Pocus

Page 1


Koninkrijk Lahama



Zoek de code Om op de website de holle boom van Sikke Neur binnen te gaan, moet je de juiste code hebben. Wat je daar vindt, verklappen we niet. Hoe ontdek je de code? Schrijf de eerste letter van de tekst van de onderstaande hoofdstukken op. Maak met die letters een woord dat met het verhaal te maken heeft. Vul dat woord in en je mag binnen als de deur in een goede bui is. Hoofdstuk 6, hoofdstuk 7, hoofdstuk 16, hoofdstuk 36, hoofdstuk 38. Maar vergeet niet: houd de code geheim, anders wordt Sikke Neur kwaad en je weet nooit wat hij dan doet.

Pocus en Knuf wensen je veel succes!

4


Pocussprookjes Deel 1 : De wraak van Sikke Neur

5


Ieder mens zou een voetafdruk achter moeten laten… een uitgangspunt waarover Sjaak Leunissen en ik vaker spraken. Toen ik voor het eerst zijn Pocussprookjes las, dacht ik: jij laat wel een heel bijzondere voetafdruk achter… een voetafdruk voor kinderen! Voeg daarbij de wonderbaarlijk mooie tekeningen van Bibi Hausmann… en het engelengeduld van begenadigd ontwerpster Judith Eurlings!! Ik kan het me nog als de dag van gisteren herinneren… onder de deken bij het licht van het peertje van een zaklantaarn… die spannende boeken van Puk & Muk… in één ruk uitlezen. Dit is wéér zo’n boek. In de kleurrijke kaleidoscoop van kinderboeken zullen de Pocussprookjes (een zevendelig epos) vast en zeker een eigen plek verwerven. Het was voor mij méér dan een vriendendienst... het was een eer deze bijzondere uitgave mede te mogen realiseren. Louis Hilgers – uitgever

© Eerste druk 2008, uitgeverij Educos, Hoensbroek ISBN 978-90-79190-02-7 NUR 277 Verhalen en sprookjes www.pocus.nl auteur Sjaak Leunissen illustraties Bibi Hausmann eindredactie Tineke Hendriks vormgeving Query Design website Patricia Duykers vormgeving voorkant Eric Hoefsmit cartograaf Ton Laeven

6


Voor Wiel, mijn broer, die net als ik ook in sprookjes geloofde..

7


8


1. Een ongeluk

P

ocus zit ineengedoken op de hoogste toren van het koninklijk paleis. Zijn benen bengelen over de rand. Zijn muts zit ver over zijn oren, zijn sjaal bedekt zijn halve gezicht. Voor de zoveelste keer trekt hij de kraag van zijn jas omhoog. ‘Ik heb twee onderbroeken aan en nog vriezen mijn billen aan deze toren vast,’ moppert hij. Hij staart in de verte, veegt met de mouw van zijn jas de tranen uit zijn ogen. Koning Jacco van Watersloot de Zestiende is dood. Hij kan het bijna niet geloven. Daarom is hij zo hoog op deze toren geklommen. Hij wil even niemand zien. ‘Dit is de afschuwelijkste winter die ik in Lahama heb meegemaakt.’ Snotterend trekt hij zijn neus op. ‘Hoe kan de koning nu zomaar van zijn paard vallen? Bij de hazenjacht gistermorgen gebeurde het. Midden in het bos. Zo. Ineens.’ ‘De koning is dood,’ fluistert Pocus. ‘Dood.’ Hij rilt. Een steenkoude wind blaast in zijn gezicht. Hij kijkt naar de twee soldaten die verkleumd op wacht staan, naar de waakhonden bij de toegangspoort die nog dichter tegen elkaar aankruipen. Weer glijden er koude rillingen langs zijn rug. ‘Wat een weer. Buiten zijn helpt ook al niet om mijn verdriet te vergeten. Ik ga weer naar binnen,’ snottert hij. Vanachter een stoel in de rouwkamer staart Pocus naar prinses Anana. Ze treurt aan het bed, waarop haar vader ligt opgebaard. Hoe zal het verder gaan, denkt hij. Anana wacht nu de moeilijkste taak die er bestaat: het koninkrijk besturen.

9

www.pocus.nl


Tenminste als ze een man kan vinden, want volgens een stomme, oude wet mag alleen een man de troon van Lahama bezetten. Anana moet dus trouwen. En snel ook. Koning Jacco begon Anana al vroeg voor te bereiden op haar nieuwe taak. Vergaderingen met de raadsheren bijwonen, ieder belangrijk papier lezen, mensen ontvangen en recht spreken. Alles lijkt dus in orde, alleen vroeg tot nu toe geen enkele man om haar hand. Elke keer als ze haar zagen, gingen ze er als de wind vandoor. ‘Het ergste is,’ mompelt Pocus, ‘ik begrijp die mannen donders goed. Steeds als ik Anana zie, schrik ik ook.’ ‘Dit ben ik niet,’ hoorde Pocus de prinses eens zeggen. Ze stond voor de spiegel en bekeek haar gezicht. ‘Hoe kom ik toch aan zo’n rare neus? Dit past gewoon niet. Dit hoort niet bij mij.’ Pocus kon wel huilen toen hij dat hoorde. Maar het is de waarheid, de neus van Anana ís afschuwelijk. Terwijl de prinses naar haar gestorven vader kijkt, wordt er zacht op de deur geklopt. Het is Egior, de oudste van de drie koninklijke raadsmannen. Hij treedt binnen, maakt een buiging. ‘U wordt dringend in de troonzaal verwacht. Gasten uit het hele land zijn gekomen om afscheid te nemen van de koning. Het is nu uw taak hen te ontvangen,’ fluistert hij. Anana knikt. Ze geeft haar vader een kus op zijn voorhoofd, loopt dan achter Egior de kamer uit. Pocus sluipt achter hen aan naar de troonzaal, gaat stil in een hoek zitten. Hij gluurt naar de edelen die vertellen over hoe erg ze de dood van de koning vinden, over het verlies dat het land getroffen heeft. Een enkeling steekt een verhaal af over het goede werk van de koning, een ander prijst hem om zijn rechtvaardigheid en eerlijkheid. Pocus luistert maar half. Hij let meer op Anana. Ze is zo bedroefd, haar neus lijkt nog langer en krommer dan anders. Hij weet dat bijna iedereen achter Anana’s rug fluistert over haar uiterlijk. Ze zijn er bang voor. Alsof zo’n neus besmettelijk is. Alsof je daar een rare ziekte van krijgt.

