik er mee op?” “Je schiet er in ieder geval niets mee op door weg te blijven en het er niet over te hebben.” Imke liet bewust een stilte vallen, die niet werd opgevuld. “Wat heb je nodig, Roos?” Het leek of het meisje voor haar ogen brak. “Ik kan niet meer,” fluisterde ze, en begon te huilen. “Zorg nou dat het stopt.”

een paar jaar geleden, toen ze er achter kwam dat ze zwanger was. Even snel als een lang gekoesterde droom werkelijk leek te worden, kwam hier ook weer een eind aan. De enige manier waarop ze toen een goede ouder kon zijn voor haar kind, was door er bij voorbaat niet aan te beginnen. Zonder partner, zonder werk: ze kon er niet voor zorgen. Het bewijs dat ze ooit de kans had gehad op een gezinsleven, lag in de vorm van een echofoto ergens onderin een la. Alles wat ze zo graag had willen geven, bleef diep vanbinnen opgepot, brandde als een niet te doven vuur in haar buik. Nu zou dit veranderen. Ze was vastbesloten om nu niemand in de steek te laten, zeker Roos niet, die alles had gemist wat Imke in overvloed te bieden had. Het was nog niet te laat. Alles zou anders worden.

Imke kende Roos nu een paar jaar. Steeds kwamen de gesprekken uit op de wens dat alles op zou houden, dat ze niet meer hoefde te vechten, maar ze krabbelde er toch steeds weer een beetje uit. Imke mocht haar. Thuis dacht ze vaak aan Roos en hoe het zou zijn als ze haar mee kon nemen. Als ze haar het thuis kon bieden dat ze zo gemist had. Maar zodra ze dichterbij kwam, zodra ze de kern van Roos’ pijn leken te raken in de gesprekken, trok het meisje een muur op. Dan kwam ze een paar weken niet, om vervolgens weer op te duiken alsof er niets gebeurd was. De laatste maanden was dat veranderd. Roos bleef somber.

*** De keuken in het studentenhuis voldeed aan alle clichés, inclusief een afwas van een week. Tot dit moment had Roos steeds uit het raam gestaard, maar nu draaide ze zich om en keek Imke aan. Ze hadden elkaar weken niet gezien. Imke had keer op keer nieuwe afspraken in laten plannen in haar agenda, maar steeds bleef de stoel waarin het meisje zich tijdens eerdere gesprekken in nestelde leeg. Haar afwezigheid maakte Imke even radeloos als vastberaden. Hoe kon ze haar loslaten? Ze wist zeker dat dit juist was wat Roos niet wilde. Imke’s voornemen op huisbezoek te gaan en de patstelling te doorbreken, bleef daardoor hardnekkig in haar hoofd hangen. Dus ging ze. Er leek iets veranderd. Behalve de blik die ze de laatste maanden bij Roos had gezien die ze het best kon omschrijven als

Imke merkte dat ze er moeite mee had zich te concentreren op haar werk. Haar gedachten dwaalden geregeld af tijdens gesprekken. Vaak schoot het moment door haar hoofd van 112

113


verslagenheid, schemerde er nu ook iets anders doorheen. Iets wat ze niet anders kon omschrijven dan treurig en klein. Zag ze angst? “Kom,” doorbrak Imke het moment. Ze stond op, stak haar hand uit naar Roos die deze aanpakte en liep voor haar uit naar het kamertje aan de andere kant van de hal. “Ik heb het koud.” “Ga lekker liggen. Trek de deken over je heen, dan krijg je het wel weer warm.” Roos aarzelde. “Toe maar.” Ze liep op het bed af en ging op de rand zitten. Het leek alsof ze niet goed wist wat ze verder moest doen. “Doe je schoenen maar uit. Dan kom ik zo bij je.” Imke pakte haar rugzak die ze eerder al op het bureau had gezet. Roos volgde haar handelingen. Hoe ze spullen uit haar tas haalde en een fles omhoog hield. “We gaan eerst wat drinken. Dat maakt het allemaal wat makkelijker.” Ze zette de fles neer en haalde vervolgens twee limonade­ glazen tevoorschijn. Ze draaide de dop van de fles en schonk beide glazen halfvol whisky. Met de glazen in haar hand liep ze op het meisje af en reikte er een aan. “Ad fundum.” Imke hield het glas omhoog en wachtte tot Roos dit ook zou doen. Uiteindelijk hief ze haar glas en ze klonken de limonade­glazen. De hand van het meisje trilde. “Het komt allemaal goed,” zei Imke.

114

Ze ging naast Roos zitten en sloeg een arm om haar heen. Ze voelde dat het kleine lichaam verstijfde en onverwacht merkte Imke dat dit haar irriteerde. Ze deed toch alles voor haar? Zwijgend dronken ze het glas verder leeg. “Imke?” “Wat?” “Ik…” Imke voelde nog meer irritatie opkomen. Ze had gehoopt, nee, ze was er zelfs van overtuigd geweest, dat Roos opgelucht zou zijn. Ze zou ontroerd zijn, geraakt, omdat Imke nu zo daadkrachtig optrad en wars van alle protocol besloot voor haar te zorgen. Het zou haar direct duidelijk zijn dat Imke hiermee aangaf hoe bijzonder ze het meisje vond en hoezeer ze op haar gesteld was. Het tegengestelde leek het geval. In plaats van het wegvallen van de grenzen binnen hun contact, waardoor ze had gehoopt dat er direct een diepe verbintenis zou ontstaan, voelde de afstand groter dan ooit. Dit irriteerde haar. Waarom was Roos nu zo gespannen en afstandelijk? Imke had jarenlang moeten aanhoren dat ze niet tegemoet kwam aan de wens van Roos, dat ze haar in de steek liet en niet goed luisterde door haar zo te laten vechten met zichzelf en na te laten iets te doen om de pijn weg te nemen. Ze deed nu toch precies wat zo vaak van haar was gevraagd? Bij die gedachte merkte ze dat ze weer rustig werd. Ze moest nu sterk zijn en haar over de drempel helpen. Ze sprong op en haalde doosjes medicatie uit de rugzak. Het was niet moeilijk geweest er aan te komen. Imke wist precies wat ze de huisarts had moeten zeggen om het recept voor antidepressiva en 115


slaaptabletten voorgeschreven te krijgen. Een wekenlang aanhoudende sombere stemming, slaapproblemen, verminderde eetlust. Ze kon het rijtje uit haar hoofd opdreunen en wist dat het opsommen van deze klachten haar huisarts zou doen besluiten om de diagnose depressie te stellen. En hoeveel hiervan was ook niet daadwerkelijk op haarzelf van toepassing? Er was – inclusief de plechtige belofte dat ze zelf een therapeut zou zoeken om er verder over door te praten – niet meer dan tien minuten voor nodig voor ze met het recept in haar hand weer buiten stond. Imke schudde de gedachte hieraan van zich af. Het ging nu immers niet om haar, maar om Roos. Ze schonk opnieuw een glas vol en begon pillenstrips leeg te drukken boven het bureau. De tekst ‘pas op met alcohol’ op de gele stickers op de doosjes negeerde ze bewust. Ze veegde de pillen bij elkaar op een hoopje, schoof ze over de rand van het bureau en liet ze in haar hand vallen. Met twee stappen was ze bij Roos en ging naast haar zitten. “Hou je hand maar op.” Imke gaf haar de pillen en het glas. “Als je er zoveel mogelijk per keer doorslikt, heb je ze vlot allemaal binnen. Dan heb je dat maar gehad.” Imke dacht opnieuw aarzeling te zien. “Vind je me aardig?” vroeg Roos onverwacht. “Natuurlijk! Waarom denk je dat ik dit anders voor je doe?” Er viel een stilte. Imke keek om zich heen en haar ogen bleven hangen bij de foto’s boven het bed. “Ik wil je helpen,” zei ze, zonder het meisje naast haar aan te kijken. “Zo lang ik je ken, voel je pijn. Pijn die ik steeds niet voor je weg kon nemen. Ik was bang, weet je. Bang om je 116

dichtbij te laten, om dichtbij jou te komen en om keuzes te maken.” Ze zuchtte en keek Roos aan. “Nu weet ik het zeker. Je leven lang heb je gevochten en daar heb je me meerdere keren over verteld. Je bent een vechter en dat zie ik nu beter dan ooit. Je hebt steeds geprobeerd de façade op te houden, te doen of je een leven kon leiden als ieder ander. Maar je bent niet als anderen,want ik weet wie je bent. Ik weet dat er achter dat masker niets anders zit dan een wereld die kapot is, onherstelbaar vernietigd. Leven zal voor jou niets anders zijn dan dag in dag uit die pijn voelen. Dat is geen leven. Dat is levend dood zijn. Geen studie, geen zonnige dagen op een terras, niets kan dit veranderen. Ik kan dat niet aanzien. Ik wil je pijn wegnemen, het stoppen.” Roos keek van opzij naar Imke, die naar haar knipoogde, toen naar haar hand met de pillen en bracht deze naar haar mond. Ze gooide ongeveer de helft naar binnen en nam een slok. Daarna de tweede helft. Imke pakte het glas van Roos aan. Er zat nog een bodempje whisky in. Opnieuw stond Imke op. Uit de rugzak haalde ze een klein flesje waar normalerwijs shots in worden verkocht, maar dat nu gevuld was met GHB. Party­ drug nummer één onder jongeren. In kleine hoeveelheden zorgt het voor een aangename roes, in hogere dosering voor coma. Imke gooide het hele flesje leeg in het bodempje whisky. In één teug sloeg Roos de inhoud van het glas achterover, trok haar benen onder zich op het matras en legde haar hoofd op de schoot van Imke. Ze huilde. *** 117


