Taal methode voor het basisonderwijs
Proefles Maatschrift
Naam:
4b
Blok
Hoofdstuk
4
7
Les
2
Spreken/luisteren -Woordenschat
Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert luisteren naar een meningtekst. • Je leert je eigen mening vertellen en uitleggen. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
1
Luister naar het verhaal. 1 De jury vertelt wat ze vindt van het kunstwerk van Krieko. Dat is de mening van de jury. 2 De jury vertelt ook waarom ze dat vindt. Dat zijn de argumenten. Maak de zinnen af. a De jury vindt het beestje heel mooi. De jury vindt dat omdat . b De jury vindt dat ze dit kunstwerk niet de hoofdprijs kan geven. De jury vindt dat omdat .
2
Ben je het met de jury eens? Ja of nee? Waarom wel of niet? Streep door en maak de zin af. Ik ben het wel / niet eens met de jury, want .
2
3
Maak een woordparaplu. 1 Maak een woordparaplu met het woord lang haar. 2 Bedenk er drie woorden bij. Gebruik woorden uit les 1. lang haar
de knot
de haarspeld de/het diadeem
4
Welke woorden passen in de zin? Trek lijnen. 1 2 3 4 5 6
5
De kinderen op het plein maken erg veel … Als opa een grapje uithaalt, moet je … De gymles is al lang … Ik vind het niet leuk als je bij spelletjes … Het is … om naar huis te gaan. De vogel heeft niet … dat er een poes naar haar kijkt.
• • • • • •
a b c d e f
in de gaten vals speelt. aan de gang. er niet in trappen! rumoer. de hoogste tijd
Welk woord hoort er niet bij? Streep dat woord door. 1 de wedstrijd 2 de show 3 de theaterzaal
6
• • • • • •
de medaille – de vlecht – de deelnemer de presentatrice – de microfoon – de paardenstaart de verlichting – de beloning – het toneel
Maak een woordspin met het woord show. 1 Teken de woordspin in je schrift. Schrijf er vier woorden bij. 2 Maak een zin met het woord show erin. Gebruik ook een ander woord uit je woordspin in de zin.
3
Blok
Hoofdstuk
4
7
Les
4
Leesbegrip -Woordenschat
Wat leer je? Wat oefen je? Leesbegrip • Je leert dat een informatieve tekst hetzelfde is als een weettekst. • Je leert een samenvatting van een informatieve tekst schrijven. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
Ridders Lang geleden waren er ridders. Dat waren soldaten te paard. Af en toe deden ze mee aan een toernooi. Zo´n wedstrijd is een spannende gebeurtenis! Twee ridders houden een lans vast. Dat is een langwerpig wapen: een stok met een punt. De ridders zitten op hun paard tegenover elkaar. Dan rijden ze naar elkaar toe. Ze proberen de ander eraf te duwen. Wat krijgt de ridder die succes heeft? Hij krijgt het paard en het geld van de andere ridder.
1
wedstrijd tussen veel mensen of groepen waarbij aan het eind maar één winnaar is wat er gebeurt lang en dun aan de andere kant
goed gaan; slagen
Kijk naar de tekst Ridders. 1 Van deze tekst kun je iets leren. Het is een weettekst. De schrijver geeft de lezer informatie. Daarom noem je zo’n tekst ook wel: informatieve tekst. 2 Waaraan zie je dat dit een informatieve tekst is?
3 Een informatieve tekst heeft een begin, een midden en een eind. Zet bij de tekst een oranje streep voor het begin. Zet een rode streep voor het midden. Zet een blauwe streep voor het eind. 4 Lees de tekst. Zet een streep onder de belangrijkste zinnen. Die zinnen zijn de samenvatting van de tekst. 4
2
Welke woord hoort erbij? Schrijf het woord onder het plaatje. Kies uit: maal – langwerpig – oppeuzelen – begroeten 1
3
2
3
4
Wie zegt het? Schrijf het erachter. Kies uit: de soldaat – de winnaar – de ridder – de haas 1 ‘Ik houd mijn lans goed vast.’ 2 ‘Het toernooi is belangrijk. Ik heb er veel succes.’ 3 ‘Ik lijk op een konijn. Maar mijn oren zijn langer.’ 4 ‘Ik vecht zonder twijfel voor mijn land.’
4
Maak de zinnen af. Schrijf het woord op. Kies uit: hol – punt – spriet – top – stralend 1 Ik beklim de
van de berg.
2 De muis kruipt tegenover de kast in zijn 3 Het is vandaag 4 De
. weer.
van mijn potlood is gebroken.
5 Af en toe kauw ik op een 5
van gras.