10


Waarom zien ze niet dat Anana lief is, vrolijk en slim. De beste vriendin die er bestaat. Nee, vrienden of vriendinnen heeft ze niet. Alleen hem. ‘Ik wil iedereen bedanken voor de troostende woorden en de hulde die mijn vader is gebracht,’ zegt Anana. Pocus ziet de tranen in haar ogen, maar ziet ook wat de anderen zien. Als Anana huilt of lacht, wordt haar neus rood, soms paars gespikkeld. Iedereen kijkt ernaar, rilt van afkeer. Niemand ziet haar lieve mond, haar vriendelijke ogen. Pocus huilt stil met haar mee. Arme prinses. ‘Voordat u weer naar huis gaat, nodig ik u uit voor een kleine rouwmaalt…’ Nog voordat Anana is uitgesproken, verlaten de edelen al de troonzaal. Een maaltijd op het koninklijk paleis is altijd een feest, weten ze. In de eetzaal schuiven de edelmannen haastig aan tafel. Ze laten zich het maal goed smaken. Al snel verandert de bedroefde stemming. Iemand maakt een grapje, er wordt gelachen. Steeds meer, steeds harder. Een van de gasten vraagt zelfs om muziek.

11

www.pocus.nl


2. De opdracht

P

ocus is naast de troon gaan zitten, balt zijn vuisten van woede. De feestvreugde uit de eetzaal klinkt hem vreemd in de oren. Hij begrijpt niet hoe je plezier kunt maken, terwijl de koning net dood is. Hebben die edelen geen medelijden met hun prinses? Hij gaat aan de voeten van Anana zitten. ‘Wil je een zakdoekje?’ vraagt hij. Meteen haalt hij een grote lap te voorschijn. Anana schrikt op. Ze had haar handen voor haar ogen geslagen, dacht dat ze alleen was. Door haar tranen heen kijkt ze Pocus aan. Een kleine glimlach verschijnt om haar mond. ‘Jij maakt me altijd weer blij,’ fluistert ze. ‘Hoe doe je dat toch?’ Als Anana haar neus snuit, stopt Pocus vlug zijn vingers in zijn oren. Het is erg dat geluid, net een valse trompet. Hoe kan dat toch bij een prinses die zo lief is? En waar komt die rare neus toch vandaan? Koning Jacco was een mooie koning, zo’n enorme neus had hij niet. Pocus kijkt naar het grote schilderij van koningin Melda, dat achter de gouden tronen hangt. Nee, ook zij had niet zo’n vreselijke neus. Hoe komt Anana er dan aan? ‘Je bent net als ik, nu ook helemaal alleen,’ zegt Pocus. Hij heeft moeite om niet in tranen uit te barsten. ‘Je moeder stierf bij je geboorte, gisteren je vader. Alleen jij kende je vader wél, ik niet.’ ‘Nee, jij bent een vondeling,’ zucht Anana. ‘Merkwaardig dat iemand jou als baby bij de ophaalbrug van het paleis heeft gelegd. We weten niets van je. Niet wie je ouders zijn, niet waar je vandaan komt. Ik denk dat je wel in Lahama geboren bent, want veel vreemdelingen komen hier niet. Het koninkrijk is ook moeilijk te

12


vinden. Alleen wie de weg weet, kan er komen. Het is een gevaarlijke tocht, langs diepe ravijnen, over smalle bergpaadjes en hoge besneeuwde bergtoppen. Die tocht maken maar weinig mensen.’ Pocus staart treurig voor zich uit. Ja, een vondeling is hij, gewikkeld in een dekentje werd hij ’s morgens bij de grote poort gevonden. Van de koning mocht hij blijven, de prinses zorgde voor hem. Dankbaar kijkt hij Anana aan. Zonder haar was er van hem niets terecht gekomen. Plots krijgt hij een idee: Anana heeft mij geholpen, nu zal ik haar helpen. Hij weet alleen zo snel niet hoe. ‘Kan ik iets voor je doen, prinses?’ vraagt hij. ‘Ja, zoek een man voor me,’ zegt Anana. Ze snuit nog eens toeterend haar neus. Pocus valt achterover, krabbelt gauw weer overeind. Hij schrok van het geluid, maar een man zoeken… Natuurlijk! Wat een goed idee. Dat hij daar zelf niet aan gedacht heeft. ‘Doe ik,’ roept hij. Hij draait zich om, rent razendsnel de troonzaal uit. ‘HO STOP!’ roept Anana. ‘Het was maar een gra...’ Maar Pocus is al weg.

13

www.pocus.nl


3. Graaf Jajo van Wadi

B

ij de eetzaal blijft Pocus staan. Voor hij een man kan gaan zoeken, moet hij eerst weten wat de edelen van plan zijn. Al zal dat niet veel goeds zijn. Hij sluipt naar een vensterbank, verstopt zich achter de fluwelen gordijnen. Door een gaatje gluurt hij de zaal in. Het is daar nog steeds een vrolijke boel. Lakeien lopen af en aan met schalen vol eten, schenken wijn en bier, ruimen de vuile borden op. Met veel kabaal springt plotseling een edelman op een van de tafels. Het is graaf Jajo van Wadi, de armste edelman van het land. Zijn zwaard is verroest, zijn laarzen ongepoetst, zijn kleren versleten. Hij stampt zó hard met zijn laarzen dat de borden trillen en glazen omvallen. ‘STILTE,’ brult Jajo met een dikke tong van al het bier. ‘Erg bedroevend dat onze koning dood is. Niet waar? Maar hoe gaat het nu verder? Lahama móet bestuurd worden. De prinses is te jong om nu al te regeren. En daarbij, ze is niet getrouwd. We hebben altijd een koning gehad, dát moet zo blijven.’ De meeste edelmannen mompelen instemmend. Ze vinden dat de graaf helemaal gelijk heeft. ‘Wil jij soms met haar trouwen?’ roept hertog Punckel van Male en gooit het zoveelste glas wijn zijn keel in. ‘Ha, ha. Geen denken aan. Ik trouw nog liever met een tuba,’ brult de graaf. Iedereen buldert van het lachen. Nee, niemand van de edelen wil met een prinses trouwen die een neus heeft als een toeter. Pocus luistert met ingehouden woede. Zo praat je toch niet over de prinses.

14


15

www.pocus.nl


Als het ineens stil wordt, schuift Pocus het gordijn een stukje opzij. Egior komt binnen. Kijk, nu stoppen ze met lachen, denkt hij. Voor hem zijn ze bang. Traag loopt Egior tussen de halfdronken edelen naar de zetel van de koning. Niemand durfde erop te gaan zitten. Egior wel. Met een handgebaar beveelt hij de mannen plaats te nemen. De bedienden trekken zich terug en sluiten de deuren. Egior wacht een ogenblik, begint dan te praten. ‘Heren. Gisteren is onze koning bij een jachtpartij om het leven gekomen. Zoals jullie weten, breekt nu een jaar van rouw aan. In dat jaar besturen ik en mijn twee raadsheren het land. De dag ná de laatste rouwdag wordt een nieuwe koning gekozen. Tot nu toe is dat altijd de zoon van de overleden koning geweest. In dit geval is die er niet, onze goede koning had alleen een dochter. Maar omdat alleen mannen koning kunnen worden, moet zij dus over een jaar getrouwd zijn. Zo niet, dan vervalt haar recht op de troon.’ Egior zwijgt, neemt trillend een slokje water. De edelen zijn stil. Pocus houdt zijn adem in. ‘Als prinses Anana op die dag géén man heeft, wordt een van ú koning. Dat betekent…’ Verder komt Egior niet. Zijn woorden gaan verloren in het rumoer van de edelen die druk door elkaar beginnen te kletsen. Koning worden! Ja, dát willen ze allemaal wel. Pocus gluurt hoofdschuddend naar de opgewonden edelen. Hij denkt aan het gesprek dat hij vorige week afluisterde tussen koning Jacco en Egior. Jacco wilde de wet veranderen, zodat ook vrouwen op de troon konden. Zo kon Anana regeren. ‘En dat had ze beter gedaan dan al deze edelen bij elkaar,’ fluistert Pocus. ‘Maar dat kan nu niet meer. De wet veranderen mag alleen de koning.’ Anana is een echte Van Waterslooter weet Pocus: eerlijk, betrouwbaar en rechtvaardig. Net als alle vorige koningen Van Watersloot. Honderden jaren zijn zij al de baas in het koninkrijk, brachten vrede en welvaart.