Halverwege de nacht was Roos onverwacht weer bij gekomen, net toen Imke was ingedommeld. Ze was gaan braken, had met haar armen om zich heen gemaaid, waardoor alles van haar nachtkastje met een klap op de vloer was beland. Het limonadeglas was op het laminaat uit elkaar gespat. Imke was zich rot geschrokken. De steeds oppervlakkiger wordende ademhaling van het meisje had haar verzekerd dat het snel voorbij zou zijn. Dit kon niet! Het kronkelende meisjes­ lichaam leek uit bed te willen kruipen, begon te vechten, maar Imke had haar greep verstevigd. Ze liet niet los. Ook niet toen Roos haar nagels in de armen van Imke had geslagen. “Mama!” had het meisje geroepen. Imke had een kussen gepakt. Nooit had ze zich zekerder van zichzelf gevoeld dan in deze nacht. “Mama is hier,” had ze sussend gesproken. “Rustig maar, alles komt goed.”

118

119


120

121


Vreetfeestje door Petra van Raad

122

“Heb jij al een idee voor volgende week zaterdag? Ik open mijn linkeroog. Peter ligt, met zijn ogen dicht en het dekbed wat teruggeslagen, nog wat na te zuchten van de heerlijke vrijpartij van zojuist. “Hoe kom je daar nu ineens op?” reageer ik iets te kribbig. Ik roep mezelf direct tot de orde. Peter is een heerlijke vent en ik ben heel blij met hem als mijn vriend voor alweer bijna zeven maanden. Ik schuif lekker tegen Peter aan, sla mijn been om hem heen en geef hem een kus op zijn mond. “Ik heb wel trek in iets, naast enorme zin in jou”, zegt hij met glimmende ogen, terwijl hij een haarlok uit mijn gezicht wegstopt achter mijn oor. “En ineens moest ik aan ons volgende vreetfeestje denken. En niet zo vies kijken als ik het beestje bij zijn naam noem.” Ja, het vreetfeestje: een vreemde naam voor een etentje rond elke seizoenswisseling met Peters vrienden uit zijn studietijd, waarbij iedereen een gerecht bereidt. Sinds afgelopen zomereditie mag ik ook meedoen en bestaat de groep uit in totaal acht personen: naast ons tweeën zijn dat de tweeling Freek en Bart, Marc, Sven met zijn vriendin Marieke en helaas ook Nelly, de ex van Peter. Peter heeft mij verschillende malen verzekerd dat het al bijna twee jaar uit is, dat ze samen hebben besloten om de relatie te beëindigen en dat ze nu als goede vrienden met elkaar omgaan. Inmiddels heb ik Nelly een aantal keren meegemaakt en erger ik me dood aan haar flirterig gedrag, haar irritante lachje en haar pogingen om Peter te charmeren. Ik geloof er dan ook niets van dat zij over de relatie heen is. Om de gedachtestroom te stoppen spring ik het bed uit en 123


trek mijn badjas aan. “Een lekker ontbijtje op bed, mien laiverd?” stel ik parmantig voor. “Daar zeg ik geen nee tegen”, antwoordt Peter, terwijl hij onder het dekbed kruipt. *** Twee dagen later zit ik na het avondeten knus op de bank met een bijlage van het Dagblad van het Noorden als de telefoon gaat. Ik grijp achteloos de hoorn. “Met Karin.” “Hé Kaar, Nelly hier. Hoe is het nou?” Wanhopig kijk ik op van de krant. Nee hè, ons aller Nelly. “O, goed hoor, en met jou?” Nelly begint een onsamenhangend verhaal over haar zieke moeder, een doktersbezoek en allerlei jeukende details. Zo nu en dan hum ik op hopelijk het juiste moment, terwijl ik met een schuin oog het krantenartikel probeer te lezen. “Luister je wel, Kaar?” Ik schrik op. “Natuurlijk. Vervelend dat het zo slecht met je moeder gaat.” Waarom moet ze mij dit allemaal vertellen? Zo goed kenne­n we elkaar nou ook weer niet. Alhoewel, inmiddels goed genoeg voor mij om een enorme hekel aan haar te hebben. En die zeurderige stem. Ik krijg sterk de neiging om de hoorn erop te gooien. “Bel je nog ergens voor?” vraag ik wat te bot. Nelly laat niets merken of heeft het misschien niet eens door. “O ja Kaar, vind je het goed als ik zo even langskom? Peter 124

heeft in ons receptenboek een heerlijk gerecht van oven­ aardappeltjes met spek staan, dat ik graag voor ons volgende vreetfeestje wil maken.” Ook dat nog. Ik zucht. “Komt het gelegen? Is Peter er trouwens?” Wat heeft dat nou weer met het ophalen van het recept te maken? Gewoon een verkapte manier om haar snoes weer te zien. “Hij is even fitnessen.” “O, dat is waar. Dan kom ik tegen een uur of negen wel even. Tot zo!” Draak, denk ik, terwijl ik ophang. Ik zou dat mens wel wat willen aandoen. Een uur later komt Peter verhit door de achterdeur binnen. Hij gooit zijn sporttas in de gang, ploft naast mij op de bank en geeft me een zweterige zoen. “Zo, nu een lekker biertje. Ik hoef helemaal niets meer.” “Nelly komt zo langs. Ze wil een recept meenemen uit jullie receptenboek voor het vreetfeestje”, zeg ik met nadruk op het woord ‘jullie’. “Hé Kaar, doe even rustig. Het is gewoon een goede vriendin van mij en dat is ze al bijna elf jaar. Maar jij bent mijn liefste.” Ik krijg opnieuw een natte kus en hij drukt mij stevig tegen zich aan. Dan gaat de bel en staat Nelly te zwaaien voor het raam. Net iets te enthousiast springt Peter op om open te doen. In de gang hoor ik ze lachen. Dan komen ze de huiskamer in en zie ik dat Peter zijn arm om haar heen heeft geslagen. “Kijk eens, ze is naar de kapper geweest. Wat zit het leuk, hè?” 125


Help, denk ik. Bij mij zag hij vorige week niet dat ik een nieuwe rode jurk aan had, maar een paar centimeter van haar haar af en hij wordt lyrisch. “Ja, fantastisch.” Mijn hart slaat een slag over, als ik zie dat ze elkaar glimlachend aanstaren. Tegen dit kleffe gedoe kan ik niet. “Je kwam voor het receptenboek”, roep ik vastberaden en demonstratief loop ik vlak langs de twee naar de keuken, waar ik met een zwaai het receptenboek uit de keukenla vis. “Neem het gerust mee, dan krijgt Peter het wel weer een keer terug.” Ik druk Nelly het receptenboek in handen en met lichte druk begeleid ik de enigszins verbaasde Nelly naar de voordeur. “Nog een fijne avond en slaap lekker.” Triomfantelijk doe ik de deur dicht, draai de knip erop en loop terug naar de huiskamer. “Moest dat nou?” vraagt Peter mij verontwaardigd. Hij schudt moedeloos zijn hoofd, pakt zijn sporttas en loopt de trap op. “Ik ga douchen en dan in bed nog even wat televisie kijken, truste alvast.” Een beetje beduusd zak ik terug op de bank. Hmm, niet echt een slimme actie, maar toch voelt het ook wel goed. *** Mijn zoektocht twee dagen geleden op Internet naar een lekker herfstgerecht met Gronings accent voor het vreetfeestje bracht me afgelopen middag in het Lauwersmeergebied. Daar gaf de hippe boswachter Ernesto van het Groninger Landschap een rondleiding over de herfstelementen in de 126

natuur. Enorm grote ganzen gezien, zowaar twee eekhoorntjes, verschillende kriebelbeestjes, maar vooral heel veel paddenstoelen. En daar was het mij om te doen. Want zijn paddenstoelen niet het ideale ingrediënt voor een herfstgerecht voor het vreetfeestje, waar Groningse accenten extra waar­ dering opleveren? Ik had boswachter Ernesto verteld over mijn plan voor een paddenstoelengerecht en daar ging hij in zijn verhaal gretig op in. Hij plukte onderweg drie verschillende soorten paddenstoelen, die ik mee mocht nemen en waarschuwde alle deelnemers aan de rondleiding voor meer en minder giftige soorten. In een opwelling trok ik zo’n giftig exemplaar uit de grond op een moment dat niemand keek en stopte dat in mijn jaszak. Een sluw plan ontspon zich voor mijn ogen. Met behulp van mijn kookboeken en opnieuw het Internet vind ik uiteindelijk het ultieme gerecht: kleine quiches met paddenstoel, spek en hazelnoot. Omdat Marc niet van nootjes in zijn eten houdt en Marieke zoveel mogelijk glutenvrij wil eten, verzin ik drie varianten. Als ik in een van de keuken­ kastjes naar de quichevormpjes zoek, zie ik daar ook de speciale kaasprikkers staan, waar je wat op kunt schrijven. Dat brengt me op een idee. Een prikker op elke quiche met ieders naam erop maakt het eenvoudig om voor elk wat wils te bakken. En ik kan mijn giftige paddenstoel in de strijd gooien om Nelly eens een flinke hak te zetten en haar een toontje lager te laten zingen. ***