Wat is jouw mening? Maak de zinnen af. 1 Mijn verjaardag is een 2 Naar de tandarts gaan is een 3 Afzwemmen is een
gebeurtenis, want gebeurtenis, want gebeurtenis, want
. . . 5
Blok
Hoofdstuk
4
7
Les
7
Woord- en <insbouw
Wat oefen je? • Je oefent het herkennen van werkwoorden.
Wer kw oord Een werkwoord is een woord dat vertelt wat iemand of iets doet. Of wat er gebeurt.
1
In de zinnen staat nog geen werkwoord. Maak de zinnen af. Kies uit: waait – help – klussen – kruipt – dansen 1 Ik 2 De baby
opa af en toe in de tuin. over de grond.
3 De meisjes 4 Het
op de muziek. vandaag heel hard.
5 De mannen 2
aan het huis.
Welk werkwoord hoort bij het plaatje? Wat zie je op het plaatje? Schrijf het woord op. Schrijf dan het werkwoord erbij. Kijk naar het voorbeeld. 1
4
de fiets – fietsen
6
2
5
3
6
3
Wat kunnen de dieren van tante Jet? Schrijf voor elk dier twee werkwoorden op. 1 De hond kan
en
.
2 De poes kan
en
.
3 De vissen kunnen
en
4 De parkiet kan 5 Krieko kan 4
.
en en
. .
Lees het verhaaltje. Ons gezin sport graag. Mijn vader kan goed tennissen. Mijn moeder ďŹ etst in de natuur. Mijn grote zus zit op turnen. Mijn broertjes voetballen elke dag. En ik? Ik judo. Met zâ&#x20AC;&#x2122;n allen wandelen we in het bos. Of we gaan zwemmen. Sporten jullie thuis ook? 1 2 3 4
5
Zet een streep onder de werkwoorden. Kleur de lidwoorden blauw. Zet een rondje om de zelfstandige naamwoorden. Welke sporten doe jij graag? Schrijf drie werkwoorden op.
Wat doe jij graag als je vrij bent? Schrijf zo veel mogelijk werkwoorden op.
7
Blok
4
Hoofdstuk
7
Les
9
Stellen
Wat oefen je? â&#x20AC;˘ Je oefent het schrijven van een gedicht met rijmwoorden.
1
Schrijf een gedicht over je lievelingsdier. Kies eerst wat voor gedicht je wilt schrijven. een gedicht over hoe je je voelt een grappig gedicht een mooi gedicht
8
2
Maak een woordspin in je schrift. 1 Zet in het midden je lievelingsdier. 2 Welke woorden passen bij dit dier? Denk bijvoorbeeld aan wat het dier allemaal kan. Schrijf de woorden eromheen.
3
Maak zinnen. Schrijf eerst met potlood. 1 Maak de eerste regel hieronder af. 2 Schrijf dan de tweede regel. Hij moet rijmen op de eerste regel. 3 Gebruik de woorden uit je woordspin.
Voorbeeld Mijn lievelingsdier is een slang Hij is voor niemand bang
Mijn lievelingsdier is een
4
Schrijf nog vier regels bij het gedicht. Gebruik weer je woordspin. Let op! De regels moeten rijmen.
5
Lees je gedicht nog eens. Zet een rondje om het goede antwoord. 1 2 3 4 5
6
Voorbeeld Hij kan heel goed sissen Dat geluid kun je niet missen Ook glijdt hij heel snel Dat komt door zâ&#x20AC;&#x2122;n gladde vel
ja / nee Rijmen de zinnen goed? ja / nee Heb je goede zinnen gemaakt? ja / nee Zijn je zinnen niet te lang? Verbeter je gedicht als dat nodig is. Schrijf je gedicht op het schrijfblad hiernaast op.
Wat kan jouw lievelingsdier niet? 1 Schrijf een paar dingen in je schrift. 2 Maak er mooie zinnen van. 3 Heb je veel tijd? Probeer de zinnen dan te laten rijmen!
9
Blok
Hoofdstuk
4
8
Les
2
Spreken/luisteren -Woordenschat
Wat leer je? Wat oefen je? Luisteren • Je leert gericht luisteren naar een verhaal. • Je leert de hoofdgedachte uit een verhaal halen. Woordenschat • Je oefent de betekenis van de 20 woorden uit les 1.
1
Wie zegt het? Streep door wat fout is. 1 2 3 4
2
‘Dit is Krieko en hij bestaat echt!’ ‘Gaan we allemaal samen naar het pretpark?’ ‘Wat is Krokodil in het groen voor eten?’ ‘Ik ga hem wel onder vier ogen spreken.’
Paul / Aisha Tanja / de moeder van Tanja de ober / Paul Tanja’s vader / de agent
Wat is belangrijk? Zet een kruisje voor de drie zinnen die heel belangrijk zijn. ’Uh ... dames en heren, we hebben een winnaar,’ zegt de presentator. De kinderen kijken elkaar lachend aan. Paul houdt de vier kaartjes voor het pretpark vast. Eén van de koks zei dat Krieko hem bekend voorkwam. Bovendien krijg je er gratis softijs bij. Dat is een actie.
