Boekstaven 2015

Page 1




ISBN 978-90-814-7331-6 Boekstaven 2015, De staat van het sociaal-cultureel volwassenenwerk in Vlaanderen Verantwoordelijke uitgever Dirk Verbist, directeur FOV Copyright Š: overname van tekstmateriaal is toegelaten voor niet-commerciÍle doeleinden en mits bronvermelding.


BOEKSTAVEN 2015 DE STAAT VAN HET SOCIAAL-CULTUREEL VOLWASSENENWERK IN VLAANDEREN



VOORWOORD HET LAATSTE EI Boekstaven legt met deze editie zijn laatste ei, tien jaar na de eerste bevruchting. “Een sterk merk”, zoals een onderzoeker onlangs zei, wuift zichzelf uit. Vanaf volgend jaar neemt de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk de gegevensregistratie over van de FOV. En dat is goed. Goed, omdat de administratie zich daardoor mee aan het roer zet om de kracht van het sociaal-cultureel volwassenenwerk in beeld te brengen. Want dit was en is de filosofie van Boekstaven: tonen, op basis van objectief materiaal, waar deze sector, in al zijn diversiteit, voor staat. En tendensen in beeld brengen en duiden. Als de administratie voor dit nieuwe project een even grote betrokkenheid van de organisaties weet op te wekken, ben ik ervan overtuigd dat ook de volgende jaren het verzamelde materiaal tot boeiende gesprekken en offensieve communicatie kan leiden. Boekstaven heeft bakens verzet en inzichten over de sector doen groeien. Tal van onderzoeken en statistische overzichten baseerden zich op ons materiaal. De harde gegevens over de sector maakten ook geregeld deel uit van parlementair debat. Ik weet het, tussen “meten is weten” en “met cijfers kan je alles bewijzen” doken nu eens verstandige, dan weer onverstandige uitspraken op die zich beriepen op Boekstaven. Zo gaat dat nu eenmaal. Maar Boekstaven, ook deze editie, is vooral het werk van de sociaal-culturele organisaties zelf. Zij spanden zich jaarlijks in om hun materiaal ter beschikking te stellen. En dat ging dikwijls om meer dan cijfers, zoals het aanleveren van praktijken, het participeren aan kwalitatief onderzoek ,… Zij maakten van Boekstaven levende materie. Deze inspanningen worden dikwijls onderschat. In een periode waarin Vlaanderen voor onze sector zo goed als geen middelen meer voorziet voor wetenschappelijk onderzoek, blijven zij “gratis” hun materiaal aanreiken. Vandaag aan ons, morgen aan de administratie. Daarom wuiven we Boekstaven vooral uit met een stevige groet en dankbetuiging aan onze lidorganisaties. En aan de lezer wensen we veel bladerplezier! Dirk Verbist, Directeur FOV



INHOUDSOPGAVE TERUGBLIK: 8 JAAR BOEKSTAVEN 1. BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN

11

VOORSTELLING VAN DE SECTOR 2. HET SOCIAAL-CULTUREEL VOLWASSENENWERK ALS SECTOR

17

2.1 Een korte wandeling door een lange geschiedenis

17

2.2 Het sociaal-cultureel werk vandaag

21

2.3 Sector en samenleving 22 2.4 Plaats in het beleid 26 2.5 De ins en uits sinds 2003

29

PROFIEL VAN DE SECTOR INFOGRAPHIC: SCVW IN BEELD 34 3. DE VERENIGINGEN 37 3.1 Algemene beschrijving 41 3.2 Werking 45 3.3 Profiel van de professional

54

4. DE BEWEGINGEN 55 4.1 Twaalf jaar bewegingskracht 59 4.2 Profiel van de professional

64

5. DE VORMINGPLUS-CENTRA 65 5.1 Algemene beschrijving 69 5.2 Werking 73 5.3 Profiel van de professional

76


6. DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

77

6.1 Algemene beschrijving 81 6.2 Werking 85 6.3 Profiel van de professional

98

DE MEDEWERKERS 7.1 Bevindingen 102 7.2 Staalkaart van de medewerkers 103 7.3 De ‘work-force’ 106 7.3.1 Personeelsleden 106 7.3.2 Vrijwilligers 108 7.3.3 Freelancers 109 7.3.4 Het personeelsverloop 110 7.3.5 Man-vrouw-verhouding 114

7.3.6 Inhoudelijke en ondersteunende opdracht

115

7.3.7 Leeftijd 116 7.3.8 Dienstanciënniteit 117 7.3.9 Opleidingsniveau 118 7.3.10 Tewerkstelling 121

DE FINANCIËN 8.1 Inkomsten 127 8.2 Uitgaven 132

METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST Methodologie 137 Begrippenlijst 141


TERUGBLIK: 8 JAAR BOEKSTAVEN


10 | BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN


1. BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN De roep om een degelijk onderbouwde gegevensregistratie voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk klonk begin jaren 2000 steeds luider. Er was nood aan betrouwbare cijfers om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de omvang en impact van sociaal-culturele organisaties en hun activiteiten. Eind 2005 vatte FOV het plan op deze leemte op te vullen. Wat later verscheen de allereerste Boekstaven. Deze editie van 2006/2007 was een voorzichtige stap en werd enkel verspreid onder de leden van FOV, die overigens actief hadden meegewerkt door het aanleveren van organisatiespecifieke cijfers. Bij de verschijning van deze eerste ‘proefeditie’ werden ze opgeroepen om opmerkingen en aanvullingen aan te leveren met het oog op de eerste volwaardige Boekstaven. De editie 2006/2007 bevatte reeds de drievoudige indeling die de lezer ook in de latere versies zou aantreffen: een hoofdstuk over de medewerkers in de sector, een hoofdstuk over de vier werksoorten en tot slot een hoofdstuk over de financiële situatie in de sector. De editie 2008 was aanzienlijk omvangrijker: er kwamen maar liefst 100 pagina’s grafieken, tabellen en cijfers bij. Voor het eerst was er nu een onderbouwd, omvangrijk en publiek toegankelijk naslagwerk op basis van objectieve gegevens. Opnieuw kwamen de werking, de medewerkers en de financiën van het sociaal-cultureel volwassenenwerk ruim aan bod. Daarnaast bevatte het boek een uitgebreid overzicht van de beleidsmaatregelen die in de loop van het parlementaire jaar 2007-2008 ten aanzien van de sector genomen zijn. Het naslagwerk onthulde een paar opmerkelijke vaststellingen die ook doordrongen tot de leden van de commissie Cultuur. Zo blijkt de sector helemaal niet zo subsidieafhankelijk als vaak wordt gesuggereerd. En nog: de sector kent jaarlijks om en bij de 10 miljoen deelnames, organiseert jaarlijks zo’n 300.000 activiteiten en telt zo’n 200.000 vrijwilligers. Cijfers die ook indruk maakten op politici. Opvallend ook: de sector geeft 36% meer uit aan personeelsmiddelen dan dat het aan subsidies ontvangt. Deze cijfers gaven aanleiding tot een parlementaire bespreking. Boekstaven 2009 ging voor ”slimmere cijfers en meer aandacht voor het concrete werk van de organisaties”. Er werd ook een handige insteekkaart met de belangrijkste bevindingen toegevoegd. Voor het eerst was er ook media-aandacht. De Standaard kopte: “Sociaal-cultureel werk leeft niet van subsidies”. Samen met Boekstaven 2010 bracht FOV een overzichtelijke brochure uit. De databank van Boekstaven bevatte met zo’n 100.000 gegevens inmiddels een schat aan informatie. FOV besloot

BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN | 11


deze te ontsluiten aan de hand van een speciaal daartoe ontwikkelde webtool. Voortaan konden lidorganisaties de eigen organisatie vergelijken met de collega’s. Online benchmarking dus. De webtool diept automatisch de gegevens (personeel, werking, financiën) van een organisatie op uit de databank, vergelijkt deze met de gemiddelde waarden van de collega’s en giet alles in overzichtelijke grafieken en tabellen. Die kunnen in een gepersonaliseerd rapportje gestoken worden om te bewaren of af te drukken. Met Boekstaven 2011, de vierde editie, werd het tijd om deze massa gegevens over onze sector in een breder perspectief te plaatsen. Daarom ging FOV met enkele vooraanstaande onderzoekers op zoek naar verbanden tussen Boekstaven en ander maatschappelijk onderzoekswerk. Ook verwierf het sociaal-cultureel volwassenenwerk via Boekstaven een plekje in de VRIND, de Vlaamse Regionale Indicatoren. In het jaar 2010 lieten de eerste effecten van de besparingen zich voelen. De sector stagneerde financieel en dat kwam voor een eerste maal tot uiting in de grafieken. Desondanks kon de sector indrukwekkende cijfers blijven voorleggen: 2,2 miljoen leden voor de verenigingen, 228.000 deelnemers bij de vormingsinstellingen, 50.000 bij de vormingplus-centra. Het vermoeden dat Boekstaven 2012 de ware impact van de besparingen zou blootleggen werd bevestigd: de kaasschaaf bleef snijden. Voor het eerst zagen we een daling in het personeelsbestand. Boekstaven 2012 ging ook verder op de weg om steeds meer aandacht te besteden aan de manier waarop organisaties met brede maatschappelijke trends omgaan. Dat Boekstaven inmiddels was uitgegroeid tot het referentiekader bij uitstek voor cijferanalyse over het sociaal-cultuur volwassenenwerk, bleek eens te meer toen toenmalig minister van Cultuur Joke Schauvliege Boekstaven “onze bijbel op het vlak van gegevens wat de sector betreft” noemde. Voor Boekstaven 2013 gooide FOV het over een andere boeg. Geen bijbel meer van ruim 220 bladzijden, maar wel vier handige posters met de kerncijfers per werksoort op een grafische voorstelling die de eigenheid van elke werksoort kleurrijk verbeeldt. Het onderdeel ‘beleid’ van Boekstaven was toe aan een opfrisbeurt. Voortaan kregen de thema’s die daar aan bod kwamen – en veel meer dan dat! - hun plaats in het beleidsmagazine Wascabi. Voor de editie 2013 gingen we onder meer in gesprek met minister Schauvliege, lieten we cultuurschepenen en europarlementairen aan het woord en lieten we ons licht schijnen op sociale innovatie. De beleidsnota 2009-2014 maakte duidelijk dat de overheid ook ambitie had om aan gegevensverzameling over het sociaal-cultureel volwassenenwerk te doen. Ze lanceerde een onderzoeksopdracht om tot een indicatorenset te komen. Dit onderzoek werd eind 2012 afgerond 12 | BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN


en leidde tot een kadernota die sterk leunde op Boekstaven en bovendien de basis vormde voor gesprekken met de sector. Het doel was om samen tot een gedragen systeem en een doordachte ontsluiting van de gegevens te komen. We hielden daarbij – zoals steeds – voor ogen dat kwalitatieve onderbouwing van de sector minstens even belangrijk is als een kwantitatieve. Aangezien het toen snel duidelijk werd dat de overheid een eigen systeem zou uitwerken en Boekstaven als dusdanig zou ophouden te bestaan, gooide FOV het met de editie 2014 over een andere boeg. De vertrouwde Boekstaven werd om omgevormd tot het handzame boekje “Heel Vlaanderen sociaal-cultureel”. U heeft nu de laatste editie (2015) van Boekstaven in handen. Na een proces van intensief overleg over de verdere aanpak van de gegevensregistratie geven we nu de fakkel door aan het Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media. En dat doen we met trots en voldoening.

BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN | 13


14 | BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN


VOORSTELLING VAN DE SECTOR

BOEKSTAVEN DOOR DE JAREN HEEN | 15


16 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


2. HET SOCIAAL-CULTUREEL VOLWASSENENWERK ALS SECTOR 2.1 EEN KORTE WANDELING DOOR EEN LANGE GESCHIEDENIS De term “Sociaal-Cultureel Werk” (SCW) is in de jaren ‘50 van vorige eeuw ontstaan. Volksontwikkeling, de klassieke term voor wat we vandaag sociaal-cultureel werk noemen, bestaat echter veel langer. De oorsprong is terug te voeren tot het verlichtingsdenken van de 18de eeuw. De 19e eeuw was het tijdperk van de eerste industriële revolutie, met als direct gevolg landvlucht en proletarisering van de arbeidersmassa. In een klimaat van grote maatschappelijke spanningen, zag in 1885 de Belgische Werklieden Partij het levenslicht. In het kielzog daarvan ontstonden coöperatieven, volkshuizen, muziek- en toneelverenigingen en socio-culturele organisaties als de “Centrale voor ArbeidersOpvoeding” en de “Socialistische Vooruitziende Vrouwen”, vandaag nog steeds actief als VIVA-SVV. In de periode tussen beide wereldoorlogen verschijnen nog tal van organisaties ten tonele: de Arbeiderstoeristenbond, de Kristelijke Arbeidersvrouwengilden, de Katholieke Werkliedenbond, het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond, de Vlaamse Toeristenbond, enzovoort. In het jeugdwerk vonden gelijkaardige ontwikkelingen plaats. Denk maar aan het scoutisme, de KAJ, Don Bosco, et cetera. De vaststelling van ongelijke kansen op “cultuurparticipatie” was en is nog steeds een belangrijk motief. Aanvankelijk was er vooral oog voor de arbeidersklasse. Later werd men specifieker, met oog voor “doelgroepen” die om financiële of sociale redenen minder participeren: vrouwen, mindervaliden, mensen in kansarmoede, mensen van etnisch-cultureel “andere” afkomst…. “Democratisering van cultuur”, participatie werden belangrijke doelstellingen. Het valt op hoe al deze initiatieven gedragen werden door “initiatief van onderop”, geruggensteund door een zich steeds meer professionaliserende landelijk kader. Dit maakt tot op de dag van vandaag nog steeds de kracht uit van het sociaal-cultureel werk. Het is een constante in haar geschiedenis: organisaties houden de vinger aan de pols en veranderen mee met de samenleving. Sterker nog: vaak ontstaan in haar schoot vernieuwende initiatieven die hun tijd vooruit zijn (de zogenaamde laboratoriumfunctie).

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 17


KRITISCH BURGERSCHAP DOOR LEVENSLANG LEREN Met nieuwe tijden kwamen nieuwe uitdagingen. In het tijdperk van de na-oorlogse mondiale inspanningen om mensen aan te zetten tot kritisch burgerschap door levenslang en levensbreed leren, zagen tal van vormingsorganisaties het licht: de eerste zogenaamde ‘volkshogescholen’, Stichting Lodewijk De Raet, Ryckevelde, Elcker-ik, et cetera.. Er was zowel aandacht voor persoonsgerichte als voor maatschappijkritische vorming. Dit is een rol die hedendaagse Vormingplus-centra en landelijke vormingsinstellingen nog steeds met verve opnemen. Tijdens de jaren ‘70 belanden we in het tijdperk waarin de Vlaamse (culturele) autonomie steeds meer vorm krijgt. Tal van decreten werden geschreven ter ondersteuning van de verschillende sociaal-culturele werkvormen. Essentieel hierin was de grote mate van inhoudelijke vrijheid die de overheid aan organisaties liet: de overheid maakt middelen vrij voor sociaal-cultureel initiatief, maar houdt zich inhoudelijk op de vlakte. Ook vandaag ervaart de sector dit nog steeds als een fundament voor een goed sociaal-cultureel beleid. Deze periode - de vroege jaren zeventig - werd ook gekenmerkt door een stevige economische crisis, die een grote impact had op tewerkstelling. Onder de vleugels van sociaal-cultureel werk ontstonden tal van initiatieven die later zouden worden verzelfstandigd, denk maar aan samenlevingsopbouw en basiseducatie. Een treffend voorbeeld van de laboratoriumfunctie van het sociaal-cultureel werk. De jaren tachtig werden gekenmerkt door budgettaire spanningen, mede door een explosieve groei van de sector. De legitimeringsvraag werd luidop gesteld. De sector kwam met antwoorden (het project “Nieuwe Uitdagingen”) die slechts ten dele door het beleid werden opgepikt. Sector en overheid zochten naar oplossingen via nieuwe structuren en financieringsvormen. Dit leidde in 1995 tot enkele nieuwe decreten. De migrantenfederaties - tegenwoordig spreken we van de etnisch-culturele federaties - kregen op die manier voor het eerst een plaats in de regelgeving. Met hun 1600 afdelingen spelen ze inmiddels een essentiële rol als maatschappelijke bruggenbouwers.

EEN NIEUW DECREET IN 2003 De aanloop naar het huidige decreet van 4 april 2003 ‘betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk’ werd al eind jaren ‘90 genomen. De beleidsnota van minister Anciaux wekte heel wat discussie op. In 2001 volgde een zogenaamde “Bouwstenennota” die uiteindelijk uitmondde in het decreet van 2003. In toenmalige beleidsteksten werd de klemtoon gelegd op

18 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


emancipatie van kansengroepen en nieuwe vormen van engagement. Ze verwezen naar een aantal maatschappelijke tendensen die hun invloed uitoefenden op de sector: ontzuiling, de toenemende individualisering, de opkomst van nieuwe kansengroepen en de veranderende positie van het sociaal-cultureel middenveld. Het decreet van 4 april 2003 moest de mogelijkheid bieden hierop in te spelen. Vóór 2003 werd de sector vooral gevat in kwantitatieve normen die zeer objectief en “neutraal” konden worden benaderd: het minimum aantal deelnemers, het aantal afdelingen, het aantal vormingsuren e.d. waren de enige maatstaf voor erkenning en subsidiëring. Dit zorgde voor een (te) grote afstand tussen sector en overheid. De boekhoudersbril liet geen ruimte voor inhoudelijk debat en maatschappelijke synergie. Het geweer veranderde in 2003 van schouder. Voortaan zou kwaliteit primeren. De sector meet zich opdrachten aan, de overheid investeert hier mee in én daagt uit.

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 19


2.2 HET SOCIAAL-CULTUREEL WERK VANDAAG Het sociaal-cultureel volwassenenwerk staat vandaag voor een kleurrijk en hedendaags palet aan verenigingen, bewegingen, Vormingplus-centra en vormingsinstellingen. De sector bundelt zo’n 130 erkende en/of gesubsidieerde organisaties. Klein en groot, oud en nieuw... In het sociaal-cultureel volwassenenwerk komen mensen samen. Ze gaan over tot maatschappelijke actie, verrijken hun culturele bagage en verruimen hun horizonten. Deelnemers vergroten hun kennis, inzicht en vaardigheden voor zichzelf of voor anderen. Ze ontplooien zich en staan sterker in de samenleving. Het sociaal-cultureel volwassenenwerk hanteert de “sociaal-culturele methodiek”. Dat is een sociale manier van werken die een unieke meerwaarde creëert voor alle betrokkenen. Uniek omdat in deze sociale context kennis, houdingen en vaardigheden worden ontwikkeld die niet aan bod kunnen komen in een individuele context. Vrijwillig engagement kan je bij het sociaal-cultureel volwassenenwerk niet weg denken. De sector kan rekenen op de inzet van 200.000 vrijwilligers. Sociaal-cultureel volwassenenwerk zet in op informeel leren in de vrije tijd. De vorming in de sector is niet gericht op een diploma of een beroep. Daarin onderscheidt het sociaal-cultureel volwassenenwerk zich van bijvoorbeeld het volwassenenonderwijs.

TYPE ORGANISATIES Het sociaal-cultureel volwassenenwerk bestaat uit vier heel verschillende type organisaties, de zogenaamde werksoorten: •

de verenigingen: dit zijn landelijke netwerken van lokale of categoriale afdelingen en groepen;

de bewegingen: dit zijn landelijke organisaties die werken en actie voeren rond een bepaald thema of een cluster van thema’s;

de Vormingplus-centra: dit zijn regionale vormingsinstellingen die brede vorming aanbieden;

de landelijke vormingsinstellingen: dit zijn landelijke vormingsinstellingen die gespecialiseerde of syndicale vorming aanbieden, ofwel werken voor en met personen met een handicap.

20 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


2.3 SECTOR EN SAMENLEVING Beleid en regelgeving zijn belangrijk, maar vertellen slechts een deel van het verhaal. Onze sector is diep ingebed in de samenleving. De sector brengt haar in beweging, maar is tegelijk onderhevig aan veranderingen in diezelfde samenleving. Een complex samenspel dat een voortdurende dynamiek in zich draagt. Wat volgt is een poging om een aantal rode draden bloot te leggen.

HET KILLE DENKEN VOORBIJ Het beeld dat de “markt het doet en de overheid het regelt” heeft de jongste jaren aan vertrouwen ingeboet. Er is een tegenbeweging op gang gekomen, die zich steeds nadrukkelijker en complexlozer manifesteert. Mensen zoeken andere manieren om zich te verhouden tot de wereld dan als consument en klant. Het sociaal-cultureel werk is bij uitstek de sector waar waarden de voedingsbodem en de leidraad zijn. Wij zijn niet de sector van het BNP, het bruto nationaal product, maar van het BNG, het bruto nationaal geluk. Nu de samenleving in die richting zwenkt, heeft onze sector de wind in de zeilen.

DE BOEL BIJ ELKAAR HOUDEN Zonder zich te verliezen in steriele ‘vroeger-was-het-beter’-logica identificeren sociale wetenschappers sociale cohesie als het belangrijkste maatschappelijke probleem van deze tijd. Ze maken zich zorgen over de toenemende polarisatie, de kloof tussen bevolkingsgroepen- en lagen, tussen arm en rijk, tussen wit en gekleurd, tussen nieuwkomers en oudkomers, tussen overtuigingen. In zo een klimaat is er behoefte aan organisaties die mensen verenigen en met elkaar in gesprek helpen gaan. Het sociaal-cultureel volwassenenwerk brengt mensen samen – bonding – en versterkt zo het bestaande bindweefsel. Vanuit die positie brengt het sociaal-cultureel volwassenenwerk ook nieuwe verbindingen tot stand – bridging – en zorgt het voor nieuw bindweefsel. Het helpt groepen naar buiten te treden en elkaar te vinden rond gedeelde waarden zoals solidariteit, diversiteit, inclusie en rechtvaardigheid. Sociaal-culturele organisaties zijn bruggenbouwers en dat geldt niet in het minst voor de etnisch-culturele federaties en verenigingen.