127


Peter is in een goeie bui als wij zaterdag rond de lunch terugkomen van de wekelijkse boodschappen. Dit keer hadden we twee boodschappenwagens vol vanwege het vreetfeestje vanavond bij ons thuis. Peter gaat een heerlijke pompoensoep maken, daarna is het de beurt aan de hoofdgerechten. Sven en Marieke hebben zich dit keer aangemeld voor het toetje. Peter en ik dekken alvast samen de tafel in de huiskamer en leggen kastanjes en mooie herfstbladeren ter versiering neer. Eenmaal in de keuken stort Peter zich op het klein krijgen van de pompoen, terwijl ik deeg maak voor de quiches. Vanuit mijn ooghoeken bekijk ik hem. Plotseling heeft hij mij in de gaten en vliegt er een stukje pompoen mijn kant op. Mijn tegenaanval met een hand bloem tovert de keuken al snel om in een slagveld. Peter pakt mij van achter vast en drukt mij tegen het aanrecht. Ik voel zijn handen over mijn benen en billen gaan, eerst over mijn jurk en dan onder mijn jurk. Hij zoent me in mijn nek en pakt een van mijn borsten vast. Ik voel het overal tintelen. Dan kreunt en trilt Peters mobiel. “Nee, laat toch gaan”, roep ik vlug. Maar helaas denkt Peter daar anders over. Hij stapt achteruit en haalt zijn mobiel uit zijn broekzak. “Peet hier”, antwoordt hij. Zijn gezicht licht op. “Nelly, meid! Wat kan ik voor je betekenen?” O, wat klinkt dat weer vreselijk slijmerig. Ik loop terug naar mijn gedeelte van het aanrecht en begin verwoed het deeg te kneden. In verschillende bakken maak ik de ragouts klaar. Twintig minuten later gaan de quiches met kaasprikkers met namen erop de oven in. Peter is ondertussen verder gegaan 128

met de bereiding van zijn pompoensoep, maar de broeierige sfeer van eerder is verdwenen. Als de quiches klaar zijn, laat ik ze afkoelen, zet ze in de koelkast en maak ondertussen het aanrecht en de vloer schoon. Ik zie op de klok dat ik nog een uur heb om me rustig te douchen en om te kleden. Laat het vreetfeestje maar beginnen. *** Met de pittige pompoensoep oogst Peter veel applaus. Helaa­s heb ik niet kunnen voorkomen dat Nelly en Peter naast elkaar aan tafel zitten, maar ik hou ze goed in de gaten. Nelly complimenteert Peter met zijn kookprestaties en geeft hem een knipoog en een aai over zijn bol. Marc kijkt haar verbaasd aan en checkt dan bij mij wat ik ervan vind. Ik haal berustend mijn schouders op, maar kook ondertussen van woede. Dan is het tijd voor de hoofdgerechten. Peter gebaart mij dat ik kan blijven zitten. Even later komt Nelly echter met mijn schaal met acht quiches aanlopen. “Wat een origineel idee, Kaar, iedereen zijn eigen quiche”, roept ze, terwijl ze de schaal op tafel zet. Naast mijn quiches komt Marc met een prachtige couscoussalade, hebben Freek en Bart zich uitgeleefd met heerlijk gevul­ de kipfilets en heeft Nelly vreemd genoeg aspergerolletjes gemaakt met asperges uit blik. “Weet je nog, Peetie, dat hebben we gegeten op onze eerste verjaardag”, mijmert ze. De blik in haar ogen laat niets te raden over. Die is nog steeds tot over haar oren verliefd. Met moeite hou ik me in. Ik hoop zo dat mijn plannetje gaat lukken. 129


“Zullen we lekker gaan eten?” zeg ik en leg een kipfilet op mijn bord. Iedereen pakt wat te eten en even later zitten we gezellig te kletsen over de mooie zomer die geweest is en vertellen Freek en Bart een hilarisch verhaal over hun raftavontuur in Uganda. Ondertussen hou ik de quiches goed in de gaten. Nelly heeft inmiddels van bijna alle gerechten gegeten, maar haar quiche ligt nog onaangeroerd op de schaal. Dan gooit Bart in al zijn enthousiasme zijn glas rode wijn om. Ik snel naar de keuken om een doekje te pakken, terwijl Bart bij de kraan zijn overhemd probeert te redden. Met het doekje redden ze zich aan tafel wel. Ik pak in het gootsteenkastje mijn wondermiddeltje en vraag Bart zijn overhemd uit te trekken. Ik smeer de vlek in, wrijf flink en spoel het uit. We hangen het overhemd uit en ik ren naar boven om een van Peters shirts te halen. Even later loop ik de huiskamer weer in met een groen shirt met lange mouwen. Aan tafel is het gesprek inmiddels heel serieus van aard: Marc vertelt over een collega van hem, die net heeft gehoord dat hij een ernstige darmziekte heeft. Poeh, da’s even andere koek dan een vrolijk verhaal over vakanties. Als ik weer naast Peter aan tafel schuif, zie ik ineens dat alle quiches op zijn. Naast Nelly’s bord zie ik de kaasprikker met haar naam erop liggen. Ik voel een glimlach opkomen, maar hou me vanwege het sombere verhaal van Marc in. Sven en Marieke sluiten het etentje af met een heerlijk nagerecht: kersenclafoutis met ijs en slagroom. Na nog een lekker kopje koffie met bonbons gaan de meesten ervandoor. Nelly helpt Peter nog met het inladen van de vaatwasser, maar ziet 130

daarna geen reden om nog langer te blijven. Gek genoeg zie ik nog niets vreemds aan haar. Ernesto de boswachter had over de paddenstoelen die ik heb meegenomen, verteld dat je er flink van aan de diarree raakt. Hoe lang zou het duren voordat die paddenstoelen gaan werken? Als Peter Nelly heeft uitgelaten, komt hij de huiskamer binnen met een mysterieuze glimlach op zijn gezicht. Nee hè, wat is er in het halletje gebeurd? Maar dan tovert Peter ineens een mooie rode envelop tevoorschijn. Hij moet lachen als hij mijn verbazing ziet. “Wat is dat nu ineens?” “Nou, dat is een kwestie van open maken.” Hij geeft mij de envelop en komt met zijn arm om me heen naast me staan. Ik open de envelop en haal er twee theaterkaarten uit. Kaarten voor een concert van Adèle. Niet mijn favoriete artiest, maar dat is vooral ook omdat Nelly en Peter enorme fans zijn. Peter draait vaak CD’s van Adèle als wij samen in de auto zitten en ik moet eerlijk bekennen dat ik haar muziek erg goed vind. Ik kijk hem aan. “Alvast voor je verjaardag, ze speelt morgenavond in de Oosterpoort. En ik heb van tevoren een tafeltje gereserveerd bij de Japanner aan de Grote Markt. Zin?” Ik sla mijn armen om hem heen en geef hem een heel dikke kus op zijn wang. Ik voel zijn handen over mijn rug en mijn billen gaan. Hij zoent mij in mijn nek en fluistert dan in mijn oor: “Lekker naar bed en nog een leuk spelletje spelen?” “Mmm, dat klinkt heel goed. Kom jij maar lekker mee, beertje van me.” Ik pak hem bij zijn hand en neem hem mee de trap op. 131


*** Als ik de volgende ochtend wakker word, ligt Peter niet naast me. De wekkerradio staat inmiddels op 10:34, dus ik heb een flink gat in de dag geslapen. Ik loop in mijn ochtendjas naar beneden in de veronderstelling dat hij al lekker koffie gezet heeft of misschien wel een ontbijtje klaar heeft staan. Maar in de huiskamer is het koud en is van enige ontbijtactiviteit geen sprake. Waar zou Peter dan zijn? Ik kijk nog even in de bijkeuken, maar daar ziet alles er nog net zo uit als gisteravond. Ik loop terug door de huiskamer en in de gang roep ik zijn naam. Ik meen Peter boven te horen. Ik loop de trap op en vind ook een lege studeerkamer. Als ik de deur ernaast opendoe, zie ik Peter in het logeerbed liggen. Naast het bed staat een emmer. En dan dringt ineens tot me door, wat er gisteren waarschijnlijk gebeurd is: Peter heeft Nelly’s quiche opge­ geten. Nee! Ik loop naar hem toe, ga op de rand van het bed zitten en aai hem over zijn haar. Peter kreunt en doet dat heel voorzichtig zijn ogen open. Met een beverige stem zegt hij: “O, Karin. Ik voel me zo vreselijk ziek, misselijk, ik heb koppijn en ik heb de afgelopen nacht het complete vreetfeestje uitgekotst. Heb jij nergens last van?” Ja, ik heb last van een enorm schuldgevoel. Hoe kan ik dit in godsnaam goedmaken? Dan realiseer ik me ineens dat het concert vanavond niet door kan gaan. Voorzichtig vraag ik: “Denk je dat je vanmiddag al weer een beetje opgeknapt bent?”