3
Maak de zinnen af. Trek lijnen. 1 Iedereen houdt zijn glas omhoog, omdat ... 2 De ober komt naar hun tafel gelopen, omdat ... 3 De ober komt zonder Krieko terug, omdat ... 4 Paul kijkt even naar de deur van de keuken, omdat ...
10
•
•
•
•
hij bang is dat ze van Krieko Krokodil in het groen gaan maken. hij ze wil trakteren.
•
•
ze proosten op de goede afloop.
•
•
de koks hem wilden knuffelen.
4
Welk woord hoort bij het plaatje? Trek lijnen. Let op! Er kunnen meer woorden bij één plaatje horen. de actie
het sinaasappelsap
1
5
2
de priklimonade
de menukaart
de paprika
3
4
Gelukkig gingen we na afloop nog even sporten. Moeder wil pinnen, want ze heeft niet genoeg kleingeld. De ober wijst naar het pinapparaat op de bar. Je hebt een mooie belofte gedaan. De meisjes waren dolblij met hun nieuwe schoenen.
aan het eind muntgeld kassa sprong erg blij
Wat hoort bij elkaar? Trek lijnen. 1 2 3 4 5
7
het dienblad
het softijs
Wat betekent het blauwe woord? Kleur het hokje groen als het antwoord goed is. Kleur het hokje rood als het fout is. 1 2 3 4 5
6
de bar
de pepermunt
De ober maakt een grap. De vier mannen praten met elkaar. Ik heb hem al eens ergens gezien. Sta niet zo te springen! Ik praat alleen met jou.
• • • • •
• • • • •
We praten onder vier ogen. Hij wil de kinderen beetnemen. Hij komt me bekend voor. Ze voeren een gesprek. Jullie zijn door het dolle heen.
Maak een woordparaplu met het woord de menukaart. Teken de paraplu in je schrift. Schrijf bij elke punt van de paraplu een woord.
de menukaart
...
...
...
... 11
Blok
Hoofdstuk
4
8
Les
4
Leesbegrip -Woordenschat
Wat leer je? Wat oefen je? Leesbegrip • Je leert gebruiken wat je al weet over een onderwerp. • Je leert de hoofdgedachte uit een informatieve tekst halen. Woordenschat • Je oefent de betekenis van 10 nieuwe woorden en van de woorden uit les 3.
Pretparken Vroeger was een pretpark anders dan nu. Oorspronkelijk waren er alleen optredens. Nu heb je een verzameling van attracties. Die hebben vaak hetzelfde thema. Bijvoorbeeld sprookjes. Er is een pretpark met alleen maar zwembaden! Die hebben allemaal grappige slurven als glijbanen. Wil je deelnemen aan een spannende attractie? Dan moet je soms lang in de rij staan. 1
in het begin; eerst wat je op het toneel doet, bijvoorbeeld zingen of toneelstuk dingen die bij elkaar horen of dingen die je gespaard hebt het onderwerp samen met anderen aan iets meedoen
Wat weet je al over pretparken? 1 Maak in je schrift een woordspin met het woord pretparken. 2 Lees daarna de tekst. 3 Je weet nu vast meer. Vul je woordspin in een andere kleur aan.
2
Wat is de hoofdgedachte van deze tekst? Zet een kruisje voor het goede antwoord. Glijbanen hebben lange slurven. Soms moet je voor een spannende attractie lang in de rij staan. Tegenwoordig is een pretpark een verzameling attracties. Vroeger kon men geen achtbaan bouwen.
3
Welke zin is waar? Zet een kruisje in het goede rijtje. waar 1 2 3 4
12
Oorspronkelijk betekent vandaag. Een aantal is meer dan een. Deelnemen aan betekent meedoen. Een thema is een dier.
niet waar
4
Wat is hetzelfde? Geef het woord en de betekenis dezelfde kleur. meedoen aan spannend
5
een plastic buisje met een dop deelnemen aan
de tube
een beetje eng
Wat zie je op het plaatje? Vul de goede woorden in. Kies uit: partijtje – slurf – gasten – pretpark – hetzelfde 1 Marije is jarig en geeft een
.
2 Samen met haar
gaat .
ze naar een
3 Er is een zwembad met een gave glijbaan, die noemen .
ze 4 Aan het eind krijgt iedereen 6
ijsje.
Welk woord past in de zin? Kies uit: eetbaar – eenvoudig – augurk – smikkelen – mayonaise 1 Op de menukaart staat Krokodil in ’t groen met poten van . 2 Tanja gilt: ‘Een krokodil is toch niet
!’