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 21


IEDEREEN AAN BOORD Veertig procent van de erkende sociaal-culturele organisaties werkt met kansengroepen. Maar deze doelgroepen zijn niet de enige die rugdekking kunnen gebruiken in deze razendsnel evoluerende maatschappij. Oude zekerheden staan op losse schroeven. We moeten allemaal bij blijven, maar steeds vaker klinkt het dat we daar zelf voor verantwoordelijk zijn. Het sociaal-cultureel werk vindt dat niet en trekt al deze groepen mee door hen te emanciperen en te empoweren. Ze geven mensen en groepen de kans om competenties en vaardigheden te ontwikkelen. Ze geven hun kracht zodat ze voor zichzelf kunnen opkomen en zelf hun leven kunnen bepalen in plaats van het bepaald te zien door anderen. Voor dit informele en ook voor het niet-formele leren springt het sociaal-cultureel werk in het gat dat de reguliere onderwijs- en opleidingswereld soms noodgedwongen laat. Empowerment is dus ook een tegenmacht opbouwen om de krachtsverhoudingen in hun voordeel om te buigen. Het sociaalcultureel volwassenenwerk leert mensen daarom ook om kritisch te kijken en na te denken over alternatieven. Via dit emancipatorische leren, dat eigen is aan het sociaal-cultureel werk, kunnen we tot maatschappelijke verandering komen.

BRAVE NEW WORLD De aanhoudende economische crisis en de vergrijzing, met de stijgende kosten voor pensioenen en gezondheidszorg, hebben het debat over de kerntaken van de overheid op scherp gesteld. De overheid was nog maar net gewend aan de burger als klant, terwijl die al is verveld tot co-creator. Deze burger als geĂŤngageerde doe-het-zelver, die de handen uit de mouwen steekt en niet alle heil van de overheid verwacht: het is niet pas vandaag dat hij zijn hoofd boven het maaiveld uitsteekt. Het is waar de wortels liggen van het sociaal-cultureel volwassenenwerk en die dynamiek heeft het nog altijd. Het sociaal-cultureel volwassenenwerk kent deze zelfredzame burger dus door en door. Het is daardoor goedgeplaatst om instrumenten en mogelijkheden te zoeken om vorm te geven aan deze nieuwe verbindingen tussen overheid en burger.

MEGAFOON Diezelfde zelfredzame burger is de hype en de hoop van de politiek. Wat dan met de burger die het niet eens is met wat er gebeurt, die zijn engagement vertaalt in actievoeren, petities tekenen, alternatieven formuleren, zich politiek engageren? Die burger die wil meedenken met het beleid of dat wil bijsturen of omgooien, blijkt niet altijd even populair te zijn.

22 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


Geen maatschappelijk probleem zo klein of het wordt besproken in een vereniging, er wordt over actiegevoerd bij een beweging of over geïnformeerd bij een vormingsinstelling. Op die manier brengt het sociaal-cultureel werk burgers dichter bij de politiek. En dat is nodig. Een onafhankelijk middenveld, dat tegenstand en tegenspraak organiseert, dat andere geluiden laat horen, dwingt de overheid om die kritiek te incorporeren in haar beleid en het steeds beter te doen voor haar burgers. De vrijplaats van het decreet sociaal-cultureel volwassenenwerk biedt organisaties die vrijheid om te schuren.

ENGAGEMENT ONDER DRUK Engagement in de sociaal-culturele organisaties steunt op de inzet van vele duizenden vrijwilligers, elke dag weer. Vrijwilligerswerk heeft positieve effecten, zowel voor de vrijwilliger als voor de samenleving. Elders klinkt misschien (te gemakkelijk) de klacht dat mensen minder bereid zijn om zich te engageren. Dat is niet wat wij vaststellen, zoals ook jaar na jaar blijkt uit Boekstaven. Vrijwilligers aantrekken, motiveren en behouden is een kopzorg voor vele organisaties, maar onze sector blijft ook aantrekkelijk voor de vrijwilliger nieuwe stijl. Verenigingen hebben de voorbije beleidsperiode hun vrijwilligersbeleid aangepast zodat de ‘traditionele’ vrijwilliger er zich thuis blijft voelen, maar ook de nieuwe, ad-hocvrijwilliger er zijn draai vindt. En dat weerspiegelt zich -globaal gezien- in de cijfers. Het is autonoom vrijwilligerswerk, waarbij de organisatie grotendeels gedragen wordt door hun inzet en engagement. Maar de eisen op dit vlak liggen steeds hoger. Wil de overheid dus het sociaal kapitaal versterken, dan moet ze oog blijven hebben voor laagdrempelig vrijwilligerswerk met voldoende omkadering.

INCUBATOR VAN VERNIEUWENDE IDEEËN “Taaie vraagstukken”, noemen onze noorderburen ze. We houden het hier in Vlaanderen op het minder plastische “maatschappelijke uitdagingen”. Het maakt ze er niet kleiner om. Armoede. Klimaatverandering. Grondstoffentekort. De financiële en economische crisis. Superdiversiteit. Vergrijzing. Leefbare steden. Complexe problemen waarop nieuwe antwoorden nodig zijn die vastgeroeste denkpatronen doorbreken. Het middenveld, de sociaal-culturele sector op kop, kan op het vlak van vernieuwend werken aan maatschappelijke uitdagingen inderdaad een stevig palmares voorleggen. Dag in dag uit gaat het sociaal-cultureel werk aan de slag met maatschappelijke uitdagingen. Omdat onze organisaties dichtbij de mensen staan en van de mensen zijn, detecteren ze – vaak

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 23


sneller dan anderen – maatschappelijke behoeften. Ook gekende en vertrouwde methodes, zoals verenigen en coöpereren, leiden tot vernieuwende praktijken. Onze succesverhalen worden overgenomen door overheid en markt, maar ze zijn daar niet ontstaan. Wel in de ruimte ertussen, in die vrijplaats van het decreet op het sociaal-cultureel volwassenenwerk.

VRIJPLAATS VOOR EXPERIMENT Innovatie heeft tijd en vrijheid nodig. Sociaal-cultureel werkers moeten vertrouwen en ruimte krijgen om te experimenteren, zonder meteen te worden afgerekend op een mislukking. De overheid kan het zich niet veroorloven om deze innovatiemotor links te laten liggen, want de innovatiekracht van geëngageerde burgers en hun organisaties kan haar problemen helpen aan te pakken waarvoor ze zelf niet over de kritische massa beschikt. Ze moet zorgen voor een wettelijk en beleidskader dat ruimte creëert voor experiment. Zo een vrijplaats is een voorwaarde om tot innovatie te komen en ze bestaat: het decreet-sociaal cultureel werk.

STERK VLAAMS MERK Sociaal-culturele organisaties laten zich, in hun queeste naar een betere maatschappij, niet tegenhouden door afstand. Geholpen door het internet en de sociale media staan ze in verbinding met informatie uit de hele wereld. 73 procent van de organisaties in het sociaal-cultureel volwassenenwerk is al actief in internationale netwerken die hen aan de recentste informatie helpen en hun slagkracht op het internationale toneel vergroten. Sociaal-cultureel werk is een sterk Vlaams merk, dat Vlaanderen ook kan uitspelen, maar in eigen land heeft niet iedereen dat gezien. Het cultuurbeleid heeft in het verleden nooit veel aandacht geschonken aan een ondersteuning van het sociaal-cultureel werk op dit vlak, terwijl ook onze sector behoefte heeft aan een eigen coherent en slagkrachtig internationaal verhaal.

TUSSEN TWEE POLEN Vanuit zijn unieke positie – tussen profit-markt en overheid in – kan het sociaal-cultureel werk zijn rol ten volle spelen: kritisch zijn, maatschappelijke problemen aanpakken en uitdagingen aankaarten. Maar deze speelruimte staat onder druk. Civil society organisations moeten steeds vaker kiezen: of ze zijn overheid, waarbij ze gedwongen worden te voldoen aan regels die niet voor hen bedoeld zijn, of ze zijn markt, waarbij ze worden gezien als onderneming of dienst, met de daaruit voortvloeiende regels rond staatssteun, interne markt, medededingsrecht en aanbestedingen. Vlaanderen heeft op het vlak van civil society organisations een sterke,

24 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


waardevolle en heel eigen traditie, maar de Europese regels doorkruisen steeds hardnekkiger de werking van dat middenveld, waaronder de sociaal-culturele verenigingen.

VOLG HET GELD De Vlaamse overheid moet fors besparen. De cultuursector, en dus ook het sociaal-cultureel volwassenenwerk, moet nog meer op zoek naar middelen uit andere bronnen: sponsoring, giften en mecenaat, complementaire betaalbewijzen, crowdfunding. Bij nadere beschouwing blijkt dat onze sector al ruim de helft van zijn middelen uit andere bronnen dan de overheid haalt. Het is goed dat de overheid nagaat waar er nog ruimte is op verbetering van het overheidsinstrumentarium en dat ze bepaalde vormen van alternatieve financiering wil vergemakkelijken. Maar om onafhankelijk te kunnen werken is een ruim en stabiel subsidiĂŤringskader minstens even belangrijk. Subsidies bieden organisaties de broodnodige minimale zekerheid, die hen toelaat zich te versterken en nieuwe dingen uit te proberen. Maar op dit vlak blijven de gevolgen van de besparingen en de economische crisis niet uit. Onze sector bespaart in 2015 4,9% bovenop de besparingen van de afgelopen beleidsperiode. Het verdict na 5 jaar: organisaties zijn minstens 12% en tot bijna 40% van hun middelen kwijt.

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 25


2.4 PLAATS IN HET BELEID Het sociaal-cultureel volwassenenwerk hoort als sector beleidsmatig bij het domein Cultuur, Jeugd, Sport en Media (CJSM) en meer specifiek bij Cultuur. Minister Gatz is dus bevoegd. Binnen het cultuurbeleid zijn er twee grote programma’s: Kunsten en Erfgoed en Sociaal-Cultureel Werk voor Volwassenen. Binnen dat volwassenenwerk vind je het sociaal-cultureel volwassenenwerk. De buursectoren zijn de amateurkunsten, lokaal cultuurbeleid, participatiebeleid en organisaties en projecten erkend door het Circusdecreet en het decreet Vlaamse Gebarentaal. Het sociaal-cultureel volwassenenwerk is gegroeid uit privé-initiatieven als antwoord op maatschappelijke uitdagingen. Geleidelijk aan worden goede praktijken door andere beleidsdomeinen overgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld samenlevingsopbouw, cultuurvoorziening van gedetineerden, ouderparticipatie in het onderwijs en een deel van opleidingen natuurbeheer spin-offs van het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Het ruime Sociaal-Cultureel Werk (lokaal cultuurbeleid, amateurkunsten, participatiedecreet en sociaal-cultureel volwassenenwerk) vertegenwoordigt 182 miljoen euro in de begroting. Dat is 0,48 procent van de hele begroting van de Vlaamse Gemeenschap (38,3 miljard euro). Het sociaal-cultureel volwassenenwerk is goed voor 0,13 procent van de begroting. Het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk regelt de sector. Het Departement voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media (CJSM) zorgt voor de dagelijkse uitvoering.

DE VERANDERINGEN AAN HET DECREET SINDS 2003 Op 1 januari 2003 werd het decreet van 4 april 2003 betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk van kracht. Dit decreet verving de drie regelgevingen, de zogenaamde decreten van 1995, die tot eind 2002 golden voor de sector van het sociaal-cultureel volwassenenwerk, of ‘sector volksontwikkeling’, zoals die toen nog heette. Dit nieuwe decreet betekende een grondige herstructurering van de sector en was het resultaat van intens overleg met tussen overheid en sector. Het introduceerde de indeling in werksoorten zoals we die vandaag nog steeds kennen. Globaal genomen kunnen we stellen dat volgende uitgangspunten aan de basis lagen van het nieuwe decreet: •

Het sociaal-cultureel volwassenenwerk herwaarderen, versterken en legitimeren;

Een omslag maken van een eerder kwantitatieve beoordeling naar een kwalitatieve

26 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


beoordeling; •

Een centrale plaats geven aan de vier sociaal-culturele functies en de sociaal-culturele methodiek;

Visievorming binnen de sector stimuleren en organisaties vertrouwen geven;

Planmatig werken (beleidsplannen en voortgangsrapportage);

De laboratoriumfunctie van het sociaal-cultureel volwassenenwerk reactiveren.

Sindsdien werd het decreet een aantal keren aangepast, zij het om technische of financiële redenen, zij het om sociaal-culturele organisaties beter hun rol te kunnen laten spelen.

Een decreet in voortdurende verandering Een decreet is nooit af. Dat geldt ook voor het decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Al vrij snel na de introductie van het decreet werden in 2003 en 2004 kleine aanpassingen doorgevoerd om personeelsaangelegenheden bij de oprichting van de Vormingpluscentra te regelen. Daarna werd er nog met enige regelmaat aan gesleuteld. 2006: kleine wijziging in functie van planlastvermindering •

Verduidelijking van de evaluatie door de administratie;

Verlenging van de beleidsperiodes tot vijf jaar;

Uitstel van de evaluatie van het decreet.

2008: introductie evaluatiecyclus/levensduurte/beleidsprioriteiten Op 14 maart 2008 werd een ingrijpender aanpassing doorgevoerd: •

De subsidie-enveloppe van een organisatie wordt voortaan vastgesteld op de grond van de evaluatie van haar werking in de voorbije beleidsperiode. Dit om tegemoet te komen aan de bedenking dat de enveloppe eerder uitging van voornemens (beleidsplannen) dan van geleverde prestaties. De opmaak van een beleidsplan blijft echter noodzakelijk, zij het in afgeslankte vorm;

Een belangrijk moment in de nieuwe vorm van evaluatie is de visitatie, uitgevoerd door een commissie die is samengesteld uit externe deskundigen en leden van de administratie;

Daarnaast werd ook de mogelijkheid gecreëerd om bijkomende budgetten te verwerven door in te spelen op beleidsprioriteiten die de minister in overleg met de sector zal bepalen. Deze maatregel werd omwille van besparingen tot nader order opgeschort;

Invoering van het begrip ‘levensduurte’. Ook hier werd tot op heden geen uitvoering aan gegeven.

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 27


Later dat jaar werd de subsidiëring van een vormingsinstelling voor gedetineerden overgeheveld naar het participatiedecreet. Eind 2008 werd de zogenaamde experimentenregeling ingevoerd voor de verenigingen. 2010: decreetwijziging volkshogescholen en migrantenverenigingen •

Aanpassing van de opdrachten van de Vormingplus-centra omwille van de besparingen;

Vier migrantenverenigingen die in 2010 nog niet erkend konden worden, kregen, omwille van het volume en de maatschappelijke betekenis van hun werking, een extra beleidsperiode .

2012: erkenning bewegingen en uitbreiding niet-formele educatie voor landelijke vormingsinstellingen •

De bewegingen krijgen een erkenning. Daardoor kunnen ze niet langer van de ene dag op de andere hun subsidies verliezen, wat meer perspectieven geeft bij het ontwikkelen van een lange termijn-strategie;

Niet-formele educatie: de bepaling rond de aard van vormingsuren bij de vormingsinstellingen wordt versoepeld. De uitzonderingsmaatregelen worden uitgebreid, zodat op maat werken, in een gesloten aanbod, meer mogelijk wordt en de instellingen meer kadervorming kunnen aanbieden voor de non-profit sector en voor mensen met een educatieve achterstand.

2013: inschrijven van 90% van de structurele provinciale subsidies •

Deze aanpassing was nodig om de financiële afhandeling van de provinciale middelen (die naar Vlaanderen komen) op kruissnelheid te krijgen. Voor de uitvoering van de interne staatshervorming was een beperkte aanpassing van het decreet noodzakelijk. De aanpassing regelt de overdracht van 90% van de provinciale middelen voor het sociaalcultureel volwassenenwerk naar de Vlaamse overheid.

28 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


2.5 DE INS EN UITS SINDS 2003 “Het decreet heeft alles vastgezet”, zo klinkt het geregeld. “Er raakt amper nog een organisatie binnen of buiten.” Een blik op de evolutie binnen de werksoorten nuanceert echter dit soort uitspraken.

VERENIGINGEN Momenteel zijn er 56 erkende en gesubsidieerde verenigingen, waaronder 12 etnisch-culturele federaties. De werksoort verenigingen begonnen in 2003 met 42 organisaties. Zij verwierven hun erkenning op basis van het decreet van 19 april 1995 ‘houdende een subsidieregeling voor verenigingen voor volksontwikkelingswerk’. Pas in 2010 wordt deze tak uitgebreid en wel met 13 migrantenverenigingen (nu: etnisch-culturele federaties) en er wordt ook één andere vereniging erkend. Twee jaar later, in 2012, ontving nog een vereniging een erkenning. In 2013 verloor één etnisch-culturele federatie haar erkenning en werd vanaf 2014 niet meer gesubsidieerd. In 2015 besliste minister Gatz om vanaf 2016 één nieuwe vereniging, die eerder een startsubsidie kreeg, te erkennen. De erkenning van drie verenigingen trekt hij in.

BEWEGINGEN In 2015 zijn er 31 erkende en gesubsidieerde bewegingen. Deze werksoort is nog relatief jong; dit jaar blaast ze 10 kaarsjes uit. Vanaf 1 januari 2005 kunnen organisaties aanspraak maken op subsidies, sinds 2013 kunnen bewegingen ook erkend worden. In 2005 dienden 52 organisaties, waaronder 35 organisaties die voorheen als dienst werden gesubsidieerd en twee die als vormingsinstelling werden gesubsidieerd, een aanvraag in om als beweging gesubsidieerd te worden voor de beleidsperiode 2005-2010. 29 aanvragen werden voor subsidiëring goedgekeurd. Het daaropvolgende jaar kwamen daar nog drie nieuwe organisaties bij. Aan het einde van de beleidsperiode bleven nog 26 organisaties over: één organisatie was in 2008 zelf afgehaakt, vijf andere bewegingen kregen te maken met een negatieve eindevaluatie. De 26 overgebleven bewegingen dienden voor de aansluitende beleidsperiode een nieuwe aanvraag in, samen met 17 nieuwe organisaties. Alle 26 bestaande bewegingen behielden hun subsidie en VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 29


ook 5 aanvragen van nieuwe organisaties werden gehonoreerd. In de beleidsperiode 2011-2015 werden dus 31 bewegingen gesubsidieerd, waarvan 5 nieuwe. Alle bewegingen die op 1 januari 2013 gesubsidieerd werden, werden automatisch erkend. De erkenning draagt bij aan stabiliteit, zekerheid en continuïteit voor de bewegingen. In 2015 dienden 14 nieuwe organisaties een aanvraag in voor een erkenning/ subsidie. Van hen ontvingen er 5 een positief besluit.

VORMINGPLUS-CENTRA Het decreet van 2003 voorzag in de oprichting van 13 regionale volkshogescholen. Via de volkshogescholen wilde de Vlaamse overheid ervoor zorgen dat elke Vlaming kon participeren aan een laagdrempelig en breed, niet-formeel educatief aanbod in zijn/haar regio. Concreet gingen een dertigtal instellingen die voorheen gesubsidieerd werden daardoor hun erkenning. Omdat hun positie decretaal bepaald is, zijn er sinds de oprichting geen Vormingplus-centra bij gekomen of afgevallen. Wel krijgen de instellingen visitaties en worden ze beoordeeld op hun werking.

LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN De landelijke vormingsinstellingen kennen een driedeling. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen gespecialiseerde vormingsinstellingen, syndicale vormingsinstellingen en vormingsinstellingen voor bijzondere doelgroepen. Het nieuwe decreet betekende een grondige herstructurering voor de sector. Het decreet bepaalde onder meer dat er nog slechts drie federaties van vormingsinstellingen voor personen met een handicap gesubsidieerd kunnen worden. Ook kan er slechts één syndicale vormingsinstelling per vakorganisatie gesubsidieerd worden. Dit betekende een verplichting tot samenwerking voor tal van bestaande vormingsinstellingen. Bij de start van het decreet Sociaal-Cultureel Volwassenenwerk in 2003 dienden 31 vormingsinstellingen een subsidieaanvraag in. 27 van deze organisaties werden voorheen gesubsidieerd via het decreet van 19 april 1995 voor instellingen. Eind november 2003 besliste de minister van Cultuur om voor de eerste beleidsperiode (2004-2005) 16 vormingsinstellingen te

30 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


aanvaarden als ‘gespecialiseerde vormingsinstellingen’. De organisaties die bij de start van het decreet gesubsidieerd werden als dienst en toen educatieve activiteiten verrichtten voor personen met een handicap, zijn samengegaan in één nieuwe federatie. Deze federatie wordt sinds 2005 gesubsidieerd en groepeert vijf organisaties. Hun doel is om via niet-formele educatie een sociaal-culturele werking te ontplooien voor personen met een handicap en hun omgeving. Voor de beleidsperiode 2006-2010 dienden 4 nieuwe organisaties een aanvraag tot erkenning en subsidiëring in. De minister besliste om 3 ervan als gespecialiseerde vormingsinstelling te aanvaarden. Bijgevolg waren er in 2006 in totaal 19 erkende en gesubsidieerde vormingsinstellingen. Tegen het einde van de beleidsperiode werden 3 erkenningen ingetrokken. In 2010 restten er nog 16 erkende en gesubsidieerde vormingsinstellingen. Voor de beleidsperiode 2011-2015 dienden 5 nieuwe organisaties een aanvraag tot erkenning en subsidiëring in. Slechts 1 organisatie hiervan werd door de minister erkend als gespecialiseerde vormingsinstelling. In 2015 heeft 1 vormingsinstelling zijn erkenning verloren. Er zijn dus 16 erkende en gesubsidieerde vormingsinstellingen. In juni 2015 besliste minister Gatz om twee gespecialiseerde vormingsinstellingen te erkennen vanaf 2016.