132

Ik zie hem ineen krimpen en snap meteen dat dit niet de goede vraag op het juiste moment is. Dan pakt hij mijn arm vast. “Ik baal er vreselijk van, maar ik stel voor dat jij er gewoon heen gaat. Ik had vanmorgen Nelly aan de telefoon”, vervolgt hij en hij merkt niet dat ik het ineens heel koud krijg, “en zij wil graag vanavond met je mee. Is dat niet lief van haar?”

133


Laatste Herfst door Ginette Visser

134

De mist kwam plotseling opzetten. De zogenaamde ‘witte wieven’ , zoals ze ook wel in de volksmond worden genoemd, kwamen tevoorschijn. Als spoken in de nacht dwaalden ze over het uitgestrekte weiland. Als geesten zaten ze achter me aan, achtervolgden ze me. Zouden ze me inhalen? Wilden ze me bang maken? Het gaf me een bedreigend gevoel. Alsof de dood me op de hielen zat. Ik rende en rende tot ik niet meer kon. Uitgeput viel ik in het koude, hoge gras. Nog nahijgend van mijn vlucht. Ik had een stekende pijn in mijn zij, was doodop. Een benauwd, beklemmend gevoel op mijn borst, die pijn deed door mijn hoge ademhaling. Waar was ik? Waar was ik in godsnaam? Ik was nu ècht de weg kwijt, herkende de omgeving niet meer. De potdichte mist was beklemmend. Angstaanjagend. De stilte bijna hoorbaar. Station Kropswolde moest toch rechts zijn? Het stationshuisje met het puntige dak, was opgegaan in de mist. Alsof het van de aardbodem verdwenen was. Het leek wel alsof alles van de aardbodem verdwenen was. Ik kon niets meer herkennen, was totaal gedesoriënteerd. Waar stond de molen? Waar stonden de vrijstaande huizen die aan het enorme weiland grensden? Misschien kon ik een achtertuin binnenkomen en om hulp roepen. Maar wie zou me horen in het holst van de nacht? Ik schrok op. Hoorde ik nu iets? Ik hield mijn adem in. Wat was dat? Geritsel! Vlak achter me. Zou hij me gevonden hebben? Of was het een kat? Ik luisterde en hoorde niets, behalve het bonken van mijn hart. Daar was het weer: geritsel. Ik stelde mezelf gerust; het was vast een kat of een steenmarter, die zaten hier volop. Hoe laat zou het zijn? Er reden geen treinen meer, dus het moest diep in de nacht zijn. Ik probeerde rustig 135


te blijven, mezelf te bedaren en moed in te spreken: ‘Het komt goed! Hij zal je niet vinden’. Het gras was koud en nat, mijn galajurk doorweekt. Ik moest hier weg, zo snel mogelijk. Er was geen tijd te verliezen. Mijn schoenen waren weg, verloren op mijn vlucht en ik was op blote voeten verder gaan rennen. Een pijnscheut ging door mijn voet. Ik wilde het uitschreeuwen. Maar dan wist ik zeker dat hij me zou vinden. Hij mocht me niet horen. Ik beet op mijn onderlip tot bloedens toe. De smaak van ijzer vulde mijn mond. Tranen stroomden over mijn wangen. Voorzichtig trok ik het prikkeldraad uit mijn voet. Mijn gezicht vertrok van de pijn en ik vernam hoe mijn voet bloedde. Ik wist als geen ander waar hij toe in staat was. Alleen ik kende zijn agressieve buien, zijn woedeaanvallen. Zijn angstaanjagende blik. Ogen die vuur konden spugen. Ik huiverde als ik er aan dacht. Alleen hij was in staat iemand te vermoorden. Een kwestie van tijd; afwachten tot het juiste moment. Het galafeest zou uitlopen op een drama. Hij had me gewaarschuwd en tegen me geschreeuwd. Hij had gedreigd……en ik had niet geluisterd. Deze liefdesaffaire was me overkomen. Wat begonnen was , een jaar geleden, met wat onschuldig geflirt, eindigde in een heftige liefdesrelatie. Ik, degene die nooit zou vreemdgaan, overkwam het. Ik speelde het spel mee en voelde me niet eens schuldig. Liet het gewoon toe. Natuurlijk had ik ermee moeten stoppen, maar mijn verlangen naar iemand die om me gaf overwon. Het leven met een echtgenoot met agressieve buien kon ik niet langer verdragen. Om nog maar te zwijgen over de martelingen, de blauwe plekken en de striemen op mijn rug. 136

Uit elkaar gaan was geen optie. Ik zou mijn leven niet meer zeker zijn. Hij zou me afmaken. Mijn geheime liefde kwam op het juiste moment en was meer dan welkom. Ik kreeg waar ik naar verlangde en wat ik in mijn huidige leven mistte: aandacht en liefde. Dat ik het geheim moest houden, ging me goed af. Stiekeme afspraakjes, lieve sms’jes. Ik genoot er van dat er na jaren van kilte weer iemand op mijn pad was gekomen. Iemand die me zijn liefde schonk en mijn leven zinvol maakte. Natuurlijk was ik me ervan bewust, dat ik deze affaire niet eeuwig verborgen zou kunnen houden. Er zou een moment komen dat mijn agressieve echtgenoot er achter zou komen en dat alles afgelopen zou zijn. Maar dat moment wilde ik zo lang mogelijk uitstellen. Dat was toekomst en ik leefde nu: in het heden. Wilde van elke seconde genieten. Ik had me enorm verheugd op het feest. Met mijn zwarte galajurk en bijpassende lakpumps, haren opgestoken, genoo­t ik van mijn geheime liefde. We hadden de hele avond gedans­t en gelachen. Te veel geflirt en te veel gedronken. Toen ik zielsgelukkig met hem op de dansvloer stond, werden we opgeschrikt door luid glasgerinkel. Geschrokken lieten we elkaar los. Tafels en stoelen vielen om en mensen gilden. Een schot klonk in de ruimte en de muziek viel uit. Er heerste volledige paniek. Mensen vielen over elkaar heen. Nog een schot en daarna een doffe klap! Mijn lief zakte in elkaar. Ik gilde het uit, knielde op de grond, naast mijn grote liefde. Zijn witte overhemd was doordrongen met bloed. Dit kon niet waar zijn. Het was slechts een nachtmerrie, waaruit ik straks zou ontwaken. Mijn handen zaten onder het bloed en 137


toen ik trillend overeind kwam, keek in de ogen van de vijand: mijn echtgenoot. Mijn eigen echtgenoot! Hij was in staat om te moorden! Ik walgde van hem. Hij had mijn leven kapot gemaakt. Voorgoed. Het was mijn eigen schuld, had hij geroepen. Ik had niet naar hem geluisterd en dit was mijn straf. Daar moest ik de hoofdprijs voor betalen. ‘Ik haat je!’, gilde ik door de zaal. ‘Verdwijn voorgoed uit mijn leven’, huilde ik hysterisch. Ik keek in zijn ogen. Zijn harde, kille blik doorgronde me. Hij keek dwars door me heen. Het beangstigde me. Ik zou het volgende slachtoffer worden, dat was duidelijk. Het was slechts een kwestie van tijd. Ik stond ineens op scherp, bedacht me geen seconde, draaide me om en vluchtte de zaal uit, de donkere nacht in. Ik moest hier weg, zo snel mogelijk. Zou ik nog kunnen rennen, na de grote hoeveelheid wijn, die ik tot me had genomen? Maar ik had geen tijd om daar nog over na te denken. Ik rende zo hard als ik kon en hoorde hem achter me aankomen. Mijn lakpumps verloor ik onderweg. Er was geen tijd te verliezen. ‘Weg van hier’, kon ik alleen maar denken. Zo snel mogelijk, op blote voeten. Het enige waar ik aan kon denken was: vluchten. Hij zou me vermoorden. Dat was zeker. Een schot klonk. Hij struikelde. Mijn kans om te ontsnappen. Snel! Weg van alles. Geen tijd te verliezen. Het spoor over, het weiland in. Het grote uitgestrekte weiland, de Kropswolder Buitenpolder, waar hij me niet zou vinden. Tenminste dat hoopte ik. Waarom deed niemand wat? Waarom kwam er geen politie? Waarom hoorde ik nog geen sirenes? De seconden leken wel een eeuwigheid te duren, maar ik had geen tijd om er over na te denken. ‘Vluchten, weg van hem’. Was het enige waaraan ik 138