16


Maar een paar edelen vinden het tijd voor verandering. Die willen een andere naam op de troon. Hun eigen naam. De oude raadsman gluurt naar graaf Jajo en hertog Punckel. Pocus ziet dat. ‘Juist ja. Die twee. Dat zijn geen lieverdjes. Nee, twee oorlogszuchtige mannen zijn het.’ Oei, oorlog! Pocus rilt bij die gedachte. Al zeshonderd jaar is er geen oorlog meer in Lahama, maar als die twee koning willen worden, zul je eens iets zien. Daar komt narigheid van. Voor mij ook. Als één van hen op de troon komt, gooien ze mij de eerste dag al het paleis uit. Dan ben ik een zwerver. Een bedelaar. Gelukkig is er nog een heel jaar te gaan, een jaar waarin de prinses móet trouwen. En ik zal haar daarbij helpen.

17

www.pocus.nl


4. Een geheim

P

ocus geniet op zijn kamer van een knapperend houtvuur. ‘Wat kan ík nou doen?’ mummelt hij in zichzelf. ‘Ik ben veel te klein én veel te jong, net tien jaar. Maar Anana moet een man vinden, anders… anders zal er gevochten worden om de troon.’ Nadenkend staart hij in de vlammen. Twee dagen geleden had hij, in een hoek van de koninklijke bibliotheek, in een oud plaatsjesboek gebladerd. Hij had eerst niet in de gaten dat Jacco en Egior binnenkwamen. Ze waren alleen, begonnen toch fluisterend met elkaar te praten. Hij werd nieuwsgierig en sloop dichterbij. Ze hadden het over een groot geheim, waarover niemand óóit iets mocht weten. Anders was de ramp niet te overzien. Dat geheim had te maken met Sikke Neur, een chagrijnige tovenaar uit het Euvelhoutse Bos. Meer had hij niet gehoord. De twee stopten meteen toen ze merkten dat hij stiekem meeluisterde. Woedend hadden ze hem de bibliotheek uitgegooid. Pocus gooit hout op het vuur. ‘Vreemd dat geheim, en wat een pech dat ongeluk. Ik had koning Jacco iets over dat geheim willen vragen. Nu hij dood is, kan dat niet meer. En Egior? Nee, Egior zegt niets. Die praat met mij niet over belangrijke zaken. Maar waar gaat dat geheim over? Waarom mag niemand er iets van weten? Waarom leidt het juist dán tot een ramp?’ Pocus pookt het vuur op. ‘Stel je voor dat iemand anders koning wordt, dat ik het paleis uit moet. Waar moet ik dan naar toe? Ik heb niemand. Waar moet ik van leven? Ik kan niets.’

18


Hij veegt een paar tranen uit zijn ogen, trekt luidruchtig een snottebel op. Hij kent die Sikke Neur niet. Heeft ook nog nooit van hem gehoord. Even twijfelt hij. Zal hij het toch aan Egior vragen? Maar dan schudt hij zijn hoofd. ‘Dat geheim is voor later,’ zegt hij hardop. ‘Eerst moet Anana trouwen en ík zal haar daarbij helpen. Maar waar verdriejandorie kan ik een man voor haar vinden?’ ‘In Lahama. In Lahama,’ kwaakt de kikker uit de grote staande kikkerklok. Pocus draait zich om, kijkt naar de groene kikker. Ook zo merkwaardig, denkt hij. Ik ben de enige in het hele paleis die begrijpt wat die kikker zegt. Iedereen verklaarde me voor gek, toen ik het vertelde. Ik moest zelfs naar de dokter. Maar ik versta het echt. ‘Wat zeg je kikkertje? Weet jij soms iets wat ik niet weet?’ ‘Mannen genoeg in Lahama,’ kwaakt de kikker. ‘Lange en korte. Dikke en dunne. Domme en slimme. Luie en hardwerkende. Arme en rijke.’ Dan verdwijnt hij weer in de klok. ‘Jaja, dat weet ik ook. De júiste man, eerlijk, rechtvaardig en te vertrouwen, hoe vind ik die? Iemand zoals koning Jacco.’ Hoopvol staart hij naar de klok, maar de kikker komt niet meer tevoorschijn.

19

www.pocus.nl


5. Moe en alleen

N

u de sneeuw helemaal verdwenen is, wil Pocus buiten zijn. De zon schijnt, de lucht is blauw. Hij hoopt dat een stevige boswandeling hem zal helpen een oplossing te vinden. Aan de rand van het Euvelhoutse Bos blijft hij even staan, luistert naar het gekwetter van een eekmusje en het gezang van blauwbaardjes. Met volle teugen snuift hij de dennengeur op. Dan loopt hij door. Op zijn voorhoofd staan echte denkrimpels. Wat moet ik doen? Hoe kan ik een man vinden voor Anana? Ik ben maar een jongen alleen. Ik heb geen papa aan wie ik hulp kan vragen. Koning Jacco is dood. Egior vertelt mij niets. Wie blijft er dan over? Met gebogen hoofd en diep in gedachten loopt Pocus over het kronkelende bospad, schopt tegen een steentje dat ritselend tussen de struiken verdwijnt. Hij begint het warm te krijgen, knoopt zijn jas open. De lente staat voor de deur, bomen en struiken lopen al uit, maar dat ziet hij niet. Steeds verder wandelt hij het bos in. Als hij zijn rechtervoet pardoes in het ijskoude water van een beek zet, schrikt hij. Verbaasd kijkt hij naar zijn natte schoen, naar het water dat klaterend van de besneeuwde bergtoppen het dal instroomt. Een beek? Hij heeft in het Euvelhoutse Bos nog nooit een beek gezien. ‘Waar ben ik,’ roept hij uit. Angstig kijkt hij rond. Niets komt hem bekend voor. ‘Oei-joei wat ben ik moe. Ik heb uren gewandeld en niet opgelet hoe ik gelopen ben. Hoe vind ik ooit de weg terug?’