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 31


32 | VOORSTELLING VAN DE SECTOR


PROFIEL VAN DE SECTOR “IN 2014 BRACHTEN WE DE SECTOR IN BEELD MET VIER VISUELE POSTERS. PRACHTIGE EXEMPLAREN, DIE IK NU BIJ MIJN BEZOEKEN AAN ORGANISATIES WEL ERGENS IN HET INTERIEUR ZIE OPDUIKEN.” - DIRK VERBIST -

Speciaal voor deze editie verwerkten we de vier beelden tot 1 verhaal. Kijk op de volgende bladzijde voor het resultaat!

VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 33


135 organisaties

9,2 miljoen deelnames

56

verenigingen

31

bewegingen

13

Vormingpluscentra

14.000 lokale afdelingen

88% actief over de landsgrenzen heen

111.000 deelnames

270.840 publieksgerichte activiteitenVAN DE SECTOR 34 | VOORSTELLING

81% levert input voor media en onderzoek

een stijging van 75% in 7 jaar tijd!


200.000 vrijwlilligers

2.144

medewerkers

35

landelijke vormingsinstellingen

ruim 112.000 uur eigen vorming 252.000 deelnames

197 miljoen omzet

de helft eigen inkomsten

90% ingezet voor SCVW 71% vrouw inhoudelijke

69% opdracht

43 gemiddelde leeftijd VOORSTELLING VAN DE SECTOR | 35


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

36 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

DE VERENIGINGEN “14.000 LOKALE AFDELINGEN! NIETS ZO VLAAMS ALS EEN VERENIGING: ZET TWEE MENSEN MET EEN GOED IDEE AAN EEN TOOG EN VOOR JE HET WEET STARTEN ZE EEN NIEUW INITIATIEF.” - DIRK VERBIST -

PROFIEL VAN DE foto: SECTOR | 37 vzw Markant


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

INTRO BLAD VER

38 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

PROFIEL VAN DE SECTOR | 39


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

40 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3. DE VERENIGINGEN 31. ALGEMENE BESCHRIJVING Verenigingen zijn netwerken van lokale of categoriale afdelingen en groepen, verspreid tot in elke uithoek van Vlaanderen en Brussel. Verenigingen brengen mensen samen en bouwen bruggen over alle verschillen heen. Met hun acties, publicaties en activiteiten dragen ze bij tot de emancipatie van hun leden en deelnemers. Verenigingen zijn er in alle soorten en gewichten. Sommige hebben een algemene werking, andere spitsen zich toe op een bepaalde groep (etnische-culturele minderheden, senioren, vrouwen, …) of een bepaald thema (milieu, cultuurbeleving, …).

LANDELIJKE ONDERSTEUNING, LOKALE BINDKRACHT Lokale afdelingen zorgen voor energie en bindkracht in buurten, dorpen en steden. Een wisselwerking met hun landelijke secretariaten, die voor ondersteuning zorgen, versterkt die lokale kracht. Lokale kernen seinen de ideeën, praktijken en waarden naar de landelijke organisatie. Die pikt ze op, geeft ze een kader en verspreidt ze over het hele land. Zo krijgen de lokale kernen, als onderdeel van een grotere visie, meer slagkracht. De verenigingen telden in 2014 14.004 afdelingen (gemiddeld 43 per gemeente). Onderling zijn er veel verschillen. Bijvoorbeeld in omvang: de kleinste vereniging telt 66 afdelingen, de grootste ruim 1200.

VRIJWILLIGERS ZIJN DE MOTOR Vrijwilligers zijn niet weg te denken uit verenigingen. Sterker nog, ze zijn de verenigingen. Het engagement van ruim 185.000 vrijwilligers brengt leven in de brouwerij en samen zorgen zij voor bijna 9 miljoen deelnames aan activiteiten per jaar. Van deze vrijwilligers nemen er om en bij 123.000 een verantwoordelijkheid op als bestuurder. Het aantal geregistreerde vrijwilligers schommelt wat doorheen de jaren, maar blijft globaal genomen stabiel. Wel zien we een lichte daling in het aantal bestuursvrijwilligers. Deze tendens volgt een trend van veranderende (n.b. niet verminderende) participatie die ook elders in de maatschappij te zien is.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 41


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

BOTTOM-UP INNOVATIE Afdelingen zijn stuk voor stuk uniek, met als gevolg dat uit afdelingen vaak spin-offs ontstaan met een geheel nieuwe werking. Denk maar aan een sportclub voor mensen met een beperking. Ze zijn inspirerende voorbeelden voor andere groepen, zodat spin-offs vaak landelijk gekopieerd worden.

VERANDERINGERINGEN IN DE WERKSOORT Momenteel zijn er 561 erkende en gesubsidieerde verenigingen, waaronder 12 etnisch-culturele federaties. De werksoort verenigingen begonnen in 2003 met 42 organisaties. Zij verwierven hun erkenning op basis van het decreet van 19 april 1995 ‘houdende een subsidieregeling voor verenigingen voor volksontwikkelingswerk’. Pas in 2010 wordt deze tak uitgebreid en wel met 13 migrantenverenigingen (nu: etnisch-culturele federaties) en er wordt ook één andere vereniging erkend. Twee jaar later, in 2012, ontving nog een vereniging een erkenning. In 2013 verloor één etnisch-culturele federatie haar erkenning en werd vanaf 2014 niet meer gesubsidieerd. In 2015 besliste minister Gatz om vanaf 2016 één nieuwe vereniging, die eerder een startsubsidie kreeg, te erkennen en om drie verenigingen niet langer te erkennen.

TWEE DERDEN EIGEN INKOMSTEN De verenigingen genereren het grootste deel van hun inkomsten op eigen kracht, namelijk 65%. Investeringen van de overheid (subsidies) zijn goed voor 35%. Van alle subsidies komt de grootste brok uit het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk (22%). Door de besparingen en de financiële crisis zagen veel verenigingen hun inkomsten slinken. Niet alleen moesten ze het stellen met minder structurele en projectsubsidies, ook ontving ruim de helft van de organisaties minder lidgelden en minder schenkingen. Ook op gebied van sponsoring zag de helft van de verenigingen een daling van deze inkomstenbron.

1 De verenigingen LVZ en Similes, federatie van Simileskringen, namen niet deel aan de bevraging van Boekstaven. Omdat FEVLADO nieuw in de sector is, is deze vereniging dit jaar niet meegenomen in de bevraging. Voor onze gegevens beroepen we ons dus op 53 verenigingen. 42 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

UITGAVEN: PERSONEELSKOSTEN OVERSTIJGEN SUBSIDIES Personeelskosten en kosten voor de dagelijkse werking zijn veruit de grootste uitgavenposten, respectievelijk 48% en 43%. De personeelskosten overstijgen de subsidies uit het decreet voor sociaal-cultureel volwassenenwerk bijna met de helft. Uit een bevraging van de FOV (november 2014) blijkt dat drie kwart van de organisaties die moest besparen ervoor koos personeel niet te vervangen bij verloop. Voor de komende jaren weet één op drie verenigingen nu al zeker dat ze het moet stellen met minder personeel. Dit heeft ook gevolgen voor het aanbod. Ruim de helft (54%) van de verenigingen ziet zich genoodzaakt hier de komende jaren op te besparen. Omzet Subsidies uit decreet SCvW:

€127,9 miljoen € 28,2 miljoen

DOELGROEPEN EN PIJLERS Op de volgende pagina zijn de 40 meest voorkomende pijlers (blauwgroen) en de meest voorkomende doelgroepen (rood) bij de verenigingen weergegegven. De grootte van de woorden geeft de mate aan waarin deze pijlers en doelgroepen genoemd worden door de verenigingen. Bij de pijlers zien we belangenbehartiging, vorming, cultuur en ontmoeting breed gedragen speerpunten. Bij de doelgroepen worden minderheden, vrouwen, senioren en jongvolwassenen vaak genoemd.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 43


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

emanicipatie solidariteit

kritiek

personen met een beperking

recreatie informatie vrijwilligerswerk

vorming vijftigplussers

zorgbehoevende personen

zorg

sensibilisering

lokaal-actief

minderheden progessief ontmoeting Vlaams

gemoedelijk

interculturaliteit

integratie

doelgroepengericht

vrouwen onafhankelijkheid

buurt

gezinnen netwerking

avontuur ondernemers

belangenbehartiging mondiaal Vlamingen

senioren

democratie

vrijzinnig jonge gezinnen

gelijke kansen gezin empowerment

pluralisme duurzaamheid maatschappij

diversiteit

mensen die uitsluiting ervaren gezondheid

lage drempels

cultuur

sociaal jongvolwassenen leden eco participatie kunst

44 | PROFIEL VAN DE SECTOR

ouders

actie


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3.2 WERKING

VERGELIJKINGSBASIS Om zinvolle vergelijkingen in de tijd te maken voor de verenigingen, moeten we het effect van in- en uitstroom van organisaties neutraliseren. Sinds 2007 stroomden vier verenigingen uit en stroomden drie nieuwe verenigingen binnen in de werksoort. Wanneer we deze zeven organisaties uit de cijfers halen, ontstaat een ‘netto-groep’ voor de verenigingen: dit is de stabiele vergelijkingsbasis voor evoluties in de tijd. We duiden in de trendgrafieken in dit hoofdstuk het (bruto) werksoorttotaal (som van alle organisaties) aan met een groene lijn, de (netto) vergelijkingsbasis met een rode lijn.

3.2.1 HET AANTAL AFDELINGEN Spreiding van de afdelingen per provincie 2014 De spreiding van de afdelingen of groepen over de provincies

14.004

100%

Antwerpen

3250

23,3%

Brussel

591

4,2%

Limburg

2105

15,0%

Oost-Vlaanderen

3133

22,4%

Vlaams-Brabant

2114

15,1%

West-Vlaanderen

2811

20,1%

PROFIEL VAN DE SECTOR | 45


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

28%

30% 25%

23% 24%

22% 23% 23%

20%

15% 16%

15%

20% 21% 15% 16%

13%

17%

18%

Vergelijking zonder Brussel

10%

0%

Aandeel bevolking Vlaams Gewest

4%

5% Antwerpen

Aandeel afdelingen

Brussel

Limburg

Oost-Vlaanderen

Vlaams-Brabant

West-Vlaanderen

In deze grafiek wordt de vergelijking gemaakt tussen het aantal afdelingen en het aandeel van de bevolking van elke provincie ten opzichte van de totale bevolking van het Vlaams Gewest2. Concreet is de provincie Antwerpen bijvoorbeeld goed voor 28% van de inwoners van het Vlaams Gewest (exclusief Brussel) en voor 24% van het aantal afdelingen van de verenigingen (exclusief Brussel). De verenigingen hebben in totaal 14.004 afdelingen, verspreid over de vijf provincies en Brussel. De provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen tellen de meeste afdelingen, op de voet gevolgd door West-Vlaanderen. Gemiddeld zijn er 43 lokale afdelingen per gemeente.

Evolutie van het aantal afdelingen

ouderverenigingen weg

16.000

nieuwe beleidsperiode

17.000

15.000 14.000 13.000

Aantal afdelingen Vergelijkingsbasis

12.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2 Bevolking Vlaams Gewest: gegevens 31/12/2014. Bron: FOD Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Bevolking en Instellingen (2014). 46 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Aantal afdelingen

15.395

15.511

15.769

13.922

14.298

14.156

14.042

14.004

Vergelijkingsbasis

13.520

13.553

13.815

13.740

13.648

13.519

13.532

13.501

Globaal is het aantal afdelingen van de verenigingen stabiel doorheen de jaren. In 2009 verlieten de oude verenigingen de sector. Dit zorgt voor een knik in de grafiek. Door de komst van drie nieuwe verenigingen zagen we bij de start van de nieuwe beleidsperiode in 2011 een stijging. De vergelijkingsbasis is stabiel. Hieronder geven we een overzicht van de verdeling van de verenigingen volgens aantallen afdelingen.

Verenigingen gerangschikt volgens het aantal afdelingen 2014 Minder dan 50

0

0%

Van 50 t/m 99

15

28%

Van 100 t/m 199 Mediaan: 148

19

36%

Van 200 t/m 299

7

13%

Van 300 t/m 499

5

9%

Van 500 t/ 999

5

9%

1.000 of meer

2

4%

1400 1200 1000 800 600 400 200

gemiddelde: 264

Mediaan: 148

0

PROFIEL VAN DE SECTOR | 47


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

In de grafiek op de vorige bladzijde zijn alle verenigingen gesorteerd volgens het aantal afdelingen. Elk puntje staat voor een individuele vereniging. Het gemiddelde aantal afdelingen is 264. De mediaan ligt op 148 afdelingen en is te onderscheiden als het rode vierkantje. De helft van de verenigingen telt dus meer dan 148 afdelingen. In 2011 lag de mediaan nog op 136 afdelingen en het gemiddeld aantal afdelingen op 260. Een kwart van de verenigingen telt minder dan 96 afdelingen, 13% heeft meer dan 500 afdelingen. De grootste vereniging telt meer dan 1.200 afdelingen, de kleinste 66.

Percentueel verschil in aantal afdelingen per vereniging 2007-2014 100% 80% 60% 40% 20%

Evolutie afdelingen per organisatie

0% -20% -40%

De grafiek hierboven nuanceert de algemene trend. We zetten alle verenigingen op een rijtje volgens het percentuele verschil in aantal afdelingen tussen 2007 en 2014. Enkel organisaties uit de vergelijkingsbasis zijn in de grafiek hierboven opgenomen. De groene staven zijn groeiers, de rode zijn krimpers. De tien grootste groeiers zijn met name doelgroepverenigingen, waaronder etnisch-culturele federaties. De grafiek toont de interne diversiteit in de werksoort en de verschillende accenten die verenigingen leggen. De cijfers houden enkel rekening met het totaal aantal afdelingen van een vereniging en niet met de interne afdelingsdynamiek van een vereniging. Bijvoorbeeld: zes afdelingen stoppen, zes nieuwe afdelingen komen erbij: het totaal blijft gelijk, hoewel er een belangrijke (kwantitatieve en wellicht kwalitatieve) evolutie achter schuilgaat.

48 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3.2.2 HET AANTAL LEDEN 2014 Het aantal leden

2.140.927

100%

Grootste vereniging

317.842

15%

Kleinste vereniging

500

0,02%

Evolutie van het aantal leden 2008 - 2014 per vereniging 2.350.000

ouderverenigingen weg

nieuwe beleidsperiode

2.250.000 2.150.000 2.050.000 1.950.000 1.850.000

Aantal leden Vergelijkingsbasis

1.750.000 2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Het concept lidmaatschap wordt door de verenigingen op verschillende manieren ingevuld. Die verschillen worden bovendien doorheen de tijd groter en verdienen een grondiger analyse. Sommige organisaties kiezen - binnen de vrijheid die het decreet hen hiervoor geeft - voor andere participatiemodellen, met meer nadruk op actieve deelname en vrijwillige inzet. Andere kiezen dan weer net wel voor een actieve ledenwerking en -werving. De effecten van die keuzes vertalen zich stilaan in de cijfers. De ene organisatie groeit, de andere krimpt op het vlak van ledenaantal. Globaal – en ook op vergelijkingsbasis - zien we een licht dalende trend (-6% t.o.v. 2008).

PROFIEL VAN DE SECTOR | 49


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

Verenigingen gerangschikt volgens het aantal leden 2014 Totaal

53

100%

Minder dan 500

0

0%

Van 500 t/m 4.999

18

34%

Van 5.000 t/m 19.999 mediaan:8.559

17

32%

Van 20.000 t/m 99.999

12

23%

100.000 of meer

6

11%

Percentueel verschil van het aantal leden 2007 - 2014 per vereniging 300% 250% 200% 150% 100% 50%

Evolutie aantal leden per organisatie 2007-2014

0% -50% -100%

De verenigingen tellen 2,1 miljoen leden. De grootste groeier onder de vereningingen verdrievoudigde bijna in ledenaantal (287%). De sterkste daler zag het ledenaantal met 96% dalen in 7 jaar tijd. In deze grafiek zijn de verenigingen die de sector verlaten hebben en de nieuwe verenigingen niet meegenomen.

50 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3.2.3 HET AANTAL (BESTUURS)VRIJWILLIGERS Vrijwilligers zijn niet weg te denken uit verenigingen. Sterker nog, ze zijn de verenigingen! Het engagement van de bijna 185.000 vrijwilligers brengt leven in de brouwerij. Van deze vrijwilligers nemen zo’n 123.000 een verantwoordelijkheid op als bestuurder.

ouderverenigingen weg

nieuwe beleidsperiode

230.000

180.000

130.000

Aantal vrijwilligers Vergelijkingsbasis vrijwilligers Aantal bestuursvrijwilligers Vergelijkingsbasis bestuursleden

80.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Aantal vrijwilligers

225.298

213.890

173.621

181.656

184.688

182.619

184.172

184.841

Aantal Bestuursvrijwilligers

135.625

142.333

135.280

134.583

129.732

126.044

124.113

122.958

In deze tabel en grafiek zijn de absolute aantallen van het aantal (bestuurs)vrijwilligers opgenomen. Het aantal geregistreerde vrijwilligers schommelt wat doorheen de jaren, maar blijft globaal genomen stabiel. Het aantal vrijwilligers zit de jongste jaren zelfs in de lift. Deze tendens volgt een trend van veranderende (n.b. niet verminderde) participatie die ook elders in de maatschappij te zien is. Afdelingen kunnen rekenen op een ploeg van gemiddeld 13 vrijwilligers. Gemiddeld 3.488 mensen zetten zich vrijwillig in voor één vereniging. De vereniging met het kleinste aantal vrijwilligers heeft een ploeg van 200 vrijwillige medewerkers, de vereniging met het grootste aantal meer dan 30.000. De mediaan ligt op 1.500 vrijwillige medewerkers.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 51


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

Het aantal vrijwilligers is wellicht een sterk onderschat cijfer: vaak leveren verenigingen enkel cijfers van geregistreerde vrijwilligers. Sporadische, niet-geregistreerde vrijwilligers – ongetwijfeld een groot aantal - komen hierin niet voor. Van de 184.841 vrijwilligers nemen 122.958 vrijwilligers (67%) een verantwoordelijkheid op als bestuurslid. Het engagement van deze vrijwilligers is doorgaans intensief. De bestuursvrijwilligers vormen de ruggengraat van de meeste verenigingen. Een afdeling heeft gemiddeld een bestuursploeg van 9 mensen. Het aantal bestuursleden per vereniging varieert tussen de 169 en 23.680 Gemiddeld kan een vereniging rekenen op een ploeg bestuursvrijwilligers van meer dan 2.377 mensen. De mediaan van het aantal bestuursleden is 728.

Verenigingen gerangschikt volgens het aantal vrijwilligers 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0

gemiddelde: 3.488 Mediaan: 1.500

In de bovenstaande grafiek zijn alle verenigingen gesorteerd volgens het aantal vrijwilligers. Elk puntje staat voor een individuele vereniging. Het gemiddelde aantal vrijwilligers is 3.488. De mediaan (1.500 vrijwilligers) is onderscheiden met het rode vierkantje. De helft van de verenigingen telt dus meer dan 1.500 vrijwilligers.

52 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3.2.4 HET AANTAL PUBLIEKSGERICHTE ACTIVITEITEN EN DEELNAMES ∆ 2007-2014

2014 Het aantal publieksgerichte activiteiten

Het aantal deelnames aan publieksgerichte activiteiten

totaal

gemiddeld per afdeling

270.840

19,3

totaal

gemiddeld per activiteit

8.834.706

32,6

-1%

-3%

Verenigingen organiseren ruim 270.000 publieksgerichte activiteiten. Dit zijn gemiddeld 19 activiteiten per afdeling per jaar. Het aantal activiteiten zit sinds 2011 terug in de lift. In totaal zijn er 8,8 miljoen deelnemers aan verenigingsactiviteiten. Gemiddeld tellen ze 33 deelnemers per activiteit.

300.000

11.000.000

280.000

10.500.000

240.000 220.000 200.000 180.000 160.000 140.000

nieuwe beleidsperiode

ouderverenigingen weg

260.000

Aantal publ. act.

10.000.000 Vergelijkingsbasis

9.500.000

120.000 100.000

9.000.000

Aantal deelnemers publ. act.

8.500.000

Vergelijkingsbasis

8.000.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

PROFIEL VAN DE SECTOR | 53


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

3.3 PROFIEL VAN DE PROFESSIONAL Bij de verenigingen werken 1.192 professionals. Samen zijn zij goed voor 844 VTE. 61% van de professionals werkt inhoudelijk. De helft van de verenigingen heeft minder dan 11 medewerkers in dienst. Gemiddeld is er per 254 vrijwilligers één professionele ondersteuner.