kon denken. Snel keek ik achterom. Was hij me gevolgd? Het was te donker om nog iets te kunnen zien. Maar ik nam geen enkel risico. Als hij me zou vinden, was het met me gedaan. Hij zou me vermoorden. Dan was het afgelopen. Definitief. Ik had het ontzettend koud en was zo doorweekt, dat ik alleen nog maar kon rillen. Hoe lang zat ik hier nu al in deze beangstigende, mistige nacht? Voor mijn gevoel al enkele uren. Klappertandend, was ik weggekropen onder een struik. In de hoop dat hij me niet zou vinden. Hoe groot was de kans dat hij me zou vinden met een zicht van minder dan een meter? Mijn voet bloedde nog steeds. Er lagen een paar verloren herfstbladeren op de grond. Ik pakte ze op en probeerde het bloed ermee te deppen, maar mijn voet stopte niet meer met bloeden. De bladeren waren roodgekleurd van het bloed. Zou het ook mijn laatste herfst zijn, bedacht ik me triest. Ik moest helder denken, mijn kop erbij houden. Mijn schoudertasje lag naast me in het gras. Dat ik dat nog niet had bedacht: mijn mobiel! Met trillende handen zocht ik in mijn tas. Mijn vingers waren gevoelloos van de kou. Ik pakte mijn mobiel en deed een poging om het alarmnummer in te tikken. Wat?! Ik had geen bereik! Dit kon toch niet waar zijn? Het liefst wilde ik janken en het uitschreeuwen van onmacht. Er zat niets anders op dan te wachten tot de mist voorbij was. Stilletjes bad ik in mezelf om hulp, dat er snel iemand zou komen. Ik probeerde mezelf klein te maken en trok mijn knieën op, in een poging om het warm te krijgen. Een schot klonk, weerkaatste door de nacht. Mijn hart bonkte in mijn keel. Hij was hier! Dichtbij! Zou hij mijn hartslag horen? Zou hij het angstzweet ruiken? En als een kwijlende, 139


wilde hond op me afkomen en me compleet verscheuren? Hij riep mijn naam en ik hoorde het nagalmen over het weiland. Ik wilde het bijna uitgillen van angst, maar mijn keel werd dichtgeknepen. Ik trok mijn knieën nog dichter tegen me aan, hoorde mezelf klappertanden. Geritsel! Vlakbij! Ik moest opstaan, wegwezen. Nu, meteen. Ik struikelde. Iemand greep me bij mijn voeten. ‘Denk je dat je kunt vluchten? Zo, nu ben je van mij. Hier is het definitieve einde.’ Ik rook zijn adem. De geur van sigaretten gemengd met whisky. Zijn lievelingsdrank. Hij duwde het pistool in mijn rug. ‘Ik had je gewaarschuwd. Maar je wilde niet luisteren. Ik schiet je kapot.’ , siste hij. Misselijk van angst gaf ik me over. Hij hield me in de houdgreep. Ik voelde het zuur branden in mijn slokdarm. Ik leunde voorover. Hij duwde hard in mijn maag. Het braaksel kletterde op de bladeren. Ik voelde een warme straal langs mijn benen lopen. Het brandde. Durfde ik? Zou ik het doen? Het was alsof iemand het van me over nam. Een oergevoel kwam los in mij. Hij stond achter me en had me nog steeds in de houdgreep. Ik gooide hard mijn hoofd naar achteren en raakte zijn neus. Hij liet me los, schreeuwde het uit en greep naar zijn neus, die flink bloedde. Hij vloekte. Het pistool viel in het gras. Ik had geen tijd te verliezen. Het was nu of nooit. Hij of ik. Ik zag het wapen, het kon niet missen. Het glinsterde vaag. Ik gaf hem een knie en hij viel in het gras. Een luid gekreun kwam uit zijn mond. In een tel pakte ik het pistool uit het gras. Geen tijd te verliezen. Elke seconde telde. Met trillende handen haalde ik de trekker over. Zou ik dit durven? Hij smeekte. ‘Je hebt alles kapot gemaakt. Het spijt me, maar ik 140

heb geen keus.’, klonk het bijna emotieloos uit mijn mond. Een schot klonk door de mistige nacht en nog één. Hij bewoog niet meer. Trillend zakte ik in elkaar, in het koude, natte gras. Ik rook mezelf: de geur van braaksel en urine. Ik huilde geluidloos. Het was voorbij. De mist trok op en in de verte hoorde ik de eerste trein aankomen……

141


Ronde Huis door Rudy Algera

142

‘In de smiezen houden, die man,’ meende de wat oudere kaalhoofdige verpleger. ‘Tenminste, als het dezelfde Van Vloten is als van ... laat eens kijken... zo’n tien, twaalf jaar geleden, die hier zogenaamd een familielid kwam bezoeken in verpleeghuis Vonckenhof.’ Hij schudde zijn kale hoofd. ‘En die akelige kerel is nu hier weer opgedoken? In Vonckenhof? Op bezoek bij je oom?’ ‘Bij oom Felix,’ beaamde ik. Mijn suikeroompje was hij eigen­ lijk, want oom Felix was zo goed geweest om mijn studie journalistiek te bekostigen. Ook betaalde hij mijn rijlessen, waarvan ik de eerste les net achter de rug had. De twee medewerkers wisten dat ik Otto Reijckens heette en de neef was van meneer Felix Reijckens, kamerbewoner op de eerste verdieping. Ik had ze gevraagd of ze de heer Xavier van Vloten kenden, die ik af en toe aantrof bij mijn oom. Een zaken­partner, had mijn oom verklaard; net als hijzelf een grondspeculant. Een zo goed mogelijke beschrijving van Xavier van Vloten, een man van om en nabij de vijftig, leverde verraste gezichten op. ‘Toch niet die schoft die toen een van onze oudjes lastig viel?’ vroeg de baliemedewerkster. ‘Toe, hoe heette zijn slacht­ offer ook weer... die man uit Indië ... dat mannetje dat altijd “Adoe!” zei?’ ‘Die Van Vloten heeft iets gretigs over zich,’ zei ik, ‘ iets roofdierachtigs met van die starende ogen...’ ‘Net die oud-­politicus Elco Brinkman? Precies, dat is hem.’ De balie­ juffrouw leek er heel zeker van te zijn. De verpleger knikte. ‘En met een permanente grijns op z’n gezicht geplakt; ja, dat moet hem wezen. Die kwam hier toen die tengere Indischman opzoeken. Een neef, zei hij dat hij 143


was. Weet je nog wel Pauline?’ De vrouw keek bedachtzaam. ‘Dat van die lepeltjes, weet je nog wel? Die mooie lepeltjes, sierlepeltjes waren het, die hij in een donker houten bekertje op zijn nachtkastje had staan. Jogjazilveren lepeltjes. Die heeft die Van Vloten hem toen afgetroggeld, ontfutseld. Van Ronnie... van “Tuan” Ronnie, die zo mooi over Indië kon vertellen met dat grappige stemmetje van hem.’ ‘O ja, dat accent, die rollende roffelende r’s van hem... die je kreeg van veel sambal eten, volgens hem. Ja, ik herinner me die zilveren lepeltjes, daar is nogal wat gedoe over geweest. Die Van Vloten, een vent van achter in de dertig destijds, daar hebben we toen een stevig gesprek mee gehad, maar harde bewijzen waren er niet. Die oud-Indiëganger, Tuan Ronnie, zei dat hij misschien in een “drrrooom” had toegestemd dat die mooie lepeltjes werden geruild voor wat Hema-lepeltjes die nooit gepoetst hoefden te worden.’ ‘Een rare man, die Van Vloten,’ zei ik. ‘Altijd in het zwart is gekleed – zwart pak, zwart overhemd, zwarte hoed met brede rand – die hij ook binnen op houdt. Ik weet verder niets over hem behalve dan dat hij al eens eerder met mijn oom had samengewerkt. Met enkele andere vermogende heren hebben ze ooit een stuk grond met daarop een vervallen boerderij gekocht, die ze hebben laten opknappen. En nu overwegen ze een stuk land, ernaast gelegen, te kopen en daar een nogal merkwaardig gebouw te laten bouwen, een groot rond huis dat – hoe kon het anders - Het Ronde Huis zal heten.’ ‘Ik weet het niet hoor,’ mompelde de verpleger, ‘ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we hier te maken hebben met een ordinaire oplichter. Die Van Vloten... hij bedonderde 144

weerloze, verdwaasde oudjes en zieken die hun hoofd er niet helemaal bij hebben, zoals dat sympathieke “adoe”- man­ netje destijds. Inmiddels moet hij over een vrij grote som geld beschikken om met vermogende heren te kunnen meedoen – goed geboerd, zo te horen, maar hoe heeft hij dat klaar­ gespeeld? Bij elkaar gescharreld met list en bedrog? Hij moet mensen heel wat zilveren lepeltjes hebben afgetroggeld. Is die koop al beklonken?’ Ik schudde mijn hoofd, ik wist het niet. ‘En wat willen ze met die verbouwde boerderij?’ wilde de baliemedewerkster weten. ‘Toch niet een hennepkwekerij?’ Ze wees op de vette kop boven een nieuwsbericht op de voorkant van het ochtendblad dat op de balie lag: politie doet inval in afgelegen boerderij. ‘O nee, geen geheime wietplantage,’ zei ik. ‘Een rustoord voor topmanagers, ceo’s ... of zoiets, heb ik begrepen. En dat nieuwe landhuis ernaast, het Ronde Huis, zal fungeren als conferentie centrum.’ Wat ik ze maar beter niet kon vertellen was wat oom Felix er allemaal had uitgeflapt – hij praatte de laatste tijd voortdurend zijn mond voorbij. Dat de boerderij langs de rivier ook een andere bestemming zou krijgen: als seksboerderij – niet voor het plebs natuurlijk maar voor de elite. Voor heren en dames uit de betere, de hogere kringen, die zich daar aan allerlei soorten van wellust konden overgeven; een lustoord zou het worden voor saters en bacchanten van heren en dames van stand. Maar een enkele jonge dame die zich van eenvoudig gangstersnolletje via rijke en machtige heren omhoog geneukt had tot Oranjeprinses, zou ook welkom zijn op de hoeve, had oom Felix verzekerd.