20


Hij gaat op het mos zitten, trekt zijn schoenen uit, wrijft over zijn pijnlijke voeten. Zijn maag knort. Zoekend kijkt hij rond naar iets eetbaars. Er is niets. Geen boterhammen aan de bomen, geen flesjes limonade aan de struiken. En in zijn zakken zit ook niets. Hij sluit zijn ogen, ziet de paleiskeuken voor zich waar altijd wel iets lekkers te krijgen is. IJs met slagroom, pannenkoeken met stroop, warme chocolademelk. Weer knort zijn maag. Nu nog harder. ‘Het wordt ook al donker,’ steunt hij. ‘Teruglopen kan niet meer.’ Hij trekt zijn schoenen aan, knoopt zijn jas dicht. ‘Als ik straks niet meer in het paleis mag wonen, moet ik misschien wel elke nacht in het bos slapen,’ zucht hij. Hij denkt aan zijn kamer, het knapperend houtvuur, het zijdezachte bed, de kussens met de zonnetjes erop en de wollige deken. Met tranen in zijn ogen zet hij de kraag van zijn jas op, legt zijn hoofd op het mos. Hij is alleen in een groot koud bos.

21

www.pocus.nl


6. Knuf

G

illend schrikt Pocus wakker, wrijft met zijn hand over een pijnlijke plek op zijn buik. In het licht van de volle maan ziet hij een groen mannetje dat op zijn rug met de beentjes omhoog in het mos ligt. ‘Ben jij op mijn buik gevallen? Waar kom je zo ineens vandaan? Wie ben je? Waarom zie je er zo groen uit? Waarom heb je zulke grote oren? Hoe heet je?’ ratelt Pocus nog half slapend. Het groene mannetje zwijgt, durft zich niet te bewegen. Het staart Pocus angstig aan. ‘Ik praat tegen jou,’ roept Pocus. ‘Geef eens antwoord. Dit is onbeleefd hoor. Of kun je soms niet praten?’ Verward kijkt het groene mannetje naar Pocus, wijst dan langzaam met een vinger naar zichzelf. ‘Heb je het tegen mij?’ ‘Ja natuurlijk. Er is hier toch niemand anders.’ ‘Kun je mij dan zien?’ fluistert het mannetje. Hij klinkt erg bang, schuifelt ongemerkt een stukje naar achter. ‘Ja. Je bent wel klein, maar ook weer niet zó klein,’ zegt Pocus. ‘Jij bent een mens, en mensen kunnen ons niet zien. Vreemd dat jij dat wél kunt. Ben jij soms een tovenaar?’ ‘Ik? Een tovenaar?’ Pocus lacht. ‘Nee, ik ben een gewone jongen. Ik woon in het paleis van koning Jacco van Watersloot de Zestiende.’ ‘Jacco…eh…wie?’ vraagt het groene mannetje. Zijn stem klinkt niet meer bang. Hij gaat zelfs staan en klopt het vuil van zijn kleren. ‘Nee, nee. Niet Jacco…eh…wie. Jacco van Watersloot de Zestiende. Die ken je toch wel?’

22


23

www.pocus.nl


‘Nóóóóit van gehoord,’ zegt het mannetje. Het haalt verwonderd zijn schouders op. ‘Wie is dat?’ Wat krijgen we nou, denkt Pocus. Iemand die nog nooit van koning Jacco heeft gehoord en toch in zijn land woont. ‘Luister,’ zegt hij. ‘Ik heet Pocus. Ik woon in het paleis van koning Jacco en koningin Melda.’ ‘Ik ben Knuf, een bosdwerg,’ zegt het groene mannetje. Hij klopt zich trots op zijn borst. ‘Ik viel vanuit deze boom op je buik. Samen met Tiesje, mijn vriendje de steenwuil, zat ik naar je te kijken. Maar wat doe je hier eigenlijk?’ Pocus gaat tegen de eikenboom zitten, nodigt de dwerg uit dichterbij te komen. Dan begint hij te vertellen. Over het paleis, over de dood van de koning en over de ongelukkige prinses voor wie hij een man wil zoeken. ‘Jo, jo. Niet mis,’ mompelt Knuf. ‘Een man vinden voor een meisje dat zó lelijk is, dat ze niet in een spiegel durft te kijken. Dan moet je ook zo’n lelijke man weten te vinden. En dan krijgen ze zulke lelijke kinderen, dat de mensen er pijn van in hun ogen krijgen.’ Woedend springt Pocus op, staart naar het groene mannetje met zijn afschuwelijke, grote oren dat schaterend over het mos rolt. Wat denkt die kleine opdonder wel. Zijn lieve prinses uitlachen? ‘Heb jij zélf wel eens in een spiegel gekeken,’ roept hij. ‘Daar is onze Anana een schoonheid bij.’ ‘WAT!’ Knuf stopt meteen met lachen. ‘Ik ben een van de mooiste dwergen in het Euvelhoutse Bos. Als je dat maar weet. Kijk liever naar jezelf. Rare kwast.’ Met zijn handen over zijn borst gekruist, loert Pocus woest naar Knuf. Die kijkt nijdig terug. Tiesje heeft de woordenwisseling vanaf zijn tak gevolgd. Mopperend schudt hij zijn kop. Tijd om in te grijpen, vindt hij. Hij slaat zijn vleugels uit en zeilt naar beneden. ‘Tjonge jonge, dat is ook wat,’ piept hij met een hoog stemmetje. ‘Jullie kennen elkaar pas en nu al flinke ruzie. Dat hoort niet.’

24


Pocus schiet in de lach van die rare stem en verliest op slag zijn boosheid. Ook Knuf lacht. ‘Dit klinkt anders,’ zegt Tiesje. Zijn stem klinkt weer normaal. ‘Je kunt beter met elkaar lachen dan met elkaar vechten.’ Pocus knikt, buigt voorover, reikt Knuf zijn hand. ‘Vriendjes?’ Voorzichtig schudt hij de hand van Knuf. ‘Hoe kom jij hier verzeild?’ vraagt hij. ‘Ik woon hier vlakbij, dat wil zeggen onder de grond net als de andere bosdwergen. Toch vreemd dat jij mij ziet. Voor mensen zijn wij onzichtbaar. Ben jij echt wel een mens?’ ‘Dacht het wel,’ lacht Pocus. ‘Hoe het komt, weet ik niet, maar ik kan jou duidelijk zien.’ ‘Waarom ging je onder deze eikenboom slapen? Het is toch nog veel te koud ’s nachts,’ zegt Knuf. ‘Ik ben verdwaald. Ik heb uren rondgelopen zonder…’ ‘VERDWAALD?’ Van verbazing gooit Knuf zijn handen in de lucht. ‘Hoe kun je nu in een bos verdwalen? Dat is mij nog nóóit gebeurd. Ga mee naar mijn woning, daar is het warmer dan hier buiten.’ ‘Graag.’ Meteen staat Pocus op. Zijn buik rommelt daarbij zo hard dat Knuf het hoort. ‘Honger?’ vraagt de dwerg. ‘Dan heb je geluk. Er is wortelsoep, daar jaag je die honger wel mee weg.’