Het aantal personeelsleden binnen de verenigingen

1.192

Het aantal personeelsleden ingezet voor SCVW

1.089 (91%)

VTE totaal

1013

VTE ingezet voor SCVW

844 (83%)

Inhoudelijke opdracht

728 (67%)

Ondersteunende opdracht

361 (33%)

Aantal mannen

317 (29%)

Aantal vrouwen

772 (71%)

Gemiddelde leeftijd

44 jaar

Gemiddelde dienstanciëniteit

11 jaar

Het aantal vrijwilligers

184.841

Het aantal freelancers

2.355

Organisaties volgens het aantal personeelsleden 2014 Minder dan 3

3

6%

van 3 t/m 4

6

11%

van 5 t/m 9

15

28%

van 10 t/m 19

10

19%

van 20 t/m 29

6

11%

van 30 t/m 39

7

13%

van 40 t/m 49

1

2%

van 50 t/m 99

5

9%

100+

1

2%

54 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VERENIGINGEN

“IK HEB DE AFGELOPEN JAREN ZELF KUNNEN MEEMAKEN WAT EEN ERKENNING BETEKENT VOOR EEN ORGANISATIE. IK HEB DIE BEWEGINGEN NOG VERDER ZIEN GROEIEN IN DURF, LEF EN BEWEGINGSKRACHT!” - DIRK VERBIST -

DE BEWEGINGEN PROFIEL VAN DE SECTOR | 55 Foto: Welzijnszorg


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

56 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

PROFIEL VAN DE SECTOR | 57


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

58 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

4. DE BEWEGINGEN INKOMSTEN & UITGAVEN Omzet Subsidies uit decreet SCvW:

€18,1 miljoen € 4,0 miljoen

4.1 TWAALF JAAR BEWEGINGSKRACHT Twaalf jaar bestaan ze inmiddels, de sociaal-culturele bewegingen. Van een bonte verzameling organisaties, deels geplukt uit het dienstendecreet, groeiden ze uit tot een dynamische groep die Vlaanderen laat bewegen. Bewegingen zijn landelijke organisaties die werken en actie voeren rond een specifiek thema. Bewogenheid, strijdlust, daadkracht en enthousiasme: dat is wat hen drijft. Ze doen dat door middel van sensibilisatie, educatie en sociale actie. Met campagnes en gerichte initiatieven schoppen ze de Vlaamse samenleving een geweten. Samen staan ze op de bres voor maatschappelijke thema’s als bio-ethiek, vrede, verdraagzaamheid, duurzaam omgaan met geld, armoede, ecologie,... Bewegingen stammen uit de traditie van grote maatschappelijke omwentelingen. Algemeen stemrecht, gelijk loon voor mannen en vrouwen, mensen- en dierenrechten, …, het stond en staat allemaal op hun agenda. Ze dragen hun steentje bij aan maatschappelijke acties, emancipatiestromingen en sensibilisatiecampagnes. Zo schreven ze mee de Belgische en Vlaamse geschiedenis. Nieuwe tijden brachten nieuwe noden. Gaandeweg ontstonden nieuwe bewegingsvormen en evolueerden hun thema’s. Bio-ethiek, duurzaam omgaan met geld, interculturaliteit, gendergelijkheid, digitale geletterdheid,… Al deze thema’s winnen nog steeds aan belang.

4.1.1 TIJD OM TERUG TE BLIKKEN Twaalf jaren geleden maakte het nieuwe decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk komaf met de zogenaamde sociaal-cultureel diensten. Oude(re) en nieuwe ‘diensten’ kregen

PROFIEL VAN DE SECTOR | 59


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

voortaan een plaatsje in de sector onder de noemer ‘beweging’. Op een erkenning was het wel wachten tot 2013. In deze laatste editie van Boekstaven blikken we terug op die twaalf jaar sociaal-culturele bewegingen. Welke evoluties beïnvloedden het afgelopen decennium deze graadmeters van de samenleving? Zijn ze in die twaalf jaar anders gaan werken? En wat heeft de langverwachte decretale erkenning nu betekend voor deze werksoort? Is het niet meer dan een boterbriefje of maakt het een wezenlijk verschil? We legden deze vragen voor aan de organisaties. Wat volgt, is een beknopt overzicht van de gemeenschappelijke lijnen die zich in de antwoorden aftekenen.

4.1.2 TRENDS DRIJVEN BOVEN We vroegen hen enkele tendensen te omschrijven die de afgelopen twaalf jaar de werking van hun organisaties hebben beïnvloed of mee hebben vorm gegeven. We ontwaren vier rode draden.

Met stip op nummer 1: de digitale revolutie Sociale media deden volop hun intrede. Dat veranderde de strategie van heel wat organisaties om burgers te sensibiliseren, te informeren en aan te zetten tot actie. Een organisatie noemt het “de groei van het online activisme ten nadele van de zichtbare massamobilisatie”, een andere organisatie zegt daarover dat ”de snelheid en diversiteit van informatie dankzij de sociale media en onmiddellijke toegang tot smartphones etc. een van de belangrijkste evoluties is in ons werk.” Bijna alle bewegingen onderschrijven dat sociale media de informatiestromen hebben doen toenemen en de reactiesnelheid van organisaties hebben vergroot. De meeste bewegingen vinden dat hun bereik de afgelopen twaalf jaar is verruimd en hun publiek verjongd. Ook de relatie tot de vrijwilligers veranderde, maar dat zien ze zeker niet als een nadeel.

Bottom up: een samenleving die zijn bewegingskracht terugvindt Burgers werden mondiger en vonden hun bewegingskracht terug. De groei van grassroots- en burgerinitiatieven weerspiegelt dat. Tegelijk merken heel wat organisaties een verharding van de samenleving op. De angst voor de gevolgen van economische, klimatologische en maatschappelijk problemen boezemt een deel van de bevolking angst in. Die angst kan zowel activerend als

60 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

verlammend werken. “Er komen grote maatschappelijke veranderingen op ons af,” aldus een beweging. “Die het hoofd bieden is een uitdaging. Concreet voor onze organisatie gaat het onder andere over de verharding van de samenleving en de afkalvende solidariteit. Tegelijk zien we veel positieve signalen, die willen we oppikken en versterken.” De opkomst van bottom-up initiatieven ging voor de bewegingen niet onopgemerkt voorbij: “het heeft geleid tot een grote denkoefening over de relevantie van het eigen werk. Er werden denkmomenten georganiseerd met actieve burgers, deskundigen,… om tot een nieuwe strategie te komen als participatie ondersteuner.” Of nog: “De DIY-beweging rond NGO’s laat ons steeds meer focussen op de ‘individuele’ burger en wat die in zijn eigen leefomgeving kan doen”

De impact van het internationale kader De mondialisering werd het afgelopen decennium meer dan ooit voelbaar. Een beweging voelt “nog meer invloed op de nationale situatie door de Europese en internationale fenomenen”. De thema’s waarover organisaties zich bekommeren, komen vaak ook prominent op de Europese radar. Dat zorgt ervoor dat bewegingen zich meer gaan internationaliseren. Bijvoorbeeld: “mobiliteit staat meer en meer op de Europese agenda, daarom heeft de trend naar ‘internationalisering’ zich binnen onze organisatie verder gezet.”

Onzekere financiering Bewegingen toonden voortdurende de ambitie om te groeien. Enkel zo kunnen ze hun thema’s hoger op de politiek en publieke agenda plaatsen. Ze slaagden daar ook in, ondanks bijzonder woelige financieel-economische tijden. “Overheidssteun is niet meer evident,” merkt een beweging op. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de zoektocht naar bijkomende middelen ter sprake komt in de antwoorden. Organisaties gingen op zoek naar alternatieven… en vonden ze ook. Maar, zo lezen we, het blijft een moeilijke en intensieve oefening: “De wil om te groeien en de opportuniteiten van een groeiende veggiemarkt dwongen ons na te denken over een diversificatie van middelen en daar nieuwe richtlijnen voor te ontwikkelen.” Een andere organisatie zet in op “verdienmodellen ontwikkelen waar we ons goed bij voelen, meer doen met minder personeel (tijd, geld, en slagkracht winnen door samen te werken met andere organisaties”.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 61


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

4.1.3 DE PROFESSIONALISERING VAN EEN WERKSOORT Een subsidiëring vanwege de overheid is niet zonder gevolgen: actie- en meerjarenplannen, strategieën, profilering in netwerken zijn slechts enkele voorbeelden van bijkomende verwachtingen en verplichtingen. Dat de professionaliteit is toegenomen, daarover zijn de bewegingen het eens. Dat vertaalt zich in verschillende domeinen. Maar bovenal leidde planmatig werken ertoe dat bewegingen nog meer ‘beweging’ werden. Een organisatie verwoordt het als volgt: “vroeger waren we vooral een campagne. Nu zijn we een beweging met een campagne”. Andere domeinen van professionalisering die uit de bevraging sterk naar voor komen:

De interne organisatie en de organisatiestrategie “Onze missie en visie zijn hetzelfde gebleven, de expertise, de professionalisering en de netwerking zijn sterk toegenomen.” Het vastleggen van doelstellingen, richtlijnen en interne memo’s: het zijn elementen die nu veel meer leven dan twaalf jaar geleden. Planmatig werken en systemen van interne kwaliteitszorg (bvb. EQFM) deden hun intrede. Organisaties zijn hierdoor gegroeid in expertise, specialisme en professionaliteit. Dit zorgde soms voor een ware omwenteling in de manier waarop dingen waarop ze de zaken aanpakken.

Samenwerking met partnerorganisaties Ook de samenwerking met andere organisaties werd doordachter en intensiever. Een organisatie noemt het “relatieve co-creatie: deelaspecten van acties door partners laten organiseren binnen een kader dat wij hebben uitgezet”. Een andere organisatie voegt daaraan toe dat ze “meer en meer gezien worden als de organisatie in Vlaanderen die de korte keten vertegenwoordigt. Dit resulteert in een toename van het aantal vragen om samen te werken, waar we niet altijd op kunnen in gaan vanwege het gebrek aan tijd en middelen. Tegelijk biedt het ook kansen om onze boodschap via campagnes van partners en andere organisaties ruimer te verspreiden. En ook om samen te kunnen werken aan beleidsadviezen en strategische plannen.”

Methodieken om mensen te bereiken Door meer online te werken bereiken bewegingen nu aan een breder en een jonger doelpubliek. Daarnaast zeggen ook heel wat organisaties een evolutie in hun werking te zien van vooral “sensibiliserend en informerend” naar een meer hands-on-aanpak van hun thema. De communicatie

62 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

werd meer doelgroepgericht. Zo wordt er meer op maat gewerkt van potentieel geïnteresseerden. “Dankzij de ontwikkeling van enkele dochterprojecten en aandacht voor andere doelgroepen bereiken we een publiek dat we daarvoor niet bereikten”.

4.1.4 DE BETEKENIS EN WAARDE VAN EEN ERKENNING Op 1 januari 2013 kreeg een vraag van tien jaar oud eindelijk een antwoord: bewegingen werden voortaan niet enkel “gesubsidieerd” maar ook “erkend”! Sindsdien kunnen ze niet langer van de ene dag op de andere hun subsidies verliezen. Zo kwam er eindelijk ruimte voor langetermijnstrategieën. Deze waardering voor de belangrijk maatschappelijke taak van de bewegingen, verschafte hen ook enkele broodnodige zekerheden. FOV schreef destijds: “zo kunnen ze zich ten volle richten op wat echt belangrijk is: het creëren van een draagvlak voor maatschappelijke verandering.” Hoe ervaren de bewegingen deze evolutie, ruim twee jaar na de erkenning? Maakt het werkelijk een verschil? Het antwoord klinkt volmondig ja, zo blijkt uit de antwoorden van de organisaties! •

“Erkenning opent deuren en wekt vertrouwen, onze maatschappelijke zichtbaarheid is vergroot.”

“Een klein stukje zekerheid en een bevestiging van onze fundamenten.”

“Een bevestiging: we vinden dat we tot en met een beweging zijn. Een zeker plekje.”

“De zekerheid voor medewerkers die niet bij het naderend einde van een beleidsperiode weer, met angst voor hun job, de eindevaluatie moesten afwachten.”

“Systematischer aanpakken, professioneler aanpakken.”

“De erkenning gaf vooral de mogelijkheid om ons op onze kerntaken toe te spitsen en in te zetten op langlopende projecten. Een gegarandeerde basiswerking opent veel mogelijkheden. Zeker nu projectsubsidies steeds meer wegvallen.”

“Zeer veel, het is en blijft altijd een herkenbaar label voor derden. Erkend zijn is effectief sterker dan “betoelaagd” worden. De impact van dit label is niet altijd meetbaar, maar het geeft ons een ander visitekaartje.”

“Dat we uiteindelijk toch, ondanks alle inleveringen, een stevige basis kregen.”

“De erkenning als werksoort heeft veel betekend. Het belang van bewegingen binnen het middenveld en de samenleving werd benadrukt. Wij zijn nodig. De overheid gaf ons met de erkenning een duwtje in de rug.”

PROFIEL VAN DE SECTOR | 63


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

4.2 PROFIEL VAN DE PROFESSIONAL Bij de bewegingen werken 325 professionals. Samen zijn zij goed voor 252 VTE. 70% van de professionals werkt inhoudelijk. De helft van de bewegingen heeft minder dan 6 medewerkers in dienst.

2014 Het aantal personeelsleden binnen de bewegingen

325

Het aantal personeelsleden ingezet voor SCVW

233 (72%)

VTE totaal

252

VTE ingezet voor SCVW

150 (59%)

Inhoudelijke opdracht

164 (70%)

Ondersteunende opdracht

69 (30%)

Aantal mannen

72 (31%)

Aantal vrouwen

161 (69%)

Gemiddelde leeftijd

39 jaar

Gemiddelde dienstanciĂŤniteit

8 jaar

Organisaties volgens het aantal personeelsleden Minder dan 3

8

26%

van 3 t/m 4

3

10%

van 5 t/m 9

11

35%

van 10 t/m 19

5

16%

van 20 t/m 29

2

6%

van 30 t/m 39

1

3%

van 40 t/m 49

0

0%

van 50 t/m 99

1

3%

100+

0

0%

64 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE BEWEGINGEN

“DE ROL VAN DE REGIO WORDT STEEDS BELANGRIJKER IN DE TOEKOMST. DE VORMINGPLUSSEN HEBBEN DE RELEVANTIE VAN REGIONAAL WERKEN MEE OP DE KAART GEZET!” - DIRK VERBIST -

DE VORMINGPLUSCENTRA PROFIEL VAN DE SECTOR Foto: Ivan Van de Capelle -Vormingplus Brugge| 65


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

66 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

PROFIEL VAN DE SECTOR | 67


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

68 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

5. DE VORMINGPLUS-CENTRA 5.1 ALGEMENE BESCHRIJVING De Vormingplus-centra, of volkshogescholen, zijn regionale vormingsinstellingen met een brede kijk. Zij werken elk aan een waaier van (educatieve) activiteiten. Zij brengen deelnemers persoonlijke, sociale en culturele competenties bij en stimuleren hun deelname aan de samenleving. De Vormingplus-centra richten zich tot alle inwoners, met bijzondere aandacht voor groepen die moeilijker hun weg naar vorming vinden. Daartoe werken ze samen met tal van sociale en culturele sleutelfiguren, organisaties en sectoren. Als netwerkers zijn de centra motoren voor meer vorming in de regio. De projecten en cursussen zijn gedreven door een visie. Ze sluiten aan bij de leefwereld van de deelnemers en de Vormingplussen waken erover dat het aanbod maatschappelijk relevant en ‘tothe-point’ blijft én op een plezante manier gebracht wordt. De 13 Vormingplus-centra werken aan dezelfde opdrachten, maar hebben elk een eigen identiteit. Vormingplus Brussel (Citizenne) kan je niet vergelijken met Vormingplus Kempen en Vormingplus regio Mechelen is anders dan Vormingplus Limburg... Een andere regio betekent andere uitdagingen én een andere koers.

5.1.1 HET RESULTAAT VAN EEN GRONDIGE HERVORMING In de jaren ‘90 waren in Vlaanderen een veertigtal vormingsinstellingen actief. De Vlaamse overheid wilde het aanbod aan niet-formele educatie meer geografisch spreiden, schaalvergroting stimuleren en een aanbod voor elke Vlaming realiseren. De overheid herverkavelde daarom met het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk het vormingslandschap ingrijpend. Een 30-tal instellingen en deelinstellingen gingen vanaf 2004-2005 op in 13 gloednieuwe regionale volkshogescholen. Naast de volkshogescholen bleef een beperkt aantal landelijke gespecialiseerde vormingsinstellingen bestaan (zie verder). Vandaag telt Vlaanderen dertien regionaal gespreide Vormingplus-centra. De provincies Antwerpen, West- en Oost-Vlaanderen tellen elk drie centra, Vlaams-Brabant twee, Brussel en Limburg elk één.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 69


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

2010-2011: Ingrijpende besparingsoperatie Eind 2010 worden de Vormingplus-centra geconfronteerd met forse veranderingen. In de beleidsperiode 2011-2015 bespaart toenmalig minister van Cultuur Schauvliege op de volkshogescholen jaarlijks 2 miljoen euro. Dat is een vermindering van het budget met gemiddeld 25% (in 2011 getemperd met een eenmalige tegemoetkoming van 500.000 euro).

5.1.2 VERANDERING DOOR VORMING Educatie als middel tot verandering De Vormingplus-centra organiseren een brede waaier activiteiten. Qua uiterlijk kunnen deze vormingsactiviteiten van elkaar verschillen, maar ze streven wel hetzelfde doel na. Door middel van vorming willen de Vormingplus-centra mensen veranderen, liefst met een blijvende impact.

Iedereen toegang tot vorming De Vormingplus-centra proberen alle volwassenen toegang te verlenen tot vorming, ook zij die moeilijker de weg naar vorming vinden. Dit verklaart onder meer het brede aanbod van de Vormingplus-centra. Het aanbod is bovendien laagdrempelig: de prijs is democratisch; er is geen lidmaatschap vereist; de deelnemers hoeven geen proeven of evaluaties af te leggen. Elk Vormingplus-centrum spreidt het aanbod zo optimaal mogelijk over de regio.

Vinger aan de pols houden Elk centrum gaat in zijn eigen regio voortdurend op zoek naar nieuwe educatieve vragen, evoluerende grondstromen of opkomende maatschappelijke vraagstukken. Dit leidt op zijn beurt naar experimenten, innovatieve werkvormen, nieuwe partners en een steeds evoluerend vormingsaanbod, waarbij de Vormingplus-centra zich profileren als dynamische, opbouwende, maar ook kritische organisaties.

Bouwen aan een betere samenleving De Vormingplus-centra willen in de komende beleidsperiode nog sterker inzetten op maatschappelijk relevante thema’s, empowerment van burgers en het ondersteunen van burgerinitiatieven. Ze houden niet alleen de vinger aan de pols van de maatschappij, maar zijn zelf ook een deel van 70 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

die pols. Zo leggen de Vormingplus-centra in hun werking een duidelijk accent op een meer duurzame samenleving, superdiversiteit, het dichten van de digitale kloof of het ondersteunen van vrijwilligers.

Verweven met de regio Elk centrum heeft in zijn regio hechte netwerken uitgebouwd met o.a. de culturele sector, het verenigingsleven, de welzijnssector, en de onderwijssector. Op die manier werkt elk Vormingpluscentrum jaarlijks samen met vele tientallen, zoniet honderden partners (meer dan 5.560 samenwerkingen in 2014). Deze samenwerking kan zowel inhoudelijk, promotioneel, logistiek en/ of financieel zijn.

Unieke tussenpositie De Vormingplus-centra staan op een unieke positie tussen het lokale en het nationale niveau. Zoals hierboven geschetst hebben de Vormingplus-centra een uitgebreid lokaal netwerk en kennen ze goed de weg naar het lokale publiek. Hierdoor zijn de Vormingplus-centra een interessante partner voor organisaties met een meer landelijke werking die de behoefte voelen om ook op een lokaler niveau actie te ondernemen. Anderzijds is het voor lokale organisaties eveneens interessant om met Vormingplus samen te werken, omdat een plaatselijke activiteit op die manier kan uitgroeien tot een activiteit met een bovenlokaal karakter.

Breed bereik De Vormingplus-centra zetten hun antennes uit om het educatief aanbod maximaal te spreiden in de regio. Zo is er steeds een Vormingplus-activiteit in je buurt: •

In 77% van de gemeenten vond in 2014 minstens één Vormingplus-activiteit plaats;

1 gemeente op 5 werkt mee om kansengroepen te bereiken;

53% van de deelnemers komt voor de eerste keer proeven van het vormingsaanbod;

5.787 activiteiten in 2014;

36.773 eigen uren vorming naast de projecten en samenwerkingen.

Omzet Subsidies uit decreet SCVW:

€15 MILJOEN € 9,4 MILJOEN

PROFIEL VAN DE SECTOR | 71


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

5.2 WERKING 5.2.1 ENKELE INDICATOREN 2014

∆ 2007-2014

Activiteiten

5.787

+49%

Uren

36.773

+19%

Deelnames

110.927

+75%

19

+18%

Gemiddeld aantal deelnemers per activiteit

De laatste kolom toont de percentsgewijze evolutie tussen 2007 en 2014.

5.2.2 EVOLUTIE AANTAL ACTIVITEITEN 7500 7000 6500 6000 5500

Groeiprojectie

5000

Activiteiten

4500 4000 3500 3000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

De grafiek hierboven toont een duidelijke stijging door de jaren heen. In 2014 organiseerden 10 van de 13 Vormingplus-centra meer activiteiten dan het jaar voorheen. Toch vertoont de grafiek een opvallende knik. Dit is te verklaren door een nieuwe registratiemethode bij een groot Vormingplus-centrum. Zonder deze vertekening zou de groei zich voortzetten volgens de trend van de voorgaande jaren. Het stijgingspercentage tussen 2007 en 2014 zou dan geen 49% bedragen, maar neerkomen op zo’n 80%.

72 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

De drie centra met een daling in het aantal activiteiten gaven aan dat ze een aantal succesvolle projecten hebben kunnen ‘loslaten’. Deze projecten kunnen op eigen benen verder, waardoor het Vormingplus-centrum niet meer als trekker aanwezig is en zich op nieuwe projecten kan richten.