145


‘Weet je zeker, dat die Van Vloten er straks niet met de poet vandoor gaat? Van je oom en van de andere beleggers?’ vroeg de vrouw. ‘Daar ben ik inderdaad bang voor,’ zei ik. Ik bedankte hun voor de getoonde belangstelling en zei dat ik niet langer hun tijd in beslag zou nemen. Ik nam afscheid en keerde huiswaarts. Ik moest een manier zien te vinden om oom Felix ervan te overtuigen dat hij maar beter niet in zee kon gaan met die louche figuur – maar hoe? Terug op mijn kamer zou ik misschien via het internet meer over hem te weten kunnen komen. In het studentenhuis trof ik in de entreehal een man aan die op handen en knieën bezig was grijze tegels te leggen. Ik bleef op de drempel staan. De huisbaas had dus eindelijk besloten om iets aan het achterstallige onderhoud te laten doen. Ik maakte een praatje met hem boven het geluid uit van zijn met cement besmeurde radio. Hij rechtte zijn rug en zette het geluid zachter. Hij gebaarde naar de gang en naar de wc. ‘Daar ben ik klaar, daar kan je gerust lopen,’ zei hij. ‘Daar kom ik nooit, daar zit altijd een dikke spin,’ zei ik. ‘Ik gebruik de wc boven. Ik lijd aan een ernstige vorm van arachnofobie. ’ Hij leek onder de indruk van het woord. ‘Spinnenangst,’ legde ik uit. ‘Ik hou niet van kriebelbeesten die met harige poten over je blote bil omhoog rennen als je op de pot zit. Of dat zo’n arachnorakker je een venijnige beet in je eikel geeft. Goorpotige griezels! Ze houden zich verscholen onder de wc-bril of kruipen in donkere hoekjes en gaatjes tussen de muurtegels.’ Hij moest hier hartelijk om lachen. ‘Ik zal straks even boven 146

kijken of daar nog scheuren en gaten zijn,’ zei hij. Hij stond op, rekte zich en stelde zich aan me voor. ‘Bram Leeuwenhorst,’ grijnsde hij. Ik had het niet goed verstaan, de muziek stond nog te hard. ‘Leverworst?’ vroeg ik. Weer zijn bulderende lach. ‘Loes, een van de medebewoners van het huis, heeft er laatst eentje voor me doodgeslagen, met haar vlakke hand, zo pats boem op de witte tegels tegen de muur van de wc, what a woman! Normaal gesproken is ze vegetarisch – ze is lid van de Partij voor de Beesten of zoiets, maar ze had deze keer geen tijd om die vieze zespoter of achtpoter – wat is het eigenlijk? - te vangen en met twee holle handen op elkaar de trap af, de gang door, naar de achtertuin te brengen – ze moest snel naar college.’ Bram Leverworst vond het een prachtverhaal, hij zag het voor zich, zei hij - pats! ‘Loes doet aan karate,’ vertelde ik. ‘Normaal zou ze de spin een karatetrap uitgedeeld hebben maar dat gaat nou eenmaal niet in het kleinste kamertje van het huis.’ Bram brulde van het lachen, opnieuw zag hij het voor zich: Loes in de kleine nauwe ruimte van de wc, een trap met haar been ter hoogte van haar schouder. ‘Zo’n zwart langpotig rotkreng,’ zei ik op ernstige toon, ‘hij probeerde nog weg te komen, rende omhoog naar het plafond, maar nee hoor – tjak! Maar ik vrees dat spinnemans niet de enige van zijn soort was, dat ie vast nog wel wat broertjes had, of een papa en mama. Vast geen weeskindje, moederziel alleen op de wereld, geen Remi sans famille. Nee, zijn vele familieleden, neefjes en nichtjes ook, houden zich nu nog 147


even schuil in donkere kieren en gaatjes maar als ze de kans krijgen... Wraakzuchtige krengen, ze zullen niet nalaten de dood van een van hen te vergelden: bloedwraak! eerwraak!’ Bram hoestte van het lachen. Toen hij enigszins bijgekomen was, beloofde hij alle scheuren en gaatjes zorgvuldig te dichten zodat die gemene eikelbijters zich daar voortaan niet meer konden verstoppen. Ik vroeg of hij nooit last van zijn rug kreeg van al dat voorovergebogen zitten op zijn knieën. Hij was nu nog jong maar dit soort werk kon je toch niet tot je veertigste volhouden? Viel reuze mee, vertelde hij. In de weekends liep hij zo veel mogelijk rechtop, in de bossen en over zandvlakten. Hij stond op en liet me de naam De Piepers zien die in gifgroene letters gedrukt stond op zijn poepbruine T-shirt. Eronder was een afbeelding van een vreemd soort apparaat dat eruit zag als een of ander martelwerktuig of orthopedisch hulpmiddel. ‘De piepers?’ vroeg ik, ‘zijn dat geen aardappels? Of heeft het iets te maken met de naam van jullie klussenbedrijf, dat Zo Gepiept! heet of zoiets?’ Leverworst grijnsde schaapachtig. ‘Nee, geen aardappels. Het is de naam van onze vereniging: De Piepers. En dit ding hier...’, hij streek zijn T-shirt glad over zijn borst, ‘is een DS-9 Black Bull Allround metaaldetector. Zo’n ding heb ik thuis. Een ding dat piept als het iets vindt – vandaar de naam van onze vereniging.’ Zijn hobby was schatzoeken met een metaal­ detector, daar knapte hij helemaal van op na al dat doordeweekse geklus in keukens en gangetjes en wc’s. Op een mountainbike er op uit. Alleen of met zijn vriendin. Maar die had er de laatste tijd niet zoveel aardigheid meer aan sinds ze 148

zwanger was. Ze wilde niet met haar bolle buik op zo’n terrein­fiets kriskras door woeste landschappen crossen. Hij sprak er enthousiast over. Vertelde dat hij thuis een vitrine­kast had vol gevonden spullen: musketkogels, gespen, bronzen munten... Gevonden op plekken waar veldslagen waren geweest in de Tweede Wereldoorlog of in de tijd van Napoleon. Napoleon had nooit een veldslag geleverd op Nederlands grondgebied, vertelde ik hem. Daarvoor moest hij toch echt naar België – naar Waterloo. Of naar Rusland. Ik had eigenlijk geen tijd voor een praatje, ik wilde achter m’n computer zitten en iets te weten zien te komen over that bug-eyed creep Van Vloten, maar vooruit! Ik vond Leverworst wel een geschikte kerel; oom Felix zou hem een ‘toffe peer’ hebben genoemd in zíjn studententijd. Hij had eens een zoekmaatje gehad, vertelde Bram, die veel meer wist over geschiedenis en die de beste plekken kende waar ze met zijn metaaldetector konden zoeken. Maar die jongen, Bernie, had één groot probleem: hij had een grote bek, hij was lastig, hij maakte moeilijkheden, en nu had het bestuur van hun club hem geliquideerd. ‘Geliquideerd?’ vroeg ik. ‘Ja, geliquideerd van de ledenlijst; hij mag niet meer op de clubavonden komen, hij is niet meer welkom. Maar hij had het er wel naar gemaakt, moet ik zeggen.’ ‘Waarschijnlijk bedoel je geroyeerd,’ zei ik. ‘Ze hebben hem toch niet tegen de muur gezet en een kogel door z’n kop geschoten?’ ‘O, zeg je dat zo. Ja, ik ben niet zo goed met woorden. Meer 149