25

www.pocus.nl


7. Monsters

O

pgewekt stapt Pocus achter Knuf en Tiesje aan. Hij is niet meer alleen, krijgt zo meteen zelfs iets te eten. Glimlachend kijkt hij naar de flaporen voor hem. Een raar mannetje die Knuf, maar wel gastvrij. Bij een reusachtig rotsblok stopt de dwerg, kijkt spiedend om zich heen, klapt dan twee keer krachtig in zijn handen. Met grote ogen staart Pocus naar de rots. Er verschijnen eerst twee ogen, dan de rest van het gezicht. Krakend trekt het zijn muil open. Door de opening lopen Knuf en Tiesje meteen naar binnen. Pocus zakt door zijn knieën, wil op handen en voeten naar binnen. ‘AUW, MIJN HOOFD,’ brult hij. Met beide handen grijpt hij naar een pijnlijke plek op zijn voorhoofd. ‘Ik ben veel te groot. Ik kan er niet in.’ ‘Stom van mij,’ roept Knuf. ‘Maar dát los ik wel op. Ga zitten en… niet bang zijn.’ Pocus gaat naast de ingang op de grond zitten, wrijft ondertussen voorzichtig over de bult op zijn voorhoofd. Knuf gaat vlak voor hem staan, steekt zijn linkerwijsvinger in zijn rechteroor, blaast hem krachtig in zijn gezicht. Pocus voelt een kriebel in zijn neus die zich langzaam over zijn gezicht verspreidt, dan over zijn hele lijf. Met verbazing kijkt hij naar Knuf en Tiesje, die groter en groter worden. Dan merkt hij tot zijn schrik dat alles niet groter wordt, maar dat hij krimpt. Knuf stopt als Pocus even groot is als hijzelf. ‘Ziezozerg. Niemand zo handig als een dwerg,’ glimlacht hij tevreden. ‘En nu naar binnen.’ Pocus blijft nog even zitten, staart verbluft naar zijn handjes

26


en beentjes. Hij las veel verhalen over tovenaars, dwergen en feeën. Hoe het toveren zelf gebeurde, wist hij niet. Nu wel. Hij kijkt om zich heen. Van de bomen zijn de toppen niet meer te zien, de struiken zijn een ondoordringbaar oerwoud geworden. Bosmieren lijken wel draken, al kijken ze vriendelijk. Gele stekers zijn net zoemende monsters. ‘Kom je nog?’ roept Knuf. Hij klinkt ongeduldig. ‘We dragen je niet.’ Als ze alle drie binnen zijn, klapt Knuf weer in zijn handen. Het rotsgezicht sluit krakend zijn muil.

27

www.pocus.nl


8. Baas Flor

I

n het licht van toortsen voert een trap naar beneden. Een lange trap. Na alweer een bocht verschijnt ineens een verlichte ruimte. Er klinkt muziek en groene mannen, vrouwen en kinderen dansen vrolijk door elkaar. ‘Geweldig, een feest,’ roept Pocus. Vlug gooit hij zijn jas, sjaal en muts in een hoek, volgt Knuf de zaal in. Opgewekt kijkt Pocus om zich heen, luistert naar het orkest, gluurt likkebaardend naar de tafels. Soep, brood, taarten, snoepgoed. Het ene ziet er nog lekkerder uit dan het andere. Meteen begint zijn maag weer te knorren, het water loopt in zijn mond. Stiekem wil hij een lik van een slagroomtaart nemen… maar verstijft als de muziek plotseling stopt. Verbaasd kijkt hij om zich heen. Alle ogen zijn op hem gericht. Als een standbeeld staat hij naast de tafel, zijn vinger vlakbij de slagroom, verder durft hij niet. Dan klinkt een woedende stem. ‘Wie is zo brutaal ons jaarlijks wortelfeest te verstoren? NOU? VERTEL OP.’ Pocus kijkt naar Knuf. Zijn lach is verdwenen, zijn gezicht heeft een bleekgroene kleur. ‘Dat is Flor, onze baas,’ fluistert Knuf. ‘En hij klinkt niet vrolijk.’ ‘KOMT ER NOG WAT VAN?’ brult Flor. Hij klinkt nog bozer. ‘Ikke,’ zegt Knuf. Zijn trillende stem is net hoorbaar. ‘WIE IS IKKE?’ brult de boze stem. ‘Ikke is Knuf.’ ‘JIJ ALWEER? Wat heb je nu weer uitgespookt? Kom onmiddellijk hier!’

28


Knuf pakt Pocus bij de arm, loopt schoorvoetend richting de boze stem. Voor een stoel met een dikbuikige dwerg blijft hij staan. ‘Niets uitgespookt Baas Flor. Ik heb alleen een verdwaalde jongen meegebracht.’ Met afschuw staart Pocus naar de hoofddwerg. Zijn dikke buik steekt als een bal naar voren, zweet drupt van zijn opgeblazen gezicht. Niks Baas Flor, het is eerder Dikke Flor, denkt hij. En moet je die rare, puntige hoed zien. Het lijkt wel een omgekeerde wortel, al past hij wel mooi bij die oranje mantel. Als het dikke hoofd nog dikker wordt en een donkergroene kleur krijgt, doet Pocus vlug een stap achteruit. ‘Een mens bedoel je. SUKKEL,’ brult Flor. Woedend slaat hij met een winterpeen op tafel. ‘EEN MENS, DOMKOP. EEN MENS.’ Hakkelend van de schrik legt Knuf uit wie Pocus is, vertelt over het ongeluk van koning Jacco en over de prinses met de enge neus die binnen een jaar moet trouwen. Als Knuf beschrijft hoe die neus uitziet, beginnen alle dwergen te giechelen. Zie je wel. Mensen zijn inderdaad lelijke wezens. Baas Flor is intussen op zijn stoel gaan zitten, zijn woede lijkt gezakt. Nadenkend wrijft hij met de wortel over zijn kin, terwijl het zweet van zijn gezicht drupt. Plots staat hij op, zwaait wild met zijn armen. Een teken dat de giebelende feestgangers stil moeten zijn. ‘Dit is niet om te lachen,’ roept hij. ‘Dit is helemááááál niet om te lachen. Zitten en luisteren.’