5.2.3 EVOLUTIE AANTAL DEELNAMES

105.000 95.000 85.000 Deelnames 75.000 65.000 55.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

De grafiek hierboven geeft de evolutie weer van het aantal deelnames. Hoewel sterk verschillend van centrum tot centrum, zien we globaal een duidelijke groei in het aantal deelnames (+75% t.o.v. 2007). Ten opzichte van 2013 zien we een stijging van 11%, dat is een sterkere groei dan de voorgaande jaren. De helft van de organisaties laat geen opmerkelijk verschil zien in groei of krimp in het aantal deelnames. Drie centra laten een groei van meer dan 40% optekenen ten opzichte van het voorgaande jaar. Zij organiseerden ook opvallend meer activiteiten. Eén organisatie zag een derde minder deelnemers dan het jaar voordien. Zij gaf aan dat ze in 2013 twee succesvolle projecten liet verzelfstandigden. Nu richt zij haar pijlen op nieuwe initiatieven die vanzelfsprekend nog moeten groeien. Op deze manier blijven Vormingplus-centra inspelen op de actuele noden in de regio.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 73


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

5.2.4 EVOLUTIE AANTAL GEPRESTEERDE UREN

40.000 38.000 36.000 34.000

gepresteerde uren

32.000 30.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Het aantal gepresteerde uren van de centra vertoont een grillig verloop. Globaal gezien presteren de Vormingplus-centra 19% meer vormingsuren ten opzichte van 2007. Na een daling in de periode 2011-2013 stellen we vast dat deze negatieve trend in 2014 werd omgebogen.

5.2.5 SAMENWERKINGEN

8.000

6.000 Samenwerkingen

4.000

2.000

0 2009

2010

74 | PROFIEL VAN DE SECTOR

2011

2012

2013

2014


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

De Vormingplus-centra zijn intensieve netwerkers en samenwerkers. Doorheen de jaren hebben ze een aanzienlijk netwerk opgebouwd. Sinds het opvragen van deze cijfers (2009) zien we dat het aantal samenwerkingsverbanden blijft groeien. Ook hier zien we een ombuiging van een negatieve trend uit periode 2011-2013 (+6%). De opmerkelijke knik in 2011 heeft te maken met een andere registratiemethode bij één groot Vormingplus-centrum. Afgezien van dit centrum laten alle Vormingsplus-centra een groei in het aantal samenwerkingen zien t.o.v. 2009. Bij deze samenwerkingen nemen de centra -afhankelijk van de behoefte en expertise- verschillende rollen op. We onderscheiden er vijf, in afnemende mate van intensiteit: 1. coördinator, trekker, stimulator: Vormingplus is de bezieler van het initiatief; 2. partner, samenwerker, deelnemer: Vormingplus verleent steun en is partner; 3. uitvoerder, begeleider: Vormingplus vervult een afgelijnde opdracht in het geheel; 4. toeleider: Vormingplus effent de weg naar een aanbod van partners; 5. consultant, adviesverlener: Vormingplus geeft advies en inspiratie aan partners. We geven hierna enkele praktijkvoorbeelden per samenwerkingsrol.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 75


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

5.3 PROFIEL VAN DE PROFESSIONAL Bij de Vormingplus-centra werken 182 professionals. Samen zijn zij goed voor 147 VTE. 67% van de professionals werkt inhoudelijk. De helft van de Vormingplus-centra heeft minder dan 12 medewerkers in dienst.

2014 Het aantal personeelsleden binnen de Vormingpluscentra

182

Het aantal personeelsleden ingezet voor SCVW

181 (99%)

VTE totaal

147

VTE ingezet voor SCVW

146 (99%)

Inhoudelijke opdracht

122 (67%)

Ondersteunende opdracht

59 (33%)

Aantal mannen

45 (25%)

Aantal vrouwen

136 (75%)

Gemiddelde leeftijd

45 jaar

Gemiddelde dienstanciĂŤniteit

11 jaar

Vormingplus-centra volgens het aantal personeelsleden Minder dan 3

0

0%

Van 3 t/m 4

0

0%

Van 5 t/m 9

1

8%

Van 10 t/m 19

11

85%

Van 20 t/m 29

0

0%

Van 30 t/m 39

1

8%

Van 40 t/m 49

0

0%

Van 50 t/m 99

0

0%

100+

0

0%

76 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE VORMINGPLUS-CENTRA

“ALS IK KIJK HOEVEEL VAN ONZE SOCIAAL-CULTURELE VORMINGSMETHODIEKEN OOK COURANT GEWORDEN ZIJN IN HET BEDRIJFSLEVEN EN HET ONDERWIJS, DAN KAN DAT TOCH ALLEEN MAAR HUN EFFECTIVITEIT EN INNOVATIVITEIT BEVESTIGEN?” - DIRK VERBIST -

DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN PROFIEL VAN DE SECTOR | 77 Foto: Timotheus Intuïtie


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

78 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

PROFIEL VAN DE SECTOR | 79


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

80 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6. DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN 6.1 ALGEMENE BESCHRIJVING De landelijke vormingsinstellingen werken - in tegenstelling tot de Vormingplus-centra (zie eerder) - niet regionaal, maar landelijk en niet algemeen, maar rond één thema. De vormingsinstellingen zijn experten in hun vakgebied, hun specialisme. Daardoor kan je bij hen terecht voor zowel laagdrempelige als meer doorgedreven vormingen. Maatschappelijke en sociale doelen zijn bij de vormingsactiviteiten nooit veraf. Deelnemers ontplooien er zichzelf, leren nieuwe mensen kennen en komen sterker in de samenleving te staan. 17 vormingsinstellingen bieden samen een breed aanbod van vormingsactiviteiten, gaande van kunst- of natuureducatie over wetenschapspopularisering tot actief burgerschap, zingeving, EHBO, enzovoort. Dat zijn de gespecialiseerde vormingsinstellingen. De drie syndicale vormingsinstellingen zijn verbonden aan één van de drie grote vakbonden (ABVV, ACLVB, ACV). De vorming die zij aanbieden, staat open voor iedereen binnen de ruime syndicale beweging, met of zonder werk, en is niet beroepsgericht. Deelnemers leren er over de werking van de vakbond, de sociale verkiezingen, sociale rechten en plichten, de politieke actualiteit, informatica, enzovoort. De syndicale vormingsinstellingen maken van hun deelnemers mondige en geïnformeerde personen. Op en naast de werkvloer en in de brede samenleving. De vormingsinstellingen voor personen met een handicap hebben dezelfde maatschappelijke en sociale doelen als de andere instellingen. Zij werken echter specifiek met personen met een handicap en hun omgeving. In beperkte mate organiseren ze ook activiteiten voor begeleiders van personen met een handicap. Tenslotte heb je nog Vijftact, de federatie van vijf vormingsdiensten voor personen met een handicap. Deze federatie doet meer dan vormingsactiviteiten organiseren. Ze ijvert voor inclusie en een betere beeldvorming van personen met een handicap. Vijftact bundelt en ontwikkelt bovendien kennis over deze thema’s.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 81


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6.1.1 VERANDERINGEN IN DE WERKSOORT DOOR DE JAREN HEEN Bij de start van het decreet Sociaal-Cultureel Volwassenenwerk in 2003 dienden 31 vormingsinstellingen een subsidieaanvraag in. 27 van deze organisaties werden voorheen gesubsidieerd via het decreet van 19 april 1995 voor instellingen. Eind november 2003 besliste de minister van Cultuur om voor de eerste beleidsperiode (2004-2005) 16 vormingsinstellingen te aanvaarden als ‘gespecialiseerde vormingsinstellingen’. De organisaties die bij de start van het decreet gesubsidieerd werden als dienst en toen educatieve activiteiten verrichtten voor personen met een handicap, zijn samengegaan in één nieuwe federatie. Deze federatie wordt sinds 2005 gesubsidieerd en groepeert vijf organisaties. Hun doel is om via niet-formele educatie een sociaal-culturele werking te ontplooien voor personen met een handicap en hun omgeving. Voor de beleidsperiode 2006-2010 dienden 4 nieuwe organisaties een aanvraag tot erkenning en subsidiëring in. De minister besliste om 3 ervan als gespecialiseerde vormingsinstelling te aanvaarden. Bijgevolg waren er in 2006 in totaal 19 erkende en gesubsidieerde vormingsinstellingen. Tegen het einde van de beleidsperiode werden 3 erkenningen ingetrokken. In 2010 restten er nog 16 erkende en gesubsidieerde vormingsinstellingen. Begin 2011 kwam er een nieuwe gespecialiseerde instelling bij de werksoort. De organisatie maakte de overstap van de werksoort verenigingen naar de werksoort instellingen. Vanaf 2016 wordt er opnieuw een vormingsinstelling erkend, terwijl twee organisaties fuseren. Het aantal blijft dus gelijk. Voor deze werksoort ziet het plaatje er dus als volgt uit, ook in 2016. 24 vormingsinstellingen, waarvan: •

17 gespecialiseerde vormingsinstellingen;

3 syndicale vormingsinstellingen;

3 (federaties van) vormingsinstellingen voor personen met een handicap;

1 federatie van vormingsdiensten voor personen met een handicap.

6.1.2 TYPISCH VORMINGSINSTELLINGEN Divers publiek De vormingsinstellingen tellen jaarlijks ruim 250.000 deelnames aan hun activiteiten. Het

82 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

publiek is divers. Vooral syndicale instellingen en instellingen voor personen met een handicap bereiken relatief veel laaggeschoolde deelnemers.

Grondstoffen voor maatschappelijk kapitaal Sociaal-culturele vormingsinstellingen spotten leemtes en kansen voor hun doelpubliek. Complexloos snijden ze nieuwe thema’s aan of starten ze experimentele vormingen. Zonder bureaucratie, in alle vrijheid, hands on. Bijvoorbeeld: •

Beleving van seksualiteit door personen met een handicap;

Opleiding tot co-begeleider in de kleuterklas voor personen met een verstandelijke beperking;

Kunst en meditatie als antwoord op stedelijke problemen.

Sleutelfiguren opleiden Heel wat instellingen richten zich tot mensen die in hun omgeving een bijzondere rol opnemen. Hulpverleners, mantelzorgers, opvoeders, gidsen, syndicaal afgevaardigden, begeleiders van groepen,… Een sleutelfiguur opleiden heeft rechtstreeks effect op een veelvoud van mensen. Bijvoorbeeld: •

EHBO-opleidingen, die letterlijk mensenlevens redden;

Cursussen ‘cocreatief leiderschap’ voor begeleiders van groepen;

Vorming over opvoeding en omgaan met kinderen;

Vorming over omgaan met agressie in hulpen dienstverlening.

Moeilijke dingen begrijpelijk maken Vormingen surfen op de interesse en nieuwsgierigheid van de deelnemers. De instellingen fileren vakkundig de meest gevarieerde onderwerpen. Zowel voor leken als voor fijnproevers. Er zijn vormingen over religie, intercultureel samenleven, kunst, dans, muziek, wetenschap, geneeskunde, milieu, geschiedenis, …

PROFIEL VAN DE SECTOR | 83


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Mensen versterken Activiteiten van de vormingsinstellingen geven mensen meer vat op hun omgeving. Ze emanciperen. Bijvoorbeeld: •

Syndicale vorming, die werknemers wegwijs maakt in de werking van bedrijven en de wederzijdse rechten en plichten;

Actie en onderzoek om de kloof tussen moslims en niet-moslims in armoede te overbruggen en tot solidariteit te komen ‘onderaan de ladder’;

Sensibilisering en actie rond ‘labeling’ van mensen met een handicap.

Leereffecten die het individu overstijgen Landelijke vormingsinstellingen doen iets met mensen dat waardevol is voor de hele samenleving. Veel cursussen en leerprojecten verlopen spontaan: geen les, geen examens, maar wel deelnemers die mee bepalen waar de vorming naartoe gaat. Het doel staat niet vast en meerdere leerpaden zijn mogelijk.

6.1.2 TWEE DERDE EIGEN INKOMSTEN De vormingsinstellingen genereren het grootste deel van hun inkomsten op eigen kracht: 64%. Investeringen van de overheid (subsidies) zijn goed voor 36%. Hiervan komt de grootste brok uit het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Deze is goed voor 30% van de totale inkomsten.

Uitgaven Personeelskosten (52%) en dagelijkse werking (38%) zijn veruit de belangrijkste uitgaven. De personeelskosten overstijgen de subsidies uit het decreet voor sociaal-cultureel volwassenenwerk ruimschoots (28%).

Omzet (inkomsten en uitgaven) Subsidies uit decreet SCVW:

84 | PROFIEL VAN DE SECTOR

€ 36,0 miljoen € 10,6 miljoen


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6.2 WERKING VERGELIJKINGSBASIS Doorheen de jaren verdwenen vier vormingsinstellingen uit het decreet. Sinds de start van de jongste beleidsperiode (2011) kwam er één instelling (Het Vlaamse Kruis) bij. Het komen en gaan van organisaties in de werksoort maakt vergelijkingen in de tijd moeilijk. Daarom geven in de grafieken twee tendensen: de reële tendens van de werksoort ‘as is’ en de (netto) vergelijkingsbasis met uitzuivering van de vertrekkers en nieuwkomers. De vergelijkingsbasis toont dus de evolutie bij de organisaties die bij alle metingen in de populatie zaten.

6.2.1 DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN IN KERNCIJFERS 2014

∆ 2013-2014

Het aantal educatieve activiteiten vergelijkingsbasis

12.575

-2,9%

+5,9% +16,2%

Het aantal deelnames

251.913

+6,8%

+26,9% +33,5%

Het aantal uren educatieve activiteiten (formeel en niet-formeel) vergelijkingsbasis

112.200

+0,9%

-4,3%

Het aantal uren niet-formele educatie vergelijkingsbasis

105.311

+0,1%

-2,3%

vergelijkingsbasis

Overig

∆ 2007-2014

+2,6% +2,2% 6.889

+15,4%

-26,8% +7,9%

Gemiddeld aantal uren per activiteit vergelijkingsbasis

8,9

+3,9%

-9,7% -11,7%

Gemiddeld aantal deelnemers per activiteit vergelijkingsbasis

20

+10,0%

+19,8% +14,9%

vergelijkingsbasis

PROFIEL VAN DE SECTOR | 85


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Evolutie aantal educatieve activiteiten 14.000 12.000 10.000 8.000

Activiteiten

6.000

Vergelijkingsbasis

4.000 2.000 0 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

In 2014 vonden bij de landelijke vormingsinstellingen 12.575 educatieve activiteiten plaats. Dat aantal kende in 2010 een sterke stijging die in 2012 stagneerde. Het aantal daalde licht in 2014 met nog geen 3%. De de specialiseerde vormingsinstellingen en vormingsinstellingen voor personen met een handicap toonden wel een groei van respectievelijk 3,2% en 1,0%.

Evolutie aantal deelnames 300.000 250.000 200.000 Deelnames

150.000

Vergelijkingsbasis

100.000 50.000 0 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

De instellingen bereikten in 2014 ruim 250.000 deelnemers. Sinds het begin van de telling zien we globaal gezien een stijging. Deze werksoort bereikte sinds 2007 in totaal een derde meer deelnemers. We zagen vooral een grote stijging bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen. De vormingsinstellingen tonen individueel over een langere periode een schommelend beeld in de bezoekersaantallen. Sommige jaren zijn het er wat meer en andere jaren iets minder. Ten opzichte 86 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

van 2013 tonen de meeste organisaties een stabiel beeld. Er zijn wel een paar uitschieters die tot wel 64% meer deelnemers mochten ontvangen. EĂŠn organisatie ontving in 2014 12% minder bezoekers dan in 2013, maar dat was dan ook een jaar met uitzonderlijk veel bezoekers. Voor het overige vertoont ook zij over meerdere jaren een stabiele bezoekersstroom.

Evolutie aantal uren educatieve activiteiten (niet-formeel en overige) 120.000

105.000 Uren educatie Vergelijkingsbasis

90.000

75.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Evolutie aantal uren niet-formele educatie 120.000

105.000 Uren niet-formele educatie Vergelijkingsbasis

90.000

75.000 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

PROFIEL VAN DE SECTOR | 87


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Evolutie aantal uren overige educatie 16.000 12.000 8.000

Overige uren

4.000

Vergelijkingsbasis

0 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Het totaal aantal uren educatieve activiteiten (niet-formele educatie en overige) vertoont een liniaire stijging sinds 2012 van jaarlijks 1% . Werd deze stijging in 2012 en 2013 nog veroorzaakt door meer uren ‘niet-formele educatie’, zien we een opvallende trendbreuk in 2014. Sinds vorig jaar stijgt het aantal ‘overige uren’ na een daling van 3 jaar, en wel met maar liefst 15%. Organisaties geven drie mogelijke oorzaken aan. Een eerste heeft te maken met een interne keuzes wat betreft het categoriseren van activiteiten. Een tweede oorzaak wijst op de vernieuwende invullingen van vormingsactiviteiten. Die laten zich niet altjd plaatsen binnen de kaders van het decreet. Organisaties kiezen er dan ook voor om dergelijke experimenten in de categorie ‘overig‘ te boeken. Ten derde komen daar ook de activiteiten terecht die vormingsinstellingen in hun strategische zoektocht naar alternatieve financieringsbronnen organiseren en die het louter cursuswerk overstijgen. Deze getallen willen we wel in perspectief plaatsen. Het aantal ‘overige uren’ maakt slechts 6% uit van het totaal aantal uur. De nettostijging van deze post is 719 uur.

88 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6.2.2 DE VORMINGSUREN VAN NABIJ BEKEKEN Hieronder ontleden we de aard van de gepresteerde uren. We bekijken welk aandeel uren volgens de criteria van het decreet in aanmerking komt voor subsidiëring en welk deel daarvan daadwerkelijk gesubsidieerd wordt.

Aandeel uren niet-formele educatie 2014 Het aantal uren educatieve activiteiten (formeel en nietformeel)

112.200

100%

Het aantal uren niet-formele educatie

105.311

93,9%

6.889

6,1%

Overig

94%

Niet-formele educatie

6%

Overig

Het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk definieert niet-formele educatie als volgt: “Een geïnstitutionaliseerde vorm van volwasseneneducatie waarbij de deelnemer kennis, inzicht en vaardigheden vergroot voor zichzelf en anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het actief participeren in een democratische samenleving, en waarbij een sociaal-culturele methodiek gehanteerd wordt met zowel open als gesloten doeloriëntaties.” 94% van de gepresteerde uren in 2014 zijn uren niet-formele educatie. Dat aandeel zit sinds 2009 in de lift (+5 procentpunt).

PROFIEL VAN DE SECTOR | 89


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Het aantal subsidieerbare uren niet-formele educatie volgens de criteria van het decreet Het decreet hanteert naast de algemene definitie nog bijkomende criteria voor de omschrijving van niet-formele educatie. Alleen een programma-aanbod dat via een open aanbod en in een autonome levenssfeer van de deelnemer wordt gebracht, is subsidieerbaar. Zowel de gespecialiseerde vormingsinstellingen, de syndicale vormingsinstellingen, de vormingsinstellingen voor personen met een handicap als de federatie van vormingsdiensten voor personen met een handicap hebben elk hun eigen specifieke criteria3. De activiteiten van de instellingen moeten aan de respectieve criteria voldoen om in aanmerking te komen voor subsidiëring.

2014 Het aantal uren niet-formele educatie

105.311

100%

Het aantal uren niet-formele educatie, subsidieerbaar volgens de criteria van het decreet

99.087

94,1%

Het aantal niet-subsidieerbare uren niet-formele educatie

6.224

5,9%

Van alle gepresteerde uren niet-formele educatie komt 94% in aanmerking voor subsidiëring volgens de verschillende criteria van het decreet. Een aandeel dat sinds 2007 significant in de lift zit (+11 procentpunt). Het aanbod aan niet-formele educatie wordt dus meer en meer conform aan het decreet.

Evolutie subsidieerbare uren 2007-2014 100% 95% 90% 85%

niet-subsidieerbare uren

80%

subsidieerbare uren

75% 70% 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 3

Bijkomende bepalingen in het decreet (die in 2012 versoepeld werden): • bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen (art. 23, derde lid, 3°, c en art. 24); • bij de syndicale vormingsinstellingen (art. 31 §1); • bij de vormingsinstellingen voor personen met een handicap (art. 32 §2 en §3); • bij de federatie van vormingsdiensten voor personen met een handicap (art. 36 §1).

90 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Het aandeel gesubsidieerde uren niet-formele educatie 2014 Het aantal uren niet-formele educatie, subsidieerbaar volgens de criteria van het decreet

99.087

100%

Het aantal uren niet-formele educatie erkend en gesubsidieerd door de overheid (urennorm)

68.083

68,7%

Het aantal ongesubsidieerde uren dat subsidieerbaar is (‘de decretale marge’)

31.004

31,3%

De Vlaamse overheid erkent en subsidieert van elke vormingsinstelling een vooraf vastgelegd aantal uren. Dit zijn de zogenaamde urennormen. Deze urennormen zijn niet variabel en staan dus los van het werkelijke aantal gepresteerde uren. Alle urennormen van de landelijke vormingsinstellingen samen zijn goed voor 68.083 gesubsidieerde uren. Dit betekent dat 69% van de uren die subsdieerbaar zijn volgens de criteria van het decreet (99.087) daadwerkelijk gesubsidieerd wordt door de overheid. Bijna een derde wordt dus niet gesubsidieerd en vormt een ‘decretale marge’.

Evolutie gesubsidieerde uren 2007-2014 100% 90% 80%

ongesubsidieerde uren

70%

gesubsidieerde uren

60% 50% 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014

Het aandeel werkelijk gesubsideerde uren door de overheid daalt sterk sinds 2007. Toen werd nog 80% van de subsidieerbare uren gesubsidieerd; dit betekent een daling van 11 procentpunt.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 91


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Overzicht Hieronder geven we een schematisch overzicht van de stapsgewijze ontleding van de uren die we hierboven deden. We geven telkens het proportionele aandeel van de verschillende types uren (niet-formeel, subsidieerbaar, gesubsidieerd).