met m’n handen. OK, geroyeerd dan. Maar ik ben nu mooi wel m’n vaste zoekmaatje kwijt, hij wou niet meer gaan schatzoeken, jammer.’ Op mijn kamer zocht ik via internet naar informatie over Xavier van Vloten maar vond niets. Des te meer over een naamgenoot, ene Frank van Vloten, grootgrondbezitter, die een eeuw geleden had geleefd - van 1858 tot 1930 – en in een villa, het Ronde Huis, had gewoond in de bossen bij Nunspeet. Een intrigerende man: alom gevreesd, een seksmaniak, een kinderverkrachter – de Zwarte Duivel – altijd in het zwart gekleed. Het begon me te dagen: onze huidige Xavier van Vloten spiegelde zich aan, modelleerde zich aan die rijke stinkerd van weleer, dat was het! Modelleren? Was dat niet een kreet uit het neuronlinguïstisch programmeren, die pretentieuz­e pseudowetenschappelijke hocus pocus uit de zaken­wereld voor patserige, patjepeeërige managers, verkopers, graaibankiers en vertegenwoordigers? Die moesten immers bij zichzelf de eigenschappen en vaardigheden zien aan te kweken van bekende of beroemde succesvolle business­ lieden of desnoods van fictieve figuren als Sherlock Holmes en James Bond of van mythische wezens als Jezus Christus of Graaf Dracula. Bizar. Waarom niet Dagobert Duck of Olivier B Bommel? Had de huidige Xavier van Vloten zich karakter­trekken en uiterlijk eigengemaakt, was hij een navolger geworden, van een historische figuur, de beruchte grootgrondbezitter Frank van Vloten na eerst zijn licht te hebben opgestoken op een cursus neuronlinguïstisch geprogrammeerde apekool? En nu dus een kopie, een kloon van zijn illustere naamgenoot. 150

Ik las en ik las. Ik kreeg een lumineus idee. Echt zo’n woepiedoe-eureka-aha-erlebnis: met Bram er opuit! Ja, waarom niet? Bram Leverworst, de jongen die de niet-bestaande God zoeven beneden op zo’n serendipiteitlijke wijze op mijn levenspad had gestuurd. Samen met hem poolshoogte nemen bij dat Ronde Huis, althans de plek waar het originele Ronde Huis had gestaan - de locus delicti. Een beetje onderzoeksjournalist zou toch juist daar een kijkje nemen, de hardboiled detective, de hardgekookte speurneus gaan uithangen à la Raymond Chandler en Dashiell Hammett? Couleur locale opsnuiven, praten met mensen uit de buurt, wie weet wat dat zou opleveren. En een beetje neuronlinguïstisch geprogrammeerde lulkoekhapper zou met gestrekte keel luid de bekende strijdkreet uitgestoten hebben: Tsjakka! We gaan ervoor! Maar ik hield me in. Ik rende naar beneden. Het kostte me weinig moeite om Bram enthousiast te krijgen. Een plaatsvervanger voor zijn geroyeerde – nee, niet geliquideerde - zoekmaatje Bernie, dat zag hij wel zitten. Naar een plek op de Veluwe waar vroeger rijke stinkerds, de playboys van toen, bijeenkwamen en de beest uithingen. We konden er best zondag in zijn bestelbusje heen, ergens parkeren en er op twee mountainbikes met zijn metaaldetector er opuit. Alle onkosten waren voor mijn rekening, verzekerde ik hem benzine, maaltijden in een restaurant onderweg, you name it. Ook zou ik zorgen voor een kaart van het gebied, voor informatie en foto’s geplukt van het internet. Vrijdag ging ik met wasgoed naar mijn ouderlijk huis. De wasmachine in het studentenhuis was weer eens kapot. 151


In de kast op de slaapkamer van mijn zusje zocht ik naar haar muntenverzameling – waar ze nooit meer naar omkeek. Uit een schoenendoos met tientallen munten pikte ik een verweerde, grijsgroen aangeslagen halve gulden. Met enige moeite ontwaarde ik het gekroonde hoofd van Wilhelmina en het jaartal 1907. Een uiterst geschikt muntstuk – zag eruit of hij lange tijd onder de grond had gelegen. Ik stak het bij me. Volop gebruik makend van Katja’s afwezigheid snuffelde ik tussen haar spullen in haar slaapkamer. Ik kwam een stapeltje pocketboekjes tegen die mijn zusje eens op een rommelmarkt op de kop getikt moet hebben. Het waren Enid Blyton boekjes die ze nu allang ontgroeid was: De Vijf op avontuur, De Vijf en de geheime doorgang, De Vijf en het geheimzinnige spoor... en meer van zulk fraais. En dan, van hetzelfde formaat en al even beduimelt en be-ezeloord: De Vijf Roeiers. Hé, wat deed die ertussen? Tussen al deze tenenkrommende shitboekjes? Had ze dit pareltje ook gelezen? De Vijf Roeiers van Simon Vestdijk? Ik bekeek het exemplaar aandachtig. Ik stak het boekje in m’n jaszak, daar kon ik misschien iemand anders blij mee maken – mijn vriend Rogier. Katja zou het niet missen, net zomin als de munt.

152

153


Paul is dood. Elvis leeft. Punt door Jolanda Abbes

154

Ze had zich er al op verheugd sinds ze in Utrecht op de trein richting Groningen was gestapt: haar welverdiende Chai Tea Latte voor onderweg op de fiets naar huis. Maar nu ze probeerde te balanceren met al haar tassen aan het stuur terwijl ze af en toe een slokje nam van de hete thee en ondertussen de toch niet te onderschatten steile klim van de Herestraat bedwong, vroeg ze zich af of ze niet beter even af kon stappen om de rest op te drinken. Maar de Herestraat had iets onheilspellends zo rond middernacht, met het vale schijnsel van de sinterklaasetalages. Diep weggedoken in haar jas vervolgde ze haar weg richting de Grote Markt. Zo ver was het tenslotte ook niet meer en het vooruitzicht van straks lekker met de rest van de thee op de bank maakte de keuze niet zo moeilijk. Bovendien had ze een nog veel belangrijkere reden om zo snel mogelijk naar huis te gaan; veilig opgeborgen in haar weekendtas zat de amulet die ze vanochtend na een lange speurtocht eindelijk had gevonden en ze kon niet wachten om hem nog een keer goed te bekijken. Afgeleid door een paar dronken studenten die het Vindicatpand verlieten, merkte ze niet dat een donkere schaduw zich losmaakte uit de duisternis achter het Stadhuis. Had ze het wel gezien en had ze geweten wat er de komende vijf minuten zou gaan gebeuren, dan was ze niet doorgefietst. Dan had ze, ondanks haar afkeer van alles wat met Vindicat te maken had, een gesprekje aangeknoopt met de studenten, wat haar het leven zou hebben gered. Maar ze knoopte geen gesprekje aan en ze fietste door. ‘Ik heb de amulet!’ was de laatste gedachte die door haar hoofd speelde, vlak voordat haar bloed en haar Chai Tea Latte een roodbruine plas vormden op de gele stenen van de Oude Ebbingestraat.

155


156

Nog bijkomend van de flessen mirto die hij en een paar vrienden gisteren tijdens een Twilight Zone-marathon achterover hadden geslagen, probeerde bibliothecaris en geschiedkundige Rico Mollema, Rocco voor vrienden, zich te concentreren op het nieuwsbericht op de website van het Dagblad van het Noorden. Hij begreep niet waarom ze het de laatste tijd toch zo nodig vonden om er van die afschuwelijk gedetailleerde foto’s bij te zetten. Vanochtend had een groepje Vindicat-studenten bij de Albert Heijn aan de Oude Ebbingestraat het lichaam van een meisje gevonden en de politie stond vooralsnog voor een raadsel. Het leek wel of de moordenaar letterlijk was opgelost, zonder ook maar een vezel achter te laten. Rocco pakte zijn agenda er nog eens bij. Hij had toch echt een afspraak genoteerd met ene Anne Sipio, maar ze was al een uur te laat. De studente was bezig met een paper over zwarte magie en wilde een paar boeken bekijken en wat dingen aan hem voorleggen. Daar zat hij dan, met zijn stapel boeken die bijna nooit werden opgevraagd. Was het heel sneu dat hij zich verheugde op de afspraak? Het gebeurde zo weinig dat ieman­d interesse toonde in die oude boeken over zwarte magie, en dan was het meestal een gothtype met piercings en zwarte eyeliner. Nou wist hij natuurlijk niks over Anne Sipio, maar door de toon van haar e-mails stelde Rocco zich een frisse jonge studente voor. Hij schoof zijn agenda opzij en bego­n afwezig door een van de boeken te bladeren. Toch bijzonder dat een frisse jonge, vast blonde, studente zo’n oud boek over ... even kijken ... Azieel opvroeg. Ondanks zijn interesse in het bovennatuurlijke had Rocco geen idee wie of wat Azieel was.