29

www.pocus.nl


9. Een oude oorlog

V

oordat Baas Flor begint, sluipt Knuf even weg. Hij haalt een bord wortelsoep en brood. ‘Dank je wel,’ fluistert Pocus. ‘Ik hoorde de muizen al zingen van de honger.’ Smakelijk slurpt hij van de soep. Zijn maag stopt onmiddellijk met knorren. Als Flor aan zijn verhaal begint, spitst hij zijn oren. ‘Wij bosdwergen leven al honderden jaren in het Euvelhoutse Bos. Dat is niet altijd zo geweest. Vroeger was er veel ellende in Lahama. De mensen maakten ruzie, zelfs oorlog. Vooral de heren Van Wadi en Van Male.’ Pocus kijkt op van zijn bord. Zie je wel, Jajo en Punckel stammen inderdaad af van vechtjassen. Gespannen luistert hij verder. ‘Wij waren toen nog gewone dwergen en leefden boven de grond in het groene dal, bij de stad Omia. Toen het leger van Wadi een grote oorlog begon tegen het leger van Male brak een droevige tijd aan. Wij dwergen werden gedwongen mee te vechten. Onze huizen werden vernield, het Euvelhoutse Bos en het Vrolijke Bos werden in brand gestoken. Jaren duurde die strijd en velen van ons stierven een vreselijke dood.’ Pocus zet het lege bord naast zich neer, veegt met de mouw van zijn trui zijn mond schoon. Oorlog. Vernielen. Dood. Gelukkig dat hij niet in die tijd leefde. ‘Op een dag werd Lahama aangevallen door een buitenlands leger onder aanvoering van Jacco van Watersloot,’ gaat Flor verder. ‘Hij versloeg het leger van Wadi én Male, kroonde zichzelf tot koning en

30


werd Jacco van Watersloot de Eerste. Vanaf die tijd heerst er vrede en leven wij onder de grond, want we willen niets meer met mensen te maken hebben.’ ‘Grote zweetvoeten nog aan toe,’ bromt Pocus. ‘Dit verhaal kende ik niet. Nu wordt mij het een en ander nog duidelijker. Anana móet de volgende op de troon worden.’ ‘Jo, jo,’ roept Knuf naast hem. ‘Oorlog, veldslagen, dode mensen, dode dwergen, honger en narigheid. Gelukkig hoeven we daar niet meer bang voor te zijn.’ Maar Baas Flor steekt dreigend zijn dikke wijsvinger in de lucht. ‘Helemaal niet. Misschien komt er juist nú weer een tijd van oorlog.’ Pocus schrikt toch nog, al is dit voor hem niet nieuw. Oorlog. Ook daarom wil hij een man voor Anana zoeken. Hij luistert naar de bange kreten om hem heen, kijkt naar de kinderen die huilen en dicht tegen hun moeders aankruipen. Ik ken dat gevoel, denkt Pocus. Toen ik voor het eerst over oorlog hoorde, moest ik ook huilen. Stel je voor, het gebeurt weer. Nee, dat mag niet. Nóóit meer oorlog. Vastberaden loopt hij naar voren, gaat naast de stoel van Dikke Flor staan. ‘Er hoeft geen oorlog te komen,’ zegt hij. ‘Dat hóeft niet. Als de prinses binnen een jaar trouwt, wordt zij koningin. Dan zal er niet om de troon gevochten worden. Maar…’ Verder komt Pocus niet. De groene menigte barst in gejuich uit. Iedereen springt op, begint te joelen en te dansen. De kinderen zijn opgelucht en heffen spontaan een liedje aan. wij zijn de groene dwergen en wonen in het bos onze oren horen zelfs het groeien van het mos

wij krijgen les in toveren en kunnen daar veel mee doen wie dat niet geloven wil die krijgt een dikke zoen

Dit had Pocus niet verwacht. Hij zwaait met zijn armen, probeert wanhopig iedereen tot bedaren te brengen. ‘Ik heb pas de helft van mijn verhaal verteld,’ schreeuwt hij. ‘Ik heb nog …’ Maar niemand luistert meer.

31

www.pocus.nl


10. Een oplossing

D

e uitgelaten dwergen zijn niet meer stil te krijgen. Ze zingen en dansen, letten niet meer op Pocus. Die kijkt ontdaan naar Flor. Wat nu? Gelukkig begrijpt Flor het. Hoofdschuddend waggelt hij naar een gong die naast het muziekpodium hangt, spuugt in zijn handen, pakt de wortel bij het dunne einde vast, haalt uit en slaat met al zijn kracht op de gong. Het geluid brult als een razende storm door de zaal, doet bekers en borden op de tafels trillen. Het helpt, de dwergen zijn op slag stil. ‘Het mens is nog niet klaar,’ bromt Flor. ‘Dus luister.’ ‘Klopt,’ zegt Pocus. ‘Ik ben inderdaad nog niet klaar. Ik zei, er komt géén oorlog áls prinses Anana binnen een jaar trouwt. Maar dat is niet gemakkelijk. Niemand wil met haar trouwen omdat ze zo’n vreemde neus heeft. Iedereen schrikt ervan. Nu ben ik op zoek naar een man voor haar. Maar… ik weet niet hoe.’ Zuchtend staart Pocus naar de dwergen. Hij ziet ze nadenken. Een man zoeken voor een vrouw waar elke man van schrikt. ‘Weet iemand al iets?’ vraagt hij ongeduldig. Het blijft akelig stil. ‘Ik weet misschien iets,’ klinkt ineens een stem van achter uit de zaal. Iedereen kijkt als één groen hoofd dezelfde kant op. ‘Kom naar voren Tiesje en vertel,’ roept Baas Flor. ‘We kunnen hulp vragen aan fee Fiefee. Dit is een groot probleem. Hier hebben we deskundige hulp bij nodig.’ Pocus begint breed te grijnzen. ‘Juist, een fee. Dat is altijd goed.’

32


‘Lach maar niet te vroeg,’ roept Flor. Hij zwaait waarschuwend met zijn dikke vinger naar Pocus. ‘Fiefee woont in een ijsgrot op Kalekop, de hoogste berg van Lahama. En de weg naar boven is levensgevaarlijk.’ Hij draait zich om, kijkt zijn onderdanen streng aan. ‘Wie wil die tocht maken? Kom naar voren.’ Maar geen dwerg beweegt. De kans terug te keren is veel te klein. En waarom je leven wagen voor die mensen met hun domheid en hun oorlogen? Nee, geen enkele dwerg is zo gek. Tiesje zucht. Dit had hij wel verwacht. De hoge bergen van Winterhoed en zeker berg Kalekop staan bekend om hun steile hellingen, hun sneeuwstormen en lawines. Hij maakte het zelf mee, vorig jaar zomer. Hij vloog naar de grot om Fiefee te bezoeken, maar een ijzige stormwind hield hem tegen. Er was geen doorkomen aan. En of dat nog niet genoeg is. Want je hebt ook nog Hompo, de gevreesde berggeit, die met haar grote muil, haar scherpe tanden en spitse horens de grot bewaakt. Nee, de kans om de grot te bereiken, is zeer klein, zeg maar onmogelijk. ‘Ik ga zeker, hoe moeilijk en gevaarlijk het ook is,’ roept Pocus. ‘Alleen, ik weet de weg niet. Dus wie gaat mee?’ ‘Ik,’ roept Knuf. ‘En ik weet de weg.’