92 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Het aandeel van de uren niet-formele educatie dat daadwerkelijk gesubsideerd is Hier gaan we na wat het aandeel gesubsidieerde uren is op het totaal aantal gepresteerde uren niet-formele educatie (subsidieerbaar en niet-subsidieerbaar).

2014 Het aantal uren niet-formele educatie

105.311

100%

Het aantal uren niet-formele educatie erkend en gesubsidieerd door de overheid (urennorm)

68.083

64,6%

Het aantal ongesubsidieerde uren niet-formele educatie

37.228

35,4%

65%

Niet-formele educatie gesubsidieerd

35%

Niet-formele educatie ongesubsidieerd

Van alle gepresteerde uren niet-formele educatie wordt 65% gesubsidieerd door de Vlaamse overheid.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 93


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6.2.3 SPREIDING De spreiding van de gepresteerde uren niet-formele educatie 2014 Antwerpen

25.051

23,8%

Brussel

3.738

3,5%

Limburg

13.234

12,6%

Oost-Vlaanderen

26.761

25,4%

Vlaams-Brabant

17.928

17,0%

West-Vlaanderen

16.964

15,9%

Andere

1.905

1,8%

Totaal

105.311

100%

30%

Aandeel uren niet-formele educatie

25% 20%

vergelijking zonder Brussel en 'andere'

15% 10% 5% 0% Antwerpen

Brussel

Limburg

OostVlaanderen

VlaamsBrabant

WestVlaanderen

Andere

24%

4%

13%

25%

17%

16%

2%

25%

13%

27%

18%

17%

28%

13%

23%

17%

18%

Aandeel bevolking Vlaams Gewest

Op de grafiek is allereerst de percentuele verhouding van het aan uren niet-formele educatie te lezen. Om deze waarden te kunnen beoordelen is het aandeel van de bevolking van elke provincie ten opzichte van de totale bevolking van het Vlaams Gewest toegevoegd4. Concreet is de provincie Antwerpen bijvoorbeeld goed voor 28% van de inwoners van het Vlaams 4 Bevolking Vlaams Gewest: gegevens 31/12/2014. Bron: FOD Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Bevolking en Instellingen (2014). 94 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

Gewest (exclusief Brussel) en 25% van het aantal gepresteerde uren niet-formele educatie (exclusief Brussel). De spreiding van het aantal uren niet-formele educatie is niet gelijk verdeeld over de verschillende provincies. In West-Vlaanderen en Antwerpen vonden in verhouding tot het aantal inwoners minder vormingsuren plaats. Brussel vertegenwoordigt 4% van het totale vormingsaanbod. Een beperkt aantal activiteiten (2%) vond plaats buiten Vlaanderen of Brussel, of is niet aan ĂŠĂŠn provincie toe te wijzen.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 95


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

6.3.4 DE WERKING VERGELIJKENDERWIJS Hieronder geven we de werkingscijfers, uitgesplitst per soort vormingsinstelling. Zoals hoger vermeld, bestaat de werksoort van de landelijke vormingsinstellingen uit een aantal subgroepen van organisaties: •

17 gespecialiseerde vormingsinstellingen;

3 syndicale vormingsinstellingen;

3 vormingsinstellingen voor personen met een handicap;

1 federatie van vormingsdiensten voor personen met een handicap (Vijftact).

Gespecialiseerde vormingsinstellingen

Syndicale vormingsinstellingen

Vormingsinstellingen voor personen met een handicap en Vijftact

Totaal

(N = 17)

(N = 3)

(N = 3+1)

(N = 24)

LVI

Aantal activiteiten en deelnemers het aantal educatieve activiteiten het aantal deelnemers aan educatieve activiteiten

7.209

4.069

1.297

12.575

153.287

62.841

35.785

251.913

Aandeel niet-formele educatie t.o.v. het totaal aantal gepresteerde uren het aantal uren educatieve activiteiten (niet-formeel en overige)

66.625

100%

31.583

100%

13.992

100%

112.200

100%

het aantal uren niet-formele educatie

60.390

90,6%

31.583

100%

13.338

95,3%

105.311

93,9%

Aandeel gepresteerde uren niet-formele educatie dat subsidieerbaar is volgens de criteria van het decreet het aantal uren niet-formele educatie

60.390

100%

31.583

100%

13.338

100%

105.311

100%

het aantal uren niet-formele educatie, subsidieerbaar volgens de criteria van het decreet

54.275

89,9%

31.583

100%

13.229

99,2%

99.087

94,1%

Aandeel subsidieerbare uren niet-formele educatie dat daadwerkelijk gesubsidieerd is het aantal uren niet-formele educatie, subsidieerbaar volgens de criteria van het decreet

54.275

100%

31.583

100%

13.229

100%

99.087

100%

het aantal uren educatieve activiteiten erkend en gesubsidieerd door de overheid (urennorm)

36.038

66,4%

21.832

69,1%

10.213

77,2%

68.083

68,7%

Aandeel gepresteerde uren niet-formele educatie dat is gesubsidieerd het aantal uren niet-formele educatie

60.390

100%

31.583

100%

13.338

100%

105.311

100%

het aantal uren educatieve activiteiten erkend en gesubsidieerd door de overheid (urennorm)

36.038

59,7%

21.832

69,1%

10.213

76,6%

68.083

64,6%

96 | PROFIEL VAN DE SECTOR


DE WERKING | DE LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

De gespecialiseerde vormingsinstellingen presteerden in 2014 in totaal 66.625 uren. Hiervan zijn 60.390 uren of 91% niet-formele educatie. Bij de syndicale vormingsinstellingen en de vormingsinstellingen voor personen met een handicap en Vijftact is dat meer. Zij besteden respectievelijk 100% en 95% van hun uren aan niet-formele educatie. Het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk hanteert een strikte omschrijving van niet-formele educatie (zie hoger). Bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen en de vormingsinstellingen voor personen met een handicap en Vijftact komen respectievelijk 90% en 99% van de uren niet-formele educatie volgens de criteria van het decreet in aanmerking voor subsidiëring. Bij het begin van onze meting in 2007 lag dit percentage veel lager, respectievelijk 71% en 92%. Bij de syndicale vormingsinstellingen beantwoordt het volledige aanbod aan de criteria van het decreet. Van de uren niet-formele educatie die volgens de criteria van het decreet voor subsidiëring in aanmerking komen, wordt bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen 66% door de overheid erkend en gesubsidieerd (volgens de urennorm). Bij de syndicale vormingsinstellingen is dit 69%, bij de vormingsinstellingen voor personen met een handicap en Vijftact is dit 77%. Van alle gepresteerde uren niet-formele educatie wordt bij de vormingsinstellingen voor personen met een handicap en Vijftact het grootste aandeel (77%) door de overheid gesubsidieerd. De gespecialiseerde vormingsinstellingen en de syndicale vormingsinstellingen moeten zich tevreden stellen met respectievelijk 60% en 70% subsidiëring.

PROFIEL VAN DE SECTOR | 97


6.3 PROFIEL VAN DE PROFESSIONAL Bij de landelijke vormingsinstellingen werken 445 professionals. Samen zijn zij goed voor 147 VTE. 67% van de professionals werkt inhoudelijk. De helft van de vormingsinstellingen heeft minder dan 11 medewerkers in dienst.

2014 Het aantal personeelsleden binnen de vormingsinstellingen

445

Het aantal personeelsleden ingezet voor SCVW

419 (94%)

VTE totaal

325

VTE ingezet voor SCVW

289 (89%)

Inhoudelijke opdracht

304 (73%)

Ondersteunende opdracht

115 (27%)

Aantal mannen

129 (31%)

Aantal vrouwen

290 (69%)

Gemiddelde leeftijd

44 jaar

Gemiddelde dienstanciĂŤniteit

9 jaar

Organisaties volgens het aantal personeelsleden Minder dan 3

0

0%

Van 3 t/m 4

3

13%

Van 5 t/m 9

6

25%

Van 10 t/m 19

6

25%

Van 20 t/m 29

4

17%

Van 30 t/m 39

2

8%

Van 40 t/m 49

1

4%

Van 50 t/m 99

2

8%

100+

0

0%

98 | DE MEDEWERKERS


DE MEDEWERKERS | 99


100 | DE MEDEWERKERS


DE MEDEWERKERS

“VAN GEITENWOLLENSOK NAAR HIPSTER.. OF HOE ZICH ENGAGEREN IN EEN SECTOR PLOTSELING TRENDY WERD.” - DIRK VERBIST -

DE MEDEWERKERS | 101


7.1 BEVINDINGEN •

1.922 personeelsleden worden ingezet voor sociaal-cultureel volwassenenwerk: de sector telt in totaal zo’n 2.144 personeelsleden.

197.427 vrijwilligers laten de motor van de sector draaien. Het leeuwendeel (94%) van de vrijwilligers vind je bij de verenigingen.

5.195 inhoudelijke freelancers: de sector doet een beroep op de diensten van 5.195 freelancers die op het inhoudelijke (sociaal-culturele) aspect van het werk betrokken zijn. Verhoudingsgewijs schakelen de Vormingplus-centra het meeste freelancers in.

71 % van de personeelsleden is vrouw.

het personeelsverloop bedraagt 10%: het verloop in de sector ligt onder het nationale gemiddelde en laat een daling zien. Maar dit is slechts stilte voor de storm, want de helft van de organisaties heeft al aangegeven personeel te moeten laten afvloeien vanwege de besparingen in 2014.

69% van de personeelsleden werkt inhoudelijk: twee derde van de personeelsleden voert een inhoudelijke (sociaal-culturele) opdracht uit, 31 % werkt ondersteunend.

de gemiddelde leeftijd van personeelsleden is 43 jaar. De leeftijdsverdeling volgt grosso modo het Vlaamse gemiddelde. De bewegingen hebben het jongste personeelsbestand. We zien een gestage toename van de gemiddelde leeftijd.

een personeelslid werkt gemiddeld 10,2 jaar bij haar organisatie. De gemiddelde dienstanciënniteit stijgt jaar na jaar.

78% is hoog opgeleid: 42% van de personeelsleden heeft een bachelordiploma, 36% heeft een masterdiploma. Het SCVW is in vergelijking met het Vlaamse gemiddelde een hoogopgeleide sector.

49% werkt deeltijds: het aandeel deeltijdswerkenden nam sinds 2011 gestaag toe in de sector (+3%).

102 | DE MEDEWERKERS


7.2 STAALKAART VAN DE MEDEWERKERS 7.2.1 OVERZICHTSTABEL 2014 Het aantal personeelsleden binnen de sector

2144

100%

Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1922

90%

Organisaties volgens aantal personeelsleden

122

100%

Minder dan 3

11

9%

Van 3 t/m 4

12

10%

Van 5 t/m 9

33

27%

Van 10 t/m 19

32

26%

Van 20 t/m 29

12

10%

Van 30 t/m 39

11

9%

Van 40 t/m 49

2

2%

Van 50 t/m 99

8

7%

100 of meer

1

1%

1.922

100%

Mannen

563

29%

Vrouwen

1359

71%

Met een inhoudelijke opdracht

1318

69%

Met een ondersteunende opdracht

604

31%

Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

DE MEDEWERKERS | 103


Het aantal mannelijke personeelsleden ingezet voor het SCVW

563

100%

Met een inhoudelijke opdracht

450

80%

Met een ondersteunende opdracht

113

20%

Het aantal vrouwelijk personeelsleden ingezet voor het SCVW

1359

100%

Met een inhoudelijke opdracht

868

64%

Met een ondersteunende opdracht

491

36%

De leeftijd van de personeelsleden ingezet voor het SCVW Van 15 t/m 19 jaar

3

0%

Van 20 t/m 24 jaar

33

2%

Van 25 t/m 29 jaar

202

11%

Van 30 t/m 34 jaar

275

14%

Van 35 t/m 39 jaar

270

14%

Van 40 t/m 44 jaar

231

12%

Van 45 t/m 49 jaar

220

11%

Van 50 t/m 54 jaar

321

17%

Van 55 t/m 59 jaar

269

14%

60 jaar een ouder

98

5%

De dienstanciĂŤnniteit van de personeelsleden ingezet voor het SCVW Van 0 t/m 4 jaar

708

37%

Van 5 t/m 9 jaar

422

22%

Van 10 t/m 14 jaar

263

14%

Van 15 t/m 19 jaar

214

11%

Van 20 t/m 24 jaar

122

6%

Van 25 t/m 29 jaar

93

5%

Van 30 t/m 34 jaar

61

3%

35 jaar een meer

39

2%

104 | DE MEDEWERKERS


Het opleidingsniveau van de personeelsleden ingezet voor het SCVW Getuigschrift maximaal 2de graad Secundair Onderwijs

53

3%

Diploma Secundair Onderwijs

378

20%

Bachelor-diploma

804

42%

Master-diploma en hoger

687

36%

Aantal voltijdse equivalenten binnen de sector

1737

100%

Aantal voltijdse equivalenten ingezet voor het SCVW

1429

82%

Aantal voltijdse equivalenten ingezet voor het SCVW met een inhoudelijke opdracht

1041

73%

Aantal voltijdse equivalenten ingezet voor het SCVW met een ondersteunende opdracht

388

27%

Aantal personeelsleden dat voltijds werkt

989

51%

Aantal personeelsleden dat deeltijds werkt

933

49%

Aantal freelance medewerkers ingezet voor het SCVW met een inhoudelijke opdracht

5.195

Tewerkstelling binnen het SCVW

Aantal vrijwilligers ingezet voor het SCVW

197.427

DE MEDEWERKERS | 105


7.3 DE ‘WORK-FORCE’ 7.3.1 PERSONEELSLEDEN 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Het aantal personeelsleden binnen de sector

2230

2157

2167

2188

2170

2169

2151

2144

Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1844

1907

1930

1956

1936

1936

1908

1922

De organisaties in de sector stellen samen 2144 mensen tewerk. 1.922 of 90% daarvan wordt minstens voor een deel ingezet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk. 2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Het aantal voltijdse equivalenten binnen de sector

1824

1789

1792

1783

1724

1761

1742

1737

Het aantal voltijdse equivalenten ingezet voor het SCVW

1514

1426

1447

1467

1455

1432

1411

1429

In voltijdse equivalenten (vte) uitgedrukt, bedraagt de tewerkstelling in de sector 1.737 vte. 1.429 vte of 82% daarvan wordt ingezet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Het totaal aantal vte is in 8 jaar gedaald met 5%. Het aantal vte dat ingezet wordt voor het SCVW daalde sindsdien met 6%.

106 | DE MEDEWERKERS


Organisaties volgens aantal personeelsleden SCVW Het aantal personeelsleden ingezet

2144

Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1922

Organisaties volgens aantal personeelsleden

122

VER

BEW

1192

90%

1089

325

91%

54

233

V+

LVI

182

72%

31

181

445

99%

13

419

94%

24

minder dan 3

11

9%

3

6%

8

26%

0

0%

0

0%

van 3 t/m 4

12

10%

6

11%

3

10%

0

0%

3

31%

van 5 t/m 9

33

27%

15

28%

11

35%

1

8%

6

25%

van 10 t/m 19

32

26%

10

19%

5

16%

11

85%

6

25%

van 20 t/m 29

12

10%

6

11%

2

6%

0

0%

4

17%

van 30 t/m 39

11

9%

7

13%

1

3%

1

8%

2

8%

van 40 t/m 49

2

2%

1

2%

0

0%

0

0%

1

4%

van 50 t/m 99

8

7%

5

9%

1

3%

0

0%

2

8%

100 of meer

1

1%

1

2%

0

0%

0

0%

0

0%

Mediaan aantal personeelsleden per organisatie

11

11

6

12

12

Zo’n één op vijf organisaties heeft minder dan 5 personeelsleden in dienst. De helft van de organisaties heeft meer dan 11 personeelsleden in dienst. 9 organisaties hebben 50 of meer medewerkers. De kleinste organisatie heeft één personeelslid in dienst, de grootste telt er 143. Bij de verenigingen vind je de grootste organisaties. Wel zijn er in deze werksoort grote verschillen. De mediaan ligt op 11 personeelsleden. Bij de Vormingplus-centra zijn er het minste extremen. 11 van de 13 Vormingplus-centra hebben 10 tot 19 personeelsleden in dienst. De bewegingen zijn het kleinst bestaft: de mediaan ligt een stuk lager, op 6 personeelsleden.

DE MEDEWERKERS | 107


7.3.2 VRIJWILLIGERS Niet al het werk wordt door personeelsleden gedaan. Het sociaal-cultureel volwassenenwerk doet ook in grote mate een beroep op de inzet van

197.427

vrijwilligers. En ook van de diensten van freelancers met een inhoudelijke

vrijwilligers

(sociaal-culturele) opdracht wordt gebruik gemaakt. Daarom geven we hieronder de cijfers over de inzet van vrijwilligers en

verderop van freelancers in de sector. Zo is het plaatje van de totale ‘work force’ in de sector compleet.

Het aantal vrijwilligers ingezet voor het SCVW

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

233.715

224.275

184.474

193.303

196.501

193.566

196.411

197.427

Het sociaal-cultureel volwassenenwerk kon in 2014 rekenen op de inzet van ruim 197.000 vrijwilligers. De cijfers hierboven zijn de bruto-cijfers voor de sector als geheel, inclusief effecten van organisaties die in- of uitstroomden in de sector. Het werksoortelijk plaatje ziet er als volgt uit: SCVW Vrijwilligers

197.427

108 | DE MEDEWERKERS

100%

VER 184.841

93,6%

BEW 5.321

2,7%

V+ 492

LVI 0,2%

6.773

3,4%


7.3.3 FREELANCERS

Aantal freelance medewerkers ingezet voor het SCVW met een inhoudelijke opdracht

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

5238

5185

4790

5173

5338

5136

5173

5195

140

198

286

236

206

5313

5536

5422

5409

5401

Aantal ondersteunende freelancers Totaal

5238

5185

4790

De sector maakt gebruik van de diensten van zo’n 5.200 inhoudelijke freelancers5. We peilen sinds 2010 ook naar de inzet van ondersteunende freelancers6. Dat zijn freelancers die niet op het inhoudelijke (sociaal-culturele) aspect van het werk betrokken zijn: freelance boekhouders, vormgevers, webmasters, ICT’ers en dergelijke... We tellen er een 200-tal. Dit aantal kende een piek in 2012, maar zit weer in een dalende lijn. De cijfers hierboven zijn de brutocijfers voor de sector als geheel, inclusief effecten van organisaties die in- of uitstroomden in de sector. Het werksoortelijk plaatje ziet er als volgt uit: VER Inhoudelijke freelancers Ondersteunende freelancers

BEW

V+

LVI

2283

97%

42

44%

1805

98%

1065

96%

72

3%

54

56%

30

2%

50

4%

5 Onder freelancers met een inhoudelijke opdracht verstaan we freelancers die rechtstreeks betrokken zijn op het inhoudelijke aspect van het sociaal- cultureel werk (bijvoorbeeld als zelfstandig lesgever). Freelance boekhouders, lay-outers, webmasters en dergelijke zijn hier dus niet inbegrepen.) 6 Ondersteunende freelancers zijn niet op het inhoudelijke aspect van het werk betrokken: freelance boekhouders, vormgevers, webmasters, ICT-ers en dergelijke... DE MEDEWERKERS | 109


7.3.4 HET PERSONEELSVERLOOP Uitstroom

10%

verloop

In de loop van 2014 stroomden 192 medewerkers (ingezet voor sociaalcultureel volwassenenwerk) uit de organisaties. Op een totaal van 1.922 personeelsleden eind 2014, betekent dat een verloop van 10%7. Dit is het laagste percentage sinds het begin van de meting in 2009.

Hoewel het verloop in 2014 lager ligt dan voorgaande jaren, is het niet uitgesloten dat dit in de nabije toekomst opnieuw zal stijgen. In een bevraging door FOV (november 2014) naar aanleiding van de aangekondigde besparingen, gaf immers ruim de helft (53%) van de organisaties aan personeel te moeten ontslaan of niet te zullen vervangen bij vertrek.

Vergelijking verloop SCVW met privésector België (2014) We peilden ook naar de redenen van het vertrek van werknemers. Dat laat ons toe een onderscheid te maken tussen vrijwillig8 (op initiatief van het personeelslid) en onvrijwillig (niet op initiatief van het personeelslid) verloop. Het vrijwillig verloop bedraagt 6,8%. Het onvrijwillig verloop bedraagt 2,9%. Voor 0,3 % is de reden niet in ons systeem geregistreerd. De Belgische privé-sector (= met uitsluiting van de ‘publieke sector’) liet in 2014 een verloop van 20,7% optekenen. Daarvan is 6,7% vrijwillig en 14% onvrijwillig verloop9.