‘Hellooooo. Can anyone hear me?’ Verward keek Rocco op door de kreet die een bericht aankondigde op zijn smartphone. Het was een e-mail van Anne, maar gistermiddag om 16.43 uur al verstuurd. ‘Ik heb Azieels amulet gevonden! Hopelijk heb je morgen tijd om ernaar te kijken.’ Azieels amulet? Rocco begon te vermoeden dat hij zich beter op het gesprek had moeten voorbereiden. Misschien kon hij er nog snel iets over vinden. Hij googlede de woorden ‘Azieel’ en ‘amulet’ en de eerste suggestie was meteen raak. Azieel van Constantinopel was een zwarte magiër uit de vierde eeuw die had gehoord over een krachtige amulet waarmee hij het christendom zou kunnen verslaan. Uiteindelijk wist hij de amulet te vinden in het dorp Cruoninga, het huidige Groningen, maar een experiment ermee liep vreselijk uit de hand en tot meters in de omtrek verbrandde de grond rondom Azieels laboratorium. De magiër overleefde het niet en sindsdien zou zijn op wraak beluste geest nog steeds in Groningen rondwaren. Terwijl hij las over de magiër en de brand, een beetje in de war omdat hij zo onbekend was met het verhaal dat zich nota bene in Groningen had afgespeeld, moest Rocco denken aan de foto die hij vlak daarvoor had bestudeerd. Wat waren de initialen van het gevonden meisje ook alweer geweest? A.S.? Anne Sipio? Rocco schudde zijn hoofd. Nee, wat een belachelijk idee. Er liepen ongetwijfeld tientallen meisjes rond in Groningen met dezelfde initialen en de kans dat uitgerekend hij, bibliothecaris Rocco, met een vermoord meisje had afgesproken, moest wel minder dan een procent zijn. Maar aan de andere kant was Anne in haar e-mails absoluut niet op 157


hem overgekomen als een meisje dat hem zomaar zou laten zitten zonder af te zeggen. En zeker na haar mailtje over de amulet leek het Rocco erg onwaarschijnlijk dat ze niks van zich zou laten horen als er iets tussen was gekomen. De amulet! Wat stom dat hij daar niet eerder aan had gedacht! Misschien had de amulet wel iets te maken met wat er gebeurd was. Een roofoverval, iemand die ook van de amulet wist. Rocco’s aandacht werd getrokken door het laatste zinnetje op de website over Azieel: ‘Volgens de legende waart zijn op wraak beluste geest nog steeds in Groningen rond.’ Azieels geest? Kon die iets te maken hebben met Anne? Rocco schudde zijn hoofd nogmaals en gaf zichzelf een klap in zijn gezicht. ‘Je niet weer laten meeslepen en overal dingen achter zoeken, jonguh’, zei hij hardop tegen zichzelf. Hij was al te vaak uitgelachen om zijn theorieën over de meest uiteen­ lopende dingen. Hij was ervan overtuigd dat Paul dood was en Elvis nog leefde, maar had ondertussen ook geleerd zijn gedachten te ordenen voor zijn fantasie hem iets ging laten zeggen of doen wat niet door iedereen werd begrepen. Maar wat moest hij nu doen? Wat nou als ze het wél was? En wat nou als Azieels geest wél Groningen onveilig maakte? Hoe langer hij erover nadacht, hoe aannemelijker het werd dat Anne zich de woede van Azieels geest op de hals had gehaald. Hij zou natuurlijk de politie kunnen bellen. Op de website werd een oproep gedaan aan getuigen om zich te melden en dat zou een goed begin kunnen zijn. Maar was het wel verstandig om de politie te vertellen over zijn theorie dat de studente was vermoord door de geest van een magiër uit de vierde eeuw die zijn amulet terug wilde? Het laatste waar 158

hij op zat te wachten, was uitgelachen worden door mensen die hem helemaal niet kenden. Het was al erg genoeg dat zijn vrienden af en toe zo hun bedenkingen hadden. Ze zeiden het nooit hardop, maar soms zag hij het aan de manier waarop ze naar hem keken. Bovendien was het toch overduidelijk dat het om hetzelfde meisje ging; daar had hij geen bevestiging van de politie voor nodig. Wat had er ook alweer op de website gestaan over waar het lab zich had bevonden? Onder de Nieuwe Kerk? ‘Je niet weer laten meeslepen jonguh’, fluisterde zijn verstand heel zachtjes en heel in de verte, maar hij hoorde het al niet meer. Hij moest naar de Nieuwe Kerk. Rocco haalde zijn fiets van het slot en fietste zo snel hij kon naar de kerk. Gelukkig was de deur open en hij liep naar binnen. Zijn ogen moesten wennen aan het donker en dat gaf hem de tijd om te bedenken wat hij hier eigenlijk zocht. Na al die jaren leek het hem niet waarschijnlijk dat er nog iets te vinden zou zijn van het lab, maar misschien zou hij een aanwij­zing kunnen vinden over Azieel of de amulet. Hij besloot een rondje door de kerk te lopen om te kijken of hij een deur naar de kelder kon vinden. Nog steeds niet helemaal gewend aan het donker liep hij tussen de kerkbanken door en keek om zich heen. Kerken gaven hem altijd een beetje de kriebels, met hun muffe geur en holle geluiden. Nu hij steeds mee gewend raakte aan het donker, zag Rocco een paar meter verderop een deur. Misschien dat die deur de doorgang naar meer duidelijkheid was? Hij liep naar de deur en morrelde aan de deurknop, die maar moeilijk in beweging kwam. Rocco probeerde met nog wat meer kracht de knop om te draaien tot hij zich realiseerde dat hij tegendruk kreeg. 159


160

Met bonzend hart deed hij een stap naar achteren en zag de knop langzaam uit zichzelf omdraaien. De deur zwiepte open en een donkere gestalte kwam langzaam door de deur­ opening. Het was een oude man in een donkerblauwe mantel, met een witte baard, een kwaadaardige twinkeling in zijn ogen en een glimlach op zijn lippen. Maar die glimlach verdween al snel toen Rocco begon over het laboratorium van Azieel. ‘Ik heb geen idee waar je het over hebt. Ik kan je verzekeren dat er geen duivels lab te vinden is onder de kerk.’ ‘Maar waarom mag ik dan niet in de kelder kijken? Waarom zit deze deur op slot?’ Rocco probeerde beleefd te blijven, maar dat viel niet mee door een nieuwe stem in zijn hoofd, een stem die hij nog niet eerder had gehoord en die zó hard schreeuwde dat hij zichzelf niet eens meer kon verstaan, laat staan de man tegenover hem: ‘Jonguh! Wakker worden! Baardriaan liegt! Je gaat me toch niet vertellen dat je niet ziet wie dat is?’ Rocco kon bijna letterlijk een kwartje horen vallen toen tot hem doordrong wie er tegenover hem stond. De witte baard, de donkerblauwe mantel, de valse twinkeling in de ogen; hij had het die dag allemaal al eerder gezien. De tekening op de website over de zwarte magiër was griezelig nauwkeurig geweest. Maar dat kón helemaal niet. Natuurlijk was hij naar deze kerk gegaan om een moordlustige geest te vinden, maar ergens diep van binnen wist hij ook wel dat zijn theorie niet echt iets met de werkelijkheid te maken had. Geesten bestonden helemaal niet. Met zijn ogen dicht herhaalde Rocco de mantra die zijn psychiater hem had geleerd voor situaties waarin zijn fantasie op hol dreigde te slaan: ‘Paul leeft. Elvis is dood. Punt.’ Hij moest dat altijd vijf keer doen, maar voor de zekerheid gooide

hij er nog vijf extra tegenaan, terwijl hij steeds het woord ‘punt’ heel hard riep. ‘Punt, punt, PUNT!’ Voorzichtig deed hij zijn ogen open. De magiër stond er nog steeds en keek hem bezwerend aan. De haren in Rocco’s nek gingen één voor één omhoog staan en een koude angstrilling liep via zijn kuiten en zijn rug omhoog naar zijn oren. Hij huiverde. Wat had hij wel niet gedacht dat er zou gebeuren? Had hij niet genoeg afleveringen van Supernatural gezien om te weten dat je nooit blindelings en ongewapend achter een geest aan moet gaan? Doodsbang schuifelde Rocco voorzichtig een paar stappen achteruit, maar de zwarte magiër deed net zoveel stappen naar voren. Hoe had hij in godsnaam zo stom kunnen zijn? Rocco schoof nog wat verder achteruit, Azieel geen moment uit het oog verliezend. Met elke vezel in zijn lichaam volledig gefocust op de oude man zag Rocco te laat de grote metalen beker die met een misselijkmakende dreun op zijn achterhoofd kapot werd geslagen. Hij viel op de grond en landde met zijn hoofd op de voeten van Azieel. Een stekende pijn maakte het moeilijk om na te denken of zelfs maar te ademen. Paniek maakte zich van hem meester toen hij met zijn hand aan zijn hoofd voelde en zag hoe erg hij bloedde. Rocco voelde hoe hij langzaam het bewustzijn verloor, maar zag voor hij weggleed nog net een tweede figuur in een donkerblauwe mantel over zich heen buigen, die mompelde: ‘Bij Azieel, wat een perfecte timing; gisteren de amulet gevonden en nu hebben we ook al een vrijwilliger voor het Azieel-offerritueel. En Bertus, doe die sinterklaasbaard eens af man... Fijn dat je er bent, maar een beetje meer respect voor de Zwarte Heer zou wel op zijn plaats zijn.’

161


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.