3 De ober zegt: ‘Ja hoor, onze kok heeft daar een recept voor.’ 4 ‘Lekker veel 5 ‘Zo, en ga nu maar lekker 7
aan de onderkant en ertussenin.’ van je krokodil.’
Bedenk je eigen pretpark. Maak er een tekening van in je schrift. Geef je pretpark een naam en een thema. 13
Blok
4
Hoofdstuk
8
Les
7
Woord- en <insbouw
Wat oefen je? • Je oefent het herkennen en gebruiken van werkwoorden.
1
Is het blauwe woord een werkwoord? Zet een kruisje in het goede vakje. werkwoord
geen werkwoord
De kinderen winnen de prijs. Ze gaan naar een pretpark. Krieko mag mee in de achtbaan. De arme Krieko wordt misselijk. Tanja troost Krieko. Nu is Krieko weer blij. 2
Wat doen de kinderen? Vul het goede werkwoord in. Kies uit: voetballen – springen – rennen – knikkeren – vechten
3
14
Zet een rondje om het goede werkwoord. 1 Het is glad, we kunnen haast niet lopen. We glibberen / bibberen. 2 Die arme dame loopt voetje voor voetje. Ze wankelt / schuifelt. 3 Er staan bekers warme chocolademelk klaar, die we kunnen drinken / roeren. 4 De melk is zo heet, we moeten remmen / blazen. 5 Buiten vallen de vlokken. Het regent / sneeuwt.
4
Welk woord past in de zin? Schrijf alleen de blauwe letter in het hokje. Lisa ... een reep van de komkommer.
u snijdt
Pieter ... de kaas in blokjes.
t haalt
Mirka ... de tomaatjes op de prikkertjes.
b steekt
De prikkertjes ... er feestelijk uit.
e zien
Welk woord lees je van boven naar beneden?
Maak een zin met dat woord.
5
Lees het versje. Kleur de werkwoorden groen. Kleur de zelfstandige naamwoorden blauw.
Ik moet een windje laten. ’t Zit ter hoogte van mijn buik. Zo’n heel vervelend protje. Ach ik krijg het er niet uit. Er zijn ook te veel mensen. Hier kan ik geen windje doen. Waar moet ik met dat scheetje heen? Straks kruipt ’t in mijn schoen. 6
Bron: Winok Seresia, Windje
Rijmen met werkwoorden. 1 Zoek steeds twee werkwoorden die rijmen. 2 Schrijf ze in je schrift. zakken zullen
praten pakken
geven zagen
laten leven
raken lopen
kopen
brullen
smikkelen
moeten
bikkelen
dragen maken groeten
15
Blok
4
Hoofdstuk
8
Les
9
Stellen
Wat oefen je? â&#x20AC;˘ Je oefent het schrijven van een recept (doetekst).
Een recept heeft een titel.
Het koekjesfeest
Een tekening of foto maakt een recept duidelijker.
In een recept staat altijd een
Wat heb je nodig:
lijst met wat je nodig hebt.
een half pak stukjes een kopje Je moet de oven altijd van tevoren aanzetten. Dan is die
een potje
warm als je gaat bakken. Vergeet de temperatuur niet.
1 Maak de oven vast warm op 180 graden.
In een recept schrijf je stap
2 Doe de bloem in een
.
voor stap wat je moet doen.
erbij.
Doe de Roer stukjes
erdoor.
Kneed alles samen. De zinnen in een recept zijn
Maak er
koekjes van.
kort en duidelijk.
.
Leg ze op een ingevet
.
Zet het bakblik in de
. minuten.
Je geeft altijd de baktijd aan.
Bak
Aan het eind zeg je wat er
Laat afkoelen en leg ze op een mooie schaal.
verder moet gebeuren.
16
Versier de
1
Kijk naar het recept en het plaatje. Wat is belangrijk in een recept? Zet een kruisje voor het goede antwoord. een lijst met wat je lekker vindt een lijst met wat je wilt eten korte en duidelijke zinnen
2
Wat heb je nodig? Kijk naar de plaatjes en vul het recept in.
3
Schrijf het recept. 1 Lees stap 2. 2 Gebruik de lijst en het plaatje om het recept te schrijven.
4
Maak het recept af. 1 2 3 4
5
Lees stap 3. Gebruik de lijst en het plaatje om het recept af te maken. Hoelang denk jij dat de koekjes in de oven moeten? Vul dat ook in.
Lees je recept helemaal. 1 Hoe ging het schrijven? goed, want
.
niet zo goed, want
.
2 Vergelijk je recept met je klasgenootje. Wat is hetzelfde?
Wat is anders?
6
Koekjes kun je ook met vormpjes maken. Maak in je schrift een tekening van een bakblik vol met mooi gevormde zandkoekjes. 17