7 De personeelsleden die onze sector verlieten door het vertrek van hun organisatie uit de sector, worden hier niet meegerekend. Ook de evoluties bij personeelsleden die niet voor het sociaal-cultureel werk worden ingezet, worden niet meegerekend. We berekenen het verloop op de wijze die Securex hanteert: het aantal vertrekkers delen door het jaarcijfer (2014) x 100 8 Bij vrijwillig verloop neemt de werknemer zelf het initiatief tot verloop. De werknemer kiest er zelf voor om zijn organisatie te verlaten. Volgende subtypes van verloop rekenen we tot het vrijwillig verloop: ‘opzeg werknemer’ (met opzegtermijn), ‘eenzijdige wijziging/verbreking door werknemer’ (zonder opzegtermijn), ‘met wederzijds akkoord’ en ‘brugpensioen op vraag van de werknemer’. We spreken van onvrijwillig verloop wanneer het initiatief niet bij de werknemer ligt. Volgende subtypes van verloop rekenen we tot het onvrijwillig verloop: ‘overmacht’, ‘eenzijdige wijziging/verbreking werkgever’ (zonder opzegtermijn), ‘(brug)pensioen’, ‘opzeg werkgever’ (met opzegtermijn), ‘einde contract’ en ‘dringende reden’. 9 Securex (2014), Personeelsverloop in 2014. Werknemers houden vast aan een job, werkgevers kiezen voor tijdelijke contracten. 110 | DE MEDEWERKERS


25,0%

20,0% 6,7% 15,0% Vrijwillig Onvrijwillig

10,0%

5,0%

0,0%

6,8%

14,0%

2,9% SCvW

België

Hieronder vind je een gedetailleerd overzicht van de wijze waarop werknemers in 2014 vertrokken. In de laatste kolom vind je ter vergelijking de proportionele cijfers van de Belgische privésector. 2014

% van het personeel

vrijwillig

% van het verloop SCVW

BE privé

opzeg door werknemer (met opzegtermijn)

59

3,1%

30,7%

18,1%

wederzijds akkoord

46

2,4%

25,4%

12,7%

eenzijdige wijziging/ verbreking door werknemer

12

0,6%

6,3%

1,1%

brugpensioen op vraag van werknemer

14

0,7%

7,3%

totaal

131

6,8%

65,9%

31,9%

opzeg door werkgever (met opzegtermijn)

16

0,8%

8,3%

11,4%

einde contract

14

0,7%

7,3%

36,4%

overmacht

2

0,1%

1,0%

3,2%

(brug)pensioen

18

0,9%

9,3%

3,5%

dringende reden

0

0,0%

0,0%

1,6%

eenzijdige wijziging/ verbreking door werkgever

6

0,3%

3,1%

11,6%

totaal

56

2,9%

27,8%

67,3%

5

0,3%

2,6%

0,7%

192

10,0%

100,0%

100,0%

onvrijwillig

onbekend reden niet geregistreerd

totaal

DE MEDEWERKERS | 111


Bijna een derde (31%) van de vertrekkende werknemers vertrekt met een opzeg op eigen initiatief. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds akkoord is de tweede meest voorkomende manier (25%). 8% van de vertrekkende werknemers kreeg een opzeg van zijn/haar werkgever. Bij nog eens 7% liep een contract van bepaalde duur af. In totaal gingen 32 mensen (17%) op (brug)pensioen, deels op eigen initiatief, maar ook op vraag van de werkgever. Andere vormen van contractbeëindiging zijn eerder zeldzaam. Wanneer we vergelijken met de situatie in de Belgische privésector, zien we dat bij SCVW relatief minder mensen vertrekken door eenzijdige wijziging/verbreking door de werkgever (België: 12%, SCVW: 3%) of door einde contract (België: 36%, SCVW: 7%). Het aandeel (brug)pensioenen onder de vertrekkers ligt bij het SCVW dan weer hoger (België 4%, SCVW 17%).

Vergelijking verlooppercentages tussen werksoorten 25,0%

20,0%

VER

15,0%

BEW V+

10,0%

LVI SCVW

5,0%

0,0% 2009

2010

2011

2012

2013

2014

In de grafiek hierboven wordt het verloop tussen de werksoorten vergeleken. De percentages geven het aantal personen aan dat vertrok ten opzichte van het totaal aantal personen dat ingezet is voor het SCVW per werksoort. Het verloop is niet gelijk verspreid over de werksoorten. Bij de bewegingen is het verloop percentueel het grootst (12,4%), op de voet gevolg door de landelijke vormingsinstellingen (11,7%). Bij de Vormingplus-centra zagen we in 2011 een relatief groot verloop, maar dat is sindsdien significant gedaalt naar 6,6%. De afvloeiingen ten gevolge van de besparingen speelden destijds ongetwijfeld een rol.

112 | DE MEDEWERKERS


Instroom In 2014 kwamen 172 nieuwe medewerkers de sector binnen. Hieronder vergelijken we het leeftijdsprofiel van de nieuwkomers en de vertrekkers. We berekenen per leeftijdscategorie het aandeel nieuwkomers (instroomgraad) en het aandeel vertrekkers (uitstroomgraad). De leeftijd

Instroomgraad

Uitstroomgraad

van 15 t/m 19 jaar

3

1,7%

0

0,0%

van 20 t/m 24 jaar

21

12,2%

6

3,1%

van 25 t/m 29 jaar

51

29,7%

25

13,0%

van 30 t/m 34 jaar

35

20,3%

43

22,4%

van 35 t/m 39 jaar

25

14,5%

34

17,7%

van 40 t/m 44 jaar

12

7,0%

17

8,9%

van 45 t/m 49 jaar

10

5,8%

7

3,6%

van 50 t/m 54 jaar

9

5,2%

12

6,3%

van 55 t/m 59 jaar

6

3,5%

18

9,4%

60 jaar een ouder

0

0,0%

30

15,6%

172

100,0%

192

100,0%

totaal

35,0% 30,0% 25,0% 20,0%

instroomgraad

15,0%

uitstroomgraad

10,0% 5,0% 0,0% 15-19

20-24

25-29

30-34

35-39

40-44

45-49

50-54

55-59

60+

De uitstroomgraad is groot bij de medewerkers jonger dan 40 jaar: meer dan de helft (56%) van de vertrekkers is jonger dan 40 jaar. We zien wel een verschuiving door de jaren heen. In 2011 was bijna de helft van de vertrekkenden nog jonger dan 35 jaar. De nieuwe krachten in de sector vinden we vooral in de leeftijdscategorie tot 30 jaar. Vanaf die leeftijd zien we een grotere uitstroom dan instroom. Bij de oudere medewerkers (60 jaar en ouder) zien we het effect van pensioneringen.

DE MEDEWERKERS | 113


We stellen ook vast dat de organisatietrouw toeneemt naarmate personeelsleden langer bij dezelfde organisatie werken. Tot 20 jaar dienstanciënniteit geldt: hoe hoger de dienstanciënniteit, hoe lager de uitstroomgraad.

7.3.5 MAN-VROUW-VERHOUDING 2014 Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1922

100%

Mannen

563

30%

Vrouwen

1359

70%

Ruim dubbel zoveel vrouwen (70%) als mannen (30%) werken voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk. De aanwezigheid van acht vrouwenverenigingen en -bewegingen in de sector heeft maar een licht effect op deze verhouding. Deze 30-70-verhouding is een constante voor alle werksoorten en een constante doorheen de tijd. Deze verhouding is vergelijkbaar met de bredere social profit in Vlaanderen (waar het SCVW deel van uitmaakt). In Vlaanderen werken echter meer mannen dan vrouwen (53% om 47%)10.

80% 70%

70% 60%

53%

50% 40% 30%

58% 47%

42%

SCVW PC 329

30%

VL

20% 10% 0% mannen

vrouwen

Hierboven vergelijken we de verhouding mannen en vrouwen in de sector met de situatie in de ruimere socio-culturele sector in de Vlaamse Gemeenschap (het zogenaamde Paritair Comité 329.01). Dit comité omvat naast het sociaal-cultureel volwassenenwerk onder andere de cultuuren gemeenschapscentra, musea, bibliotheken, sportverenigingen, milieubewegingen, jeugdwerk, samenlevingsopbouw, enzovoort. 10

Bron: RSZ DMFA (Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE), 2014

114 | DE MEDEWERKERS


Wanneer we de verhoudingen vergelijken met de cijfers over de loontrekkenden in Vlaanderen (2014) en het Paritair ComitĂŠ 329.01, waar de sector deel van uitmaakt, blijken de verhoudingen sterk van elkaar af te wijken. In Vlaanderen werken meer mannen dan vrouwen, bij het sociaalcultureel volwassenenwerk is dit omgekeerd. De sector telt ook proportioneel meer vrouwelijke personeelsleden dan het Paritair ComitĂŠ 329.01.

7.3.6 INHOUDELIJKE EN ONDERSTEUNENDE OPDRACHT 2014 Het aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1922

100%

Met een inhoudelijke opdracht

1318

69%

Met een ondersteunende opdracht

604

31%

Personeelsleden met een inhoudelijke of een ondersteunende opdracht

69%

met een inhoudelijke opdracht

31%

met een ondersteunende opdracht

69% van de personeelsleden voert een inhoudelijke opdracht uit. 31% van de personeelsleden werkt ondersteunend. Deze, grosso modo, tweederde-verhouding is een constante voor alle werksoorten. De landelijke vormingsinstellingen springen eruit met 73% inhoudelijke medewerkers.

DE MEDEWERKERS | 115


7.3.7 LEEFTIJD SCVW

VER

BEW

V+

LVI

De leeftijd van 15 t/m 19 jaar

3

0%

2

0%

0

0%

0

0%

0

0%

van 20 t/m 24 jaar

33

2%

19

2%

5

2%

1

1%

8

2%

van 25 t/m 29 jaar

202

11%

118

11%

33

14%

8

4%

43

10%

van 30 t/m 34 jaar

275

14%

153

14%

50

21%

22

12%

50

12%

van 35 t/m 39 jaar

270

14%

133

12%

54

23%

28

15%

55

13%

van 40 t/m 44 jaar

231

12%

130

12%

23

10%

25

14%

53

13%

van 45 t/m 49 jaar

220

11%

124

11%

15

6%

27

15%

54

13%

van 50 t/m 54 jaar

321

17%

196

18%

24

10%

33

18%

68

16%

van 55 t/m 59 jaar

269

14%

158

15%

23

10%

29

16%

59

14%

60 jaar een ouder

98

5%

56

5%

6

3%

8

4%

28

7%

totaal

Gemiddelde leeftijd

1922

1089

233

181

419

43

44

39

45

44

In de bovenstaande grafiek tonen we de verdeling in leeftijd in de sector en

43 JAAR

in de werksoorten. EĂŠn op 8 personen in de sector is jonger dan 30 jaar. Er werken proportioneel meer dertigers en meer vijftigplussers in de sector dan gemiddeld in Vlaanderen (respectievelijk 24,6% en 24,1% in Vlaanderen tegenover 28,3% en 30,7% in het SCvW)11.

Daar staat tegenover dat er minder veertigers werken. Er werken ook opmerkelijk minder min-25jarigen (2%) dan in de rest van Vlaanderen (8%). Vermoedelijk heeft dit te maken met het feit dat de meeste medewerkers in de sector hogere studies hebben gevolgd, waardoor ze pas op latere leeftijd de sector binnenkomen.

11 Bron: Vlaamse Arbeidsrekening o.b.v. RSZ-DMFA, RSZPPO, RSVZ, RIZIV, CBS, IGSS, OEA, SEE, RVA, IWEPS, FOD Economie - Bevolkingsstatistieken, DWH AM&SB bij de KSZ (Bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE), 2014 116 | DE MEDEWERKERS


7.3.8 DIENSTANCIËNNITEIT een personeelslid werkt gemiddeld 10,2 jaar bij haar organisatie

De dienstanciënniteit van de personeelsleden ingezet voor het SCVW van 0 t/m 4 jaar

708

37%

van 5 t/m 9 jaar

422

22%

van 10 t/m 14 jaar

263

14%

van 15 t/m 19 jaar

214

11%

van 20 t/m 24 jaar

122

6%

van 25 t/m 29 jaar

93

5%

van 30 t/m 34 jaar

61

3%

35 jaar een meer

39

2%

40%

37%

35% 30% 25%

22%

20% 14%

15% 10%

9%

minder dan 1 jaar 11% 6%

5%

5%

3%

2%

0% van 0 tem 4 jaar van 5 tem 9 jaar van 10 tem 14 jaar

van 15 tem 19 jaar

van 20 tem 24 jaar

van 25 tem 29 jaar

van 30 tem 34 jaar

35 jaar en meer

37% van de personeelsleden werkt minder dan 5 jaar bij dezelfde organisatie. Van deze groep zijn 9% nieuwkomers in de organisatie met minder dan een jaar dienstanciënniteit. De dienstanciënniteit vertoont een duidelijk dalende tendens: hoe hoger de anciënniteit, hoe kleiner het aantal personeelsleden in deze categorie.

DE MEDEWERKERS | 117


Evolutie gemiddelde dienstanciënniteit personeelsleden 10,8 10,3 9,8 9,3 8,8 8,3 7,8 2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

De gemiddelde dienstanciënniteit is 10,1 jaar. De bewegingen hebben met 8 jaar de kleinste gemiddelde dienstanciënniteit. De verenigingenen en de Vormingplus-centra hebben beide de grootste gemiddelde dienstanciënniteit: 11 jaar.

7.3.9 OPLEIDINGSNIVEAU 78 % is hoog opgeleid

Het opleidingsniveau van de personeelsleden ingezet voor het SCVW getuigschrift maximaal 2de graad Secundair Onderwijs

53

3%

diploma Secundair Onderwijs

378

20%

bachelor-diploma

804

42%

master-diploma en hoger

687

36%

118 | DE MEDEWERKERS


90,0% 78%

80,0% 70,0% 60,0% 50,0%

42%

44%

40,0%

VL

30,0% 20,0% 10,0%

SCVW

14%

20%

3%

0,0% Laaggeschoold

Middengeschoold

Hooggeschoold

Hierboven hanteren we ter wille van de vergelijkbaarheid de indeling van de Vlaamse overheid: laaggeschoold, middengeschoold en hooggeschoold12. 78% van de personeelsleden ingezet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk is hooggeschoold (bachelor- of masterdiploma). Dit is bijna het dubbele van het Vlaamse gemiddelde (44%)13. Personeelsleden met maximaal een getuigschrift van de tweede graad Secundair Onderwijs (laaggeschoolden) zijn eerder uitzonderlijk: 3%, tegenover 14% in Vlaanderen. De werksoort bewegingen telt proportioneel het meeste personeelsleden met een masterdiploma: 57%. De verenigingen tellen het meeste lager en midden opgeleide personeelsleden (getuigschrift maximaal tweede graad Secundair Onderwijs en diploma Secundair Onderwijs): 25%.

12 Laaggeschoolden zijn de personen zonder diploma, met een diploma lager onderwijs, of secundair onderwijs van de 1ste of 2de graad. Middengeschoolden zijn de personen met een diploma van het secundair onderwijs van de 3de graad, samen met de personen in het bezit van een diploma postsecundair niet-hoger onderwijs. Hooggeschoolden zijn de personen met een diploma hoger onderwijs (van het korte en het lange type) of universitair onderwijs (inclusief voortgezette universitaire opleiding en een doctoraat met proefschrift). Bron: Steunpunt WSE/Departement WSE. 13 Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek - EAK, Eurostat LFS (Bewerking Steunpunt WSE/ Departement WSE)(2011) DE MEDEWERKERS | 119


Personeelsleden volgens opleidingsniveau en leeftijd 100% 90% 80% 70% 76%

60% 50%

91%

100%

87%

86%

11% 1% 30-34

11% 3%

76%

64%

66%

31%

30%

80%

71%

40% 30% 20%

21%

10%

3%

0% 15-19

20-24

7% 1% 25-29

Laaggeschoold

35-39

20% 3% 40-44

Middengeschoold

18% 1% 45-49

4%

4%

50-54

55-59

27% 2% 60+

Hooggeschoold

De bovenstaande grafiek geeft de leeftijdsstructuur van de personeelsleden, uitgesplitst volgens opleidingsniveau. Personeelsleden van 25 tot en met 39 jaar oud zijn de hoogst geschoolde leeftijdsgroepen. Van deze leeftijdcategorie heeft ongeveer de helft een masterdiploma en een kleine 40% een bachelordiploma. Naarmate de leeftijd toeneemt, stijgt het aandeel ‘middengeschoolde’ personeelsleden. Personeelsleden met een getuigschrift van maximaal de 2de graad secundair onderwijs (laag geschoold) zijn in alle leeftijdscategorieën zeldzaam, behalve in de groep van 15 tot 24 jaar. Deze laatste groep omvat weliswaar slechts twee personeelsleden.

120 | DE MEDEWERKERS


7.3.10 TEWERKSTELLING: VOLTIJDS/ DEELTIJDS 51% werkt voltijds

Tewerkstelling binnen het SCVW Aantal personeelsleden ingezet voor het SCVW

1922

100%

Deeltijdse tewerkstelling

933

49%

Voltijdse tewerkstelling

989

51%

minder dan 0,5 vte

78

4%

0,5

413

21%

0,6

69

4%

0,7

105

5%

0,8

243

13%

0,9

25

1%

1

989

51%

Het aantal personeelsleden per tewerkstelling

De helft (51%) van de personeelsleden werkt voltijds. 21% van de personeelsleden werkt halftijds (0.5) en 13 % werkt vier vijfden (0.8). We zien het percentage voltijds werkenden dalen over de afgelopen jaren. In 2008 werkte nog ruim 57% voltijds en in 2011 werkte nog 54% voltijds.

minder dan 0,5 VTE 0,5 VTE 0,6 VTE 0,7 VTE 0,8 VTE 0,9 VTE 1 VTE

DE MEDEWERKERS | 121


Evolutie aandeel voltijds werkenden in vergelijking met Vlaanderen en PC 329 80% 75% 70% VL

65%

PC 329 SCVW

60% 55% 50% 2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Hierboven vergelijken we evolutie van het aandeel voltijds werkenden in de sector met de situatie in de ruimere socio-culturele sector in de Vlaamse Gemeenschap (het zogenaamde Paritair ComitĂŠ 329.01)14 en de Vlaamse arbeidsmarkt15.

14 Bron: RSZ (Bewerking Steunpunt WSE / Departement WSE), 2014 15 Bron: Algemene Directie Statistiek – Statistics Belgium EAK, Eurostat LFS (Bewerking Steunpunt WSE/ Departement WSE), 2014 122 | DE MEDEWERKERS


DE MEDEWERKERS | 123


124 | DE FINANCIテ起


DE FINANCIËN

“DE VERMOEIENDE QUEESTE OM MAATSCHAPPELIJK INITIATIEF OOK GEFINANCIERD TE KRIJGEN... MOCHTEN WE EEN EURO KRIJGEN VOOR ALLE UITINGEN VAN SYMPATHIE, DAN WAREN WE EEN SECTOR MET EEN GROTER BUDGET DAN DEFENSIE”. - DIRK VERBIST DE FINANCIËN | 125


126 | DE FINANCIテ起


8.1 INKOMSTEN 2014 Omzet

8.622.332

4,4%

Lidgelden

29.143.836

14,8%

Schenkingen en legaten

12.530.003

6,4%

Subsidies

75.704.275

38,4%

Sociaal-culturele activiteiten

33.223.720

16,9%

Recuperatie personeelskosten

20.703.127

10,5%

Onttrekking

8.103.214

4,0%

Andere inkomsten

8.983.673

4,6%

197.014.179

100,0%

Totaal

Andere inkomsten; 4,6%

Omzet; 4,4%

Onttrekking; 4,0% Recuperatie personeelskosten; 10,5%

Lidgelden; 14,8%

Schenkingen en legaten; 6,4% Sociaal-culturele activiteiten; 16,9%

Subsidies; 38,5%

DE FINANCIテ起 | 127


Langs de inkomstenzijde rubriceerden we volgende inkomstencategorieën: •

omzet (bijvoorbeeld inkomsten uit verkopen van goederen of sommige dienstprestaties);

lidgelden (zowel van werkelijke als van toegetreden leden);

schenkingen en legaten;

subsidies (van de diverse overheden, de Koning Boudewijnstichting, de Nationale Loterij...);

inkomsten uit sociaal-culturele activiteiten (zoals vormingscursussen, activiteiten, publicaties, sponsoring, enzovoort);

recuperatie personeelskosten (bijvoorbeeld tussenkomsten Sociale Maribel en andere tewerkstellingsmaatregelen);

onttrekking (aan het overgedragen resultaat of aan fondsen);

alle overige inkomsten (zoals financiële opbrengsten, uitzonderlijke opbrengsten, enzovoort).

Wanneer we alle inkomsten binnen de gehele sector met zijn vier werksoorten in ogenschouw nemen, noteren we voor 2014 ruim 197 miljoen euro. 38% hiervan zijn subsidies. Inkomsten uit sociaal-culturele activiteiten (17%) zijn na de subsidies de belangrijkste bron van inkomsten. Ook lidgelden spelen een belangrijke rol (15%). Het aandeel van de lidgelden op het totaal is in de loop van de jaren steeds belangrijker geworden (+3,3% t.o.v van 2011; + €7,2 miljoen). Ook inkomsten uit sociaal-culturele activiteiten kennen een groeiend aandeel binnen het geheel van de inkomsten (+0,8% t.o.v. 2011). Het subsidie-aandeel bleef gedurende de gehele beleidsperiode verminderen (-1,1% t.o.v. 2011).

128 | DE FINANCIËN


8.1.1 DETAIL INKOMSTEN: SUBSIDIES 2014 Subsidies decreet SCVW

52.180.392

68,9%

Subsidies CSJM

7.876.329

10,4%

Andere ministeries Vlaamse overheid

4.092.260

5,4%

Parastastalen

309.292

0,4%

Provincie

922.734

1,2%

Gemeente

626.371

0,8%

Vlaamse Gemeenschapscommissie

1.392.860

1,8%

Europese Unie

1.401.463

1,9%

Overige

6.902.573

9,1%

竄ャ 75.704.275

100,0%

Totaal

Vlaamse Gemeenschapscom 1,8%

Europese Unie; 1,9%

Overige; 9,1%

Gemeente; 0,8% Provincie; 1,2% Parastatalen; 0,4% Andere ministeries Vlaamse Overheid; 5,4%

Subsidies CJSM; 10,4%

Decreet SCVW; 68,9%

De subsidies vanwege de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk maken het leeuwendeel (69%) uit van de inkomsten uit subsidies. Het verschil tussen de werksoorten is groot. De bewegingen hebben de meeste andere subsidiebronnen: de bijdrage van de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk is 51% van het geheel aan subsidies. Bij de Vormingplus-centra is het deel van de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk het grootst, namelijk 89% van het totaal aan subsidies. De landelijke vormingsinstellingen en de verenigingen zitten daartussen, met respectievelijk 82% en 64% op

DE FINANCIテ起 | 129


hun totale subsidie-volume. Het aandeel van de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk maakte in 2014 een gevoelig groter deel uit van het subsidievolume dan in 2012 (65%). Dit heeft alles te maken met de DAC-normalisering en de Interne Staatshervorming16. Zou je deze bedragen niet meerekenen, dan zie je nauwelijks verschil in het totale aandeel van subsidies (+0,2%). Netto komt dat wel neer op een daling van €221.071.