33

www.pocus.nl


Knuf knipoogt naar Tiesje. Hij kent al die hindernissen, heeft er vaak met de wuil over gepraat. Maar als dwerg loopt hij geen gevaar, dwergen zijn onzichtbaar. ‘Geregeld,’ zegt Dikke Flor. ‘Ik stel voor dat jullie morgenvroeg vertrekken, dan maken we nu nog plezier.’ De volgende morgen zijn Pocus en Knuf als eersten op. Ze nemen een stevig ontbijt, stoppen daarna allerlei spullen in een rugzak voor onderweg. Buiten gaat Pocus op het mos zitten. Knuf steekt zijn rechterwijsvinger in zijn linkeroor en blaast Pocus in zijn gezicht. Pocus voelt dezelfde kriebel als gisteren, maar nu groeit hij. Tot hij net zo groot is als altijd. ‘We gaan Knuf,’ zegt hij. ‘Ik zal jou op mijn schouder zetten. Kun je lekker van het uitzicht genieten.’ ‘En? Goed geslapen?’ vraagt Knuf, als hij zit. ‘Ja heerlijk. Als een groen marmotje.’ Ineens denkt Pocus aan Anana. Hoe zou het met haar zijn? ‘Gaan we eerst nog langs het paleis?’ vraagt hij. ‘Om Anana uit te leggen dat we op zoek zijn?’ ‘Helemaal niet,’ zegt Knuf. ‘Kost teveel tijd. De tocht is al zwaar en moeilijk genoeg. En gevaarlijk ook.’ Hoezo gevaarlijk, denkt Pocus. Hoogstens vermoeiend. Bergop lopen, ploeteren door de sneeuw. Ik weet niet wat daar gevaarlijk aan is. Die Knuf probeert mij gewoon bang te maken. Maar ik zal hem eens terugpakken. Hij stopt, roept geschrokken: ‘Ik hoor iets héél gevaarlijks.’ ‘Dat kan kloppen,’ fluistert Knuf. Bang klinkt hij niet. ‘We worden gevolgd. Kijk! Achter je!’ Met een ruk draait Pocus zich om. Op nog geen meter afstand zit Tiesje. ‘Kan ik mee?’ vraagt de wuil. ‘Ik verveel me in het bos.’ Meegaan, denkt Pocus. Dat wordt me te ingewikkeld. ‘Met z’n drieën vallen we teveel op,’ zegt hij. ‘Nee Tiesje, je zou wel iets héél belangrijks kunnen doen. Iets, wat alleen jij kunt.’

34


‘Oh ja?’ Fier steekt Tiesje zijn kop in de lucht. ‘Laat maar horen.’ ‘Vlieg naar het paleis, speel voor luisterwuiltje. Gebeurt er iets bijzonders, kom het ons dan meteen vertellen.’ Daar hoeft Tiesje niet lang over na te denken. Zo’n belangrijke opdracht kan inderdaad alleen een steenwuil. Trots vliegt hij weg.

35

www.pocus.nl


11. Hompo

H

et is een lange weg naar de bergen van Winterhoed, daarom loopt Pocus stevig door. Knuf geniet van het lentezonnetje en zingt uit volle borst dwergenliedjes. ‘Hoe zit dat met Fiefee?’ onderbreekt Pocus hem. ‘Wie is dat? En waarom woont ze in een ijsgrot?’ ‘Fiefee is een bosfee,’ zegt Knuf. ‘Vroeger woonde ze in het Vrolijke Bos, vlakbij het Zingende Meer. Ze kreeg vreselijke ruzie met Sikke Neur, die werd toen zo kwaad dat hij haar opsloot in een ijsgrot op Kalekop.’ Alweer die Sikke Neur, denkt Pocus. Dat moet toch een akelig mannetje zijn. ‘Die Fiefee,’ gaat hij hardop verder, ‘misschien is zij wel boos op ons? Ik bedoel, misschien verandert ze ons wel in een sneeuwpop of in een ijsje of in een…’ ‘Misschien, misschien,’ onderbreekt Knuf. ‘Laten we eerst maar eens proberen die ijsgrot te bereiken. De weg daar naar toe is echt gevaarlijk én we moeten langs Hompo, de monsterlijke berggeit.’ ‘HOMPO? DE MONSTERLIJKE BERGGEIT?’ roept Pocus. Pardoes staat hij stil. Daar is Knuf niet op bedacht. Hij schiet naar voren, kan zich nog net aan het rechteroor van Pocus vastgrijpen. ‘AUW, AUW,’ brult Pocus. ‘Ben je gek geworden? Groene halvegare.’ Hij grijpt de bungelende Knuf bij zijn nekvel, zet hem op de grond. Met twee vingers wrijft hij zacht over zijn rechteroor, daarbij trekt hij een pijnlijk gezicht.

36


‘Als je nog eens plotseling stopt, waarschuw dan eerst. Ik ben een bosdwerg, geen vliegende kabouter.’ ‘Ja, ja,’ moppert Pocus. ‘Maar je hoeft mijn oor er niet af te trekken.’ Met beide handen voelt hij aan zijn oren. Hij schrikt. ‘Mijn rechteroor is langer dan mijn linker.’ ‘Klopt,’ roept Knuf. ‘Je rechteroorlel hangt tot op je schouder. Het is geen gezicht.’ ‘Het is ook geen gezicht, het is een oor,’ bromt Pocus. ‘Laten we maar pauze houden. Ik heb intussen honger gekregen.’ Hij haalt plakken eekhoorntjesbrood met worteljam uit zijn rugzak en een flesje wortelsap. Smakelijk beginnen ze te eten. ‘Tegen wie praat jij?’ onderbreekt een zware stem hun maaltijd. ‘Ik hoor je van alles zeggen, en je bent maar alleen. Of praat je altijd in jezelf?’ Pocus kijkt op, staart in het rimpelige gezicht van een boer. ‘Alleen? Ik ben niet alleen. Ik ben met Knuf, de groene bosdwerg.’ De boer fronst zijn wenkbrauwen, kijkt naar de plek waarnaar Pocus wijst, loopt dan hoofdschuddend weg. ‘Arm kind,’ mompelt hij nog. ‘Zo jong en al helemaal gestoord, krankjorum, knettergek.’ ‘Je bent getikt, gestoord, gek,’ roept Knuf en begint te gieren van het lachen. Als hij pijn in zijn buik krijgt, stopt hij. ‘Maar je bent een goede grappenmaker, lang geleden dat ik zo gelachen heb.’ ‘Fijn. Heeft in elk geval één van ons plezier,’ zegt Pocus. ‘Pas maar op met al dat lachen, daar kun je een vreselijk dikke kont van krijgen.’ Hij neemt een hap van zijn boterham en glimlacht. Boos is hij niet. Integendeel. Hij is blij dat hij niet alleen op pad is. ‘Onthoud nu,’ zegt Knuf. Met scheve ogen kijkt hij snel even naar zijn billetjes. ‘Andere mensen kunnen mij niet zien. Jij wel en dat begrijp ik nog steeds niet. En wat ik ook niet begrijp, jij kunt met dieren praten, ook dát kunnen mensen niet.’ Pocus kijkt Knuf een ogenblik aan, vertelt dan dat hij een vondeling is, niet weet wie hem bij de ophaalbrug neergelegd heeft, dat hij het ook vreemd vindt dat hij dwergen kan zien en met dieren kan praten. Maar hij weet niet hoe dat komt.

37

www.pocus.nl


Knuf is diep onder de indruk. Welke moeder geeft nu haar kind weg, dat zouden dwergenmoeders nooit doen. ‘Weet je zeker dat je een mens bent?’ vraagt hij. Pocus haalt zijn schouders op, neemt een flinke hap eekhoorntjesbrood. Ja natuurlijk, denkt hij. Wat zou ik anders zijn? Zwijgend eten ze verder. ‘Ik ben zover,’ zegt Pocus dan. Voldaan strijkt hij over zijn gevulde buikje. ‘En laten we er de vaart inzetten. Het schiet op dit moment niet erg op.’ Laat in de middag komen ze bij de voet van bergketen Winterhoed aan. Eén berg steekt er boven uit: Kalekop. Zo hoog dat hij de wolken kan kietelen. De besneeuwde kop glinstert in de ondergaande zon. Pocus zucht. Hij had gedacht dat de berg lager zou zijn, en minder steil. Wat een klim wordt dat. Hij pakt zijn verrekijker. Tot halverwege staan er bomen en struiken, daarna is het kaal met grote rotsblokken en gruis. En nog hoger begint de eeuwige sneeuw. Vol goede moed start Pocus de lange klim. Het eerste stuk is nog makkelijk, het is niet steil en er loopt een geitenpad. Maar het wordt zwaarder, de vermoeidheid slaat toe, zijn voeten beginnen pijn te doen. Hij zucht van opluchting als hij een kleine boerderij ontdekt. Van de boer mag hij in de stal slapen, bij de twee witte koeien. Hij krijgt een glas melk en een homp brood. Van beide bewaart hij iets voor Knuf.

38


12. Een oplossing?

B

ij het krieken van de dag is Pocus wakker. Hij heeft prima geslapen. In het ijskoude water van een bergbeek wast hij zich en trekt een dikke trui over zijn hoofd. Dan hangt hij zijn rugzak om, bedankt de boer voor de slaapplaats en begint uitgerust aan het volgende stuk. Als ze de bomen voorbij zijn, wordt het erg moeilijk. Hier is geen pad meer, de grond is los, steeds glijdt hij met zijn voeten weg. Elke stap kost hem dubbele kracht. Pocus zwoegt en steunt, het zweet loopt in straaltjes langs zijn rug. Na een paar uur bereiken ze de eeuwige sneeuw. Tijd voor een pauze. Pocus ploft op een steen, hijgt de longen uit zijn lijf. Knuf pakt intussen eten uit de rugzak, legt alles op een platte steen. ‘Hé, hó,’ klinkt het vanuit de lucht. ‘Jullie zijn goed opgeschoten. Keurig hoor.’ ‘Tiesje,’ roept Knuf opgewekt. ‘Slim dat je ons gevonden hebt.’ ‘Wij steenwuilen zijn slim én we hebben prima ogen.’ ‘Iets belangrijks?’ vraagt Pocus. Hij is te moe om een lang gesprek te voeren. ‘Ja, anders was ik niet gekomen,’ zegt Tiesje. Hij gaat op de rand van de steen zitten, pikt een stukje van het eekhoorntjesbrood. ‘Dat was toch mijn opdracht?’ ‘Goed. Vertel,’ zucht Pocus. ‘Wij hebben nog een lange klim te gaan. Is er iets met de prinses of zo?’ ‘Luister,’ zegt Tiesje, terwijl hij op de rugzak klimt. ‘Ik vloog meteen naar het paleis. De prinses zat bedroefd in een stoel. Hardop vroeg ze

39

www.pocus.nl


zich af of er niet toch één man bestond die niet op haar uiterlijk zou letten en met haar zou willen trouwen. Ze praatte over haar vader, die zeker een oplossing voor haar probleem gevonden zou hebben. Nu was er niemand die haar hielp.’ ‘Wij helpen haar toch,’ roept Knuf boos. Hij wijst naar de top van Kalekop. ‘Wij gaan toch niet voor niets die hoge berg op.’ ‘Dat weet Anana toch niet,’ briest Tiesje. ‘Is dit alles,’ gromt Pocus. ‘Ik heb nog niets belangrijks gehoord.’ ‘Ja, ja. Als die grasspriet mij niet de hele tijd onderbreekt, vertel ik de belangrijke zaken ook wel,’ moppert de wuil. ‘Anana begreep niet waarom mannen altijd moesten vechten,’ gaat hij verder. ‘Ze was bang voor oorlog, want dan zou alles wat haar vader en de andere koningen hadden opgebouwd, vernield worden.’ ‘Jo, is ook zo,’ roept Knuf, terwijl hij een champignon in zijn mond propt. ‘Oorlog is…’ ‘ZWIJGEN KNUF,’ brult Pocus. Hij schrikt als de dwerg zich verslikt en vreselijk begint te hoesten. Vlug klopt hij Knuf op zijn rug. ‘Toen ging Anana voor de spiegel staan,’ zegt Tiesje lachend, als de dwerg weer rustig ademhaalt. ‘Ze keek naar haar gezicht en ik moet zeggen, het was niet prettig om daar naar te kijken. Die vreselijk lange neus, echt een gruwel. Toen begon ze zomaar te huilen.’ Pocus buigt zijn hoofd, staart naar de grond. Tranen springen in zijn ogen. Arme prinses, wat een verdriet. Niemand in heel Lahama heeft zo’n neus. Hij veegt de tranen uit zijn ogen, ziet Tiesje en Knuf beteuterd kijken. ‘Het maakt niet uit of je een prinses, een dwerg of een jongen bent,’ zegt Knuf. ‘Verdriet is heel erg. Dan mag je huilen.’ Tiesje zwijgt even, gaat dan verder. ‘Toen kwamen er drie mannen binnen, een had een lange, grijze baard. De grijze baard vertelde dat ze een oplossing hadden. Ze zouden een jachtpartij houden. Degene die de grootste haas schoot, mocht met de prinses trouwen.’ ‘Wat een belediging!’ gilt Pocus. Hij balt zijn vuisten van woede. ‘Dit is toch geen oplossing.’ ‘Dat zei de prinses ook,’ roept Tiesje. ‘Ze vroeg de mannen eerlijk

40


te zijn. Ze wist dat de mensen achter haar rug over haar kletsten, over haar neus vooral. Ze vroeg of een goed karakter en eerlijkheid niet óók telden. Maar daar gaven de heren geen antwoord op.’ ‘En verder?’ vraagt Knuf. ‘Wat gebeurde er verder?’ ‘Anana zei nog dat het uiterlijk niet belangrijk was. Dat veranderde toch als je ouder werd. Dan kreeg je grijze haren en rimpels. Liefde en vriendschap was het enige dat echt telde. Daarop verlieten de heren haar kamer.’ Pocus kijkt strak voor zich uit. Die arme prinses. Ze is al zo vaak beledigd door mannen om haar uiterlijk. En nu beledigt Egior haar ook nog eens met die jachtpartij. Je kunt toch niet met een