8.1.2 VERHOUDING INKOMSTEN EN SUBSIDIES Hierna geven we een overzicht van: •

het totaal aan inkomsten (I);

de totale subsidies (inclusief recuperatie personeelskosten) (S + R);

de subsidies uit het decreet SCVW (D).

We berekenen het percentuele aandeel ten opzichte van de totale inkomsten (I = 100 %).

2014 Totaal inkomsten Totaal subsidies inclusief recuperatie personeelskosten Subsidies uit het decreet

I

197.014.179

100%

S+R

96.407.401

48,9%

D

52.180.392

26,5%

51%

overige inkomsten

49%

totaal subsidies (incl. recuperatie personeelskosten)

27%

subsidies uit het decreet SCvW

16 Sinds 2014 wordt 90% van de subsidies die de organisaties voorheen van de provincies ontvingen, vanuit Vlaanderen toegevoegd aan de enveloppe van de betrokken organisaties. Dit ging in 2014 om ruim 3 miljoen euro, oftewel 4% van het totale subsidiebedrag. 130 | DE FINANCIËN


Het aandeel van alle subsidies (inclusief recuperatie van personeelskosten) samen bedraagt 49% van de totale inkomsten. De helft van de inkomsten zijn dus ‘op eigen kracht’ verworven. De subsidies die op basis van het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk worden uitgekeerd, zijn goed voor zo’n 27% van de inkomsten.

2014 VERENIGINGEN

BEWEGINGEN

VORMINGPLUS-CENTRA

LANDELIJKE VORMINGSINSTELLINGEN

I

127.853.808

100%

S+R

57.587.236

45,0%

S

44.327.935

34,7%

D

28.172.297

22,0%

I

18.075.170

100%

S+R

10.024.139

55,5%

S

7.893.876

43,7%

D

3.988.087

22,1%

I

15.037.370

100%

S+R

11.893.177

79,1%

S

10.513.341

69,9%

D

9.383.098

62,4%

I

36.047.831

100%

S+R

16.902.850

46,9%

S

12.969.122

36,0%

D

10.636.909

29,5%

Het verschil in inkomstenstructuur tussen organisaties is groot. Als we naar de werksoorten kijken, zien we dat de verenigingen voor hun financiering het minst op subsidies rekenen: ongeveer 35%. De subsidies vanwege decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk vormen bij deze werksoort minder dan een vijfde van de inkomsten. Dit geldt eveneens voor de bewegingen. De Vormingplus-centra hebben het grootste aandeel subsidies in hun inkomsten: zo’n 70%.

DE FINANCIËN | 131


8.2 UITGAVEN 2014 Uitgaven Personeelskosten

99.218.315

50,4%

Handelsgoederen

3.038.914

1,5%

Diverse goederen en diensten

78.198.844

39,7%

Afschrijvingen - voorzieningen

4.340.712

2,2%

Andere bedrijfskosten

3.080.636

1,6%

328.105

0,2%

Uitzonderlijke kosten

1.362.283

0,7%

Overboekingen

7.446.371

3,8%

197.014.179

100,0%

Financiテォle kosten

Totaal

Andere bedrijfskosten; 1,6%

Financiテォle kosten; 0,2%

Uitzonderlijke kosten; 0,7%

Overboekingen; 3,8%

Afschrijvingen voorzieningen; 2,2%

Personeelskosten; 50,4% Diverse goederen en diensten; 39,7%

Handelsgoederen; 1,5%

132 | DE FINANCIテ起


Langs de uitgavenzijde bundelden we volgende uitgavenposten: •

personeelskosten (zoals bezoldigingen en werkgeversbijdragen);

handelsgoederen;

diverse

goederen

en

diensten

(zoals

huisvestings-

en

secretariaatskosten,

organisatiekosten, kosten voor activiteiten en cursussen, tijdschriften, publicaties, dienstverlening, enzovoort); •

afschrijvingen en voorzieningen;

andere bedrijfskosten (bijvoorbeeld bedrijfsbelastingen, minderwaarden, schenkingen);

financiële kosten (bijvoorbeeld renten, bankkosten);

uitzonderlijke kosten (bijvoorbeeld uitzonderlijke afschrijvingen en waardeverminderingen);

overboekingen (naar bestemde fondsen en/of het resultaat).

We noteren een groot aandeel van de personeelsuitgaven (50%). Diverse goederen en diensten (waaronder de kost van de activiteiten) zijn goed voor 40% van de uitgaven. De prioritaire uitgaven soorten zijn – in tegenstelling tot de inkomsten – voor alle werksoorten gelijkaardig: veruit op één staan de personeelskosten (van 48% tot 63%) en met voorsprong op twee de diverse goederen en diensten (van 24% tot 43%).

DE FINANCIËN | 133


8.2.1 VERHOUDING PERSONEELSKOSTEN EN SUBSIDIES UIT HET DECREET SCVW SCVW

VER

BEW

V+

LVI

Subsidies uit het decreet SCVW (inclusief recuperatie personeelskosten)

72.883.519

41.431.598

6.118.350

10.762.934

14.570.637

Personeelskosten

99.218.315

60.940.016

10.257.507

9.435.786

18.585.007

136%

147%

168%

88%

128%

Verhouding

160% 140%

136%

120% 100%

100%

80% 60% 40% 20%

personeelskosten subsidies Afdeling Sociaal-Cultureel Werk

0%

De personeelskosten voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk overstijgen in elke werksoort (ruim) de subsidies die op basis van het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk worden verworven. Uit bovenstaande tabel leiden we af dat, als we de subsidies vanwege Afdeling Sociaal-Cultureel Werk, vermeerderd met de recuperatie van bepaalde personeelskosten, als referentiepunt nemen (100%), bedragen de personeelskosten 136%.

134 | DE FINANCIテ起


DE FINANCIテ起 | 135


136 | METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST


METHODOLOGIE We schetsen de methodologie die gehanteerd werd bij het onderzoek dat aan deze publicatie voorafging: We verzamelden zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve gegevens aan de hand van vragenlijsten die de organisaties zelf invulden. We verzamelden de meeste gegevens met een online vragenlijst, verbonden aan een databank. De gegevens over de werking van de Vormingplus-centra verzamelden we met een spreadsheet-formulier. De vragenlijsten voor de analyserende tekst bij de bewegingen werd via een online enquête opgevraagd. De bevraging vond plaats in de maanden april tot en met augustus 2015 en peilde naar de situatie op 31 december 2014. In totaal hebben we de kwantitatieve gegevens van 121 organisaties ontvangen. Op één organisatie na (LVZ) leverden alle organisaties gegevens voor het onderzoek. Eén organisatie, Similes, is geen lid van FOV en levert geen input voor deze bevraging.

Twee kantmeldingen bij de gegevensverzameling: 1. Het resultaat van de gegevensverzameling wordt bepaald door de initiële keuze van de op te vragen gegevens. Over personeel bijvoorbeeld, vroegen we de man/vrouwverhouding op, gediversifieerd naar inhoudelijke en ondersteunende opdrachten. Een rondvraag naar de man/vrouw-verdeling in leidinggevende posities zou misschien een andere verhouding laten zien. Het profiel dat we hier van de sector schetsen is dus een resultante van bepaalde keuzes. 2. Ten tweede wordt het resultaat van de gegevensverzameling bepaald door de input van de organisaties. De organisaties vulden immers zelf de vragenlijsten voor het onderzoek in. Dat kan leiden tot lichte verschillen in interpretatie. Met de ingebruikname van een online meetsysteem (zie verder), de ervaring van de organisaties (dit is intussen de negende bevraging) en de intensieve begeleiding tijdens de gegevensverzameling is het interpretatieprobleem intussen wel sterk gereduceerd.

METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST | 137


VERANTWOORDING CIJFERMATIGE DELEN De bevraging van de organisaties gebeurt sinds 2009 voor het grootste deel met een online systeem, gekoppeld aan een databank. Dit maakt de bevraging op een aantal vlakken efficiënter: •

Op de ingevoerde gegevens worden meteen enkele automatische controles uitgevoerd (logische juistheid, volledigheid...);

Uitleg over de gevraagde gegevens is steeds binnen ‘muisbereik’. Dit garandeert een meer uniforme input van de organisaties;

Alle gegevens worden automatisch verzameld in een centrale database. Dit vermindert het risico op menselijke fouten bij de verwerking.

Het online systeem is inmiddels voor het zevende jaar in gebruik en heeft zijn betrouwbaarheid bewezen. Het onderstaande methodologische pad werd gevolgd bij de verwerking van de gegevens over: •

De medewerkers bij alle werksoorten;

De kwantitatieve gegevens over de werking van de verenigingen, de Vormingplus-centra en de landelijke vormingsinstellingen. We doorliepen verschillende stappen: selectie en opvraging van de brongegevens, de harmonisatie van de gegevens en bijschattingen.

1. SELECTIE VAN DE OP TE VRAGEN GEGEVENS EN BEVRAGING Jaarlijks evalueren we in overleg met de sector onze gegevens. We gaan na wat het draagvlak en de draagkracht (haalbaarheid) is voor de gegevensregistratie. De relevantie of de meerwaarde van de op te vragen gegevens en de beschikbare middelen om het onderzoek uit te voeren, zijn de criteria. Alle kwantitatieve gegevens zijn een momentopname van de situatie op 31 december 2014. We werken dus niet met jaargemiddelden.

2. HARMONISATIE EN CORRECTIE De harmonisatie houdt in dat we de ingestuurde gegevens controleerden op volledigheid en waarschijnlijkheid. Dit deden we op basis van onze kennis over de werking van de organisaties (plausibiliteit), door de cijfers te vergelijken met ingestuurde cijfers van de vorige jaren en de gegevens uit voortgangsrapporten, publicaties en websites. Bij vastgestelde afwijkingen

138 | METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST


contacteerden we de organisaties en brachten we, in overleg met de organisatie, waar nodig verbeteringen aan in de brongegevens. Concrete voorbeelden: •

een plotse sterke krimp van het personeelsbestand;

een stabiel aantal bestuursvrijwilligers ondanks een groei in aantal afdelingen;

een plotse groei in subsidies uit het decreet, ondanks de besparingen;

...

Doorgaans waren de afwijkingen te wijten aan een vergissing, vergetelheid, een foute interpretatie of een retroactieve update van eerder bezorgde gegevens. We legden er, in een instructiemail naar de organisaties, de nadruk op dat organisaties elke wijziging in hun data, hoe gering ook, zouden invoeren. Zo trachten we te vermijden dat er al te veel data van de vorige jaren gerepliceerd worden.

3. BIJSCHATTINGEN Enkele organisaties waren niet in de mogelijkheid alle gegevens te verstrekken. Dit was in enkele gevallen te wijten aan een gebrek aan man- of vrouwkracht of een gebrek aan een voldoende nauwkeurig meetinstrument. In overleg met de organisatie werd dan of- wel besloten aan de hand van werkingsindicatoren een verantwoorde schatting te maken, ofwel enkele cijfers van 2013 te hernemen en bij te sturen. Op deze manier werd een 100% respons bereikt bij alle 121 deelnemende organisaties. Een blanco voorbeeld van de vragenlijsten kan je op eenvoudig verzoek krijgen bij de FOV.

METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST | 139


VERANTWOORDING FINANCIËLE GEGEVENS De erkende en gesubsidieerde organisaties moeten jaarlijks vóór 1 april een financiële afrekening bezorgen aan het Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Volwassenen. Net als andere jaren vroeg de overheid het gedetailleerde overzicht van uitgaven en inkomsten op met een spreadsheet. We verzamelden dezelfde tabellen bij de organisaties en analyseerden ze. Een tweetal organisaties bezorgden geen (adequate) afrekening. Voor die organisaties namen we de cijfers voor 2012 over, maar werden de subsidies van de Afdeling Sociaal-Cultureel Werk wel geactualiseerd, na raadpleging van de website van het agentschap Sociaal-Cultureel Werk17. Een blanco voorbeeld van de spreadsheet voor de financiële afrekening kan je op eenvoudig verzoek krijgen bij de FOV.

17 http://www.sociaalcultureel.be 140 | METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST


BEGRIPPENLIJST Afdeling of groep: een duurzame zelforganisatie van vrijwilligers die verantwoordelijkheid opneemt voor de bestuurlijke en inhoude- lijke werking en hierin professioneel ondersteund wordt door de vereniging. Bestuurslid: een vrijwilliger die behoort tot het bestuur van een lokale afdeling, kern of groep van een vereniging. Landelijke be- stuursleden horen hier ook bij. Bestuursvergadering: een bijeenkomst waarbij de inhoudelijke en/of organisatorische werking van de lokale afdeling, kern of groep van de vereniging wordt voorbereid en uitgewerkt. Brussel: Brussel (het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) wordt hier als een afzonderlijke provincie beschouwd. Deelname (Vormingplus-centra): in het hoofdstuk over de Vormingplus-centra maken we een onderscheid tussen een deelname en deelnemer. Een deelname is een inschrijving. Het gaat hier dus niet noodzakelijk om unieke deelnemers. Elders in het boek hanteren we voor de eenvoud steeds de term ‘deelnemer’ om deelnames uit te drukken. Deelnemer: indien er gewerkt wordt met inschrijvingen bij een activiteit, wordt het ‘aantal inschrijvingen’ verstaan onder ‘deelne- mers’. Indien er niet gewerkt wordt met inschrijvingen, wordt het getelde of geschatte aantal deelnemers aan de activiteiten bedoeld. Dienstanciënniteit: het aantal volledige jaren dat een personeelslid op basis van een arbeidscontract bij de organisatie werkt. Eén voltijds equivalent (= fulltime equivalent): een tewerkstelling van 100% (fulltime), los van het feit of deze wordt uitgevoerd door één of meerdere fysieke personen. Bijvoorbeeld een persoon werkt 1/5 en een tweede persoon werkt 4/5. Zij vormen samen één voltijds equivalent. Freelance medewerker: een persoon die door de organisatie betaald wordt voor prestaties die buiten een arbeidsovereenkomst tus- sen deze persoon en de organisatie vallen. We tellen zowel freelancers met een inhoudelijke als een ondersteunende opdracht. ‘Inhoudelijke’ freelancers zijn rechtstreeks betrokken op het inhoudelijke aspect van het sociaal-cultureel werk

METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST | 141


(bijvoorbeeld als zelfstandig lesgever). Ondersteunende freelancers zijn niet op het inhoudelijke aspect van het werk betrokken: freelance boekhouders, vormgevers, web- masters, ICT-ers en dergelijke... Deze persoon wordt - volgens de wet op het vrijwilligerswerk - niet vergoed als vrijwilliger (zie definitie vrijwilliger). Personen die

onder de zogenaamde 25-dagenregeling vallen, worden

beschouwd als ‘freelancer’. De rechtsvorm (vzw, vennootschap, eenmans- zaak) waaronder de freelancers werken, beschouwen we in onze context als niet relevant. Als een persoon wordt ingehuurd voor werk dat buiten de arbeidsovereenkomst met de organisatie valt, beschouwen we hem/haar als een freelancer. Ook als deze persoon niet rechtstreeks, maar via zijn/haar organisatie (vzw, vennootschap, eenmanszaak) uitbetaald wordt. Huur je dus 2 personen van dezelfde vzw in en betaal je hiervoor de vzw, dan staat dat gelijk met het inhuren van 2 freelancers. Ingezet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk: prestaties geleverd door de medewerkers aan die acties en activiteiten van de organisatie die kaderen in het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Deze prestaties kunnen zowel educatief, administratief of logis- tiek van aard zijn. Inhoudelijke medewerker: een medewerker die volledig of in hoofdzaak rechtstreeks betrokken is op het inhoudelijke aspect van het sociaal-cultureel werk. Bijvoorbeeld: •

een educatief medewerker;

een beleidsmedewerker;

een afdelingsondersteuner;

een redacteur;

de coördinator;

de directeur;

een projectbegeleider;

een lesgever.

Lid: voor deze bevraging beschouwen we als lid: ‘de persoon die bij een vereniging is aangesloten en/of deel uitmaakt van een groep of afdeling die door de vereniging wordt gefedereerd’. Het lidmaatschap kan zich uiten in het betalen van een lidmaatschapsbijdrage. Mediaan: de mediaan is het midden van een reeks gesorteerde gegevens. Met midden wordt het middelste getal in de verdeling of verzameling bedoeld. Bij een even aantal elementen is er geen midden. Men neemt dan het gemiddelde van de twee om het midden liggende elementen als mediaan. Voorbeeld 1: van de gesorteerde reeks 3, 5, 7, 13, 40 is 7 het middelste getal. 7 is de 142 | METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST


mediaan. Voorbeeld 2: bij de gesorteerde reeks 3, 5, 7, 13, 40, 1.000 is er geen middelste cijfer. De mediaan is het gemiddelde van de twee om het midden liggende cijfers: 7 en 13. De mediaan is 10. Niet-formele educatie: we baseren ons op de omschrijving van niet-formele educatie die het decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk hanteert. Art. 2, 7°: “Een geïnstitutionaliseerde vorm van volwasseneneducatie waarbij de deelnemer kennis, inzicht en vaardigheden vergroot voor zichzelf en anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het actief participeren in een democra- tische samenleving, en waarbij een sociaal-culturele methodiek gehanteerd wordt met zowel open als gesloten doeloriëntaties; de bovenstaande definitie wordt, wat de te subsidiëren activiteiten betreft, verder in dit decreet per werksoort ingevuld; in relatie tot spe- cifieke sociaalculturele activiteiten kan de niet-formele educatie leiden tot het afleveren van leer-, competentieen functiebewijzen.” Niet-formele educatie subsidieerbaar volgens de criteria van het decreet: het decreet hanteert naast de algemene definitie nog bijkomende criteria voor de omschrijving van nietformele educatie: •

bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen (art. 23, derde lid, 3°, c en art. 24);

bij de syndicale vormingsinstellingen (art. 31 §1);

bij de vormingsinstellingen voor personen met een handicap (art. 32 §2 en §3);

bij de federatie van vormingsdiensten voor mensen met een handicap (art. 36 §1).

Alleen een programma-aanbod dat via een open aanbod en in de autonome levenssfeer van de deelnemer wordt gebracht, is voor- werp van subsidiëring. Sommige activiteiten met kansengroepen en hun omgeving en met multiplicatoren worden wel gelijkgesteld met niet-formele educatie. Niet-formele educatie erkend en gesubsidieerd door de overheid: dit is het aandeel gepresteerde uren niet-formele educatie dat de Vlaamse overheid effectief subsidieert. Ondersteunende medewerker: een medewerker die volledig of in hoofdzaak faciliterend werkt voor de inhoudelijke medewerkers of voor de organisatie. Bijvoorbeeld: •

de administratieve medewerkers;

de financiële medewerkers;

de boekhouder;

de onderhoudsmedewerker.

METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST | 143


Personeelslid: medewerker met een arbeidsovereenkomst met de organisatie. Studenten met een studentencontact, stagiairs, PWA’ers, interimarissen, personen die vallen onder artikel 60 van de OCMW-wet en personen die vallen onder de 25-dagenregeling worden in deze context niet beschouwd als ‘personeelslid’. Bij vervangingen wordt de titularis ‘geteld’. Publieksgerichte activiteiten (verenigingen): alle lokale en bovenlokale activiteiten die zich richten naar leden of het brede publiek. (Publieksgerichte) activiteiten (Vormingplus-centra): deze activiteiten kunnen aangeboden worden in een open of gesloten aanbod, al dan niet in samenwerking met partners. De activiteiten omvatten zowel eerstelijns- als tweedelijnsactiviteiten (bv. aanbod voor vrijwilligers of intermediairen). Langlopende projecten en tentoonstellingen worden geregistreerd als één activiteit. Het aantal uren en het aantal deelnemers wordt hiervan niet geregistreerd. Vrijwilliger: iemand die de organisatie onbezoldigd mee doet draaien. We baseren ons op de definitie uit de wet op het vrijwilligerswerk: vrijwilligers verrichten activiteiten, onbezoldigd, onverplicht, voor anderen of de samenleving, buiten de normale werkcontext en binnen een organisatie. Ook de bestuursleden bij de verenigingen zijn vrijwilligers.

AFKORTINGEN BEW: bewegingen LVI: landelijke vormingsinstellingen SCvW: sociaal-cultureel volwassenenwerk V+: Vormingplus-centra VER: verenigingen VHS: volkshogescholen, nu Vormingplus-centra

144 | METHODOLOGIE & BEGRIPPENLIJST


NOTITIES

BOEKSTAVEN 2015 De staaat van het sociaal-cultureel volwassenenwerk | 145


NOTITIES

146 | BOEKSTAVEN 2015 De staaat van het sociaal-cultureel volwassenenwerk


NOTITIES

BOEKSTAVEN 2015 De staaat van het sociaal-cultureel volwassenenwerk | 147


Een uitgave van: FOV vzw, federatie sociaal-cultureel werk

Gallaitstraat 86 bus 12 1030 Brussel Tel. 02/244.93.39 Fax 02/244.93.31 info@fov.be | www.fov.be

Bijdragen: Karine Cleynhens Nele Cornelis Liesbeth De Winter Mathijs Post Joris Smeets Dirk Verbist

Eindredactie: Mathijs Post, Joris Smeets

Met medewerking van de FOV-lidorganisaties

Vormgeving: Mathijs Post (FOV), Marc Provoost (Media Luna)

Druk: Drukkerij Bulckens, Herenthout

Brussel, oktober 2015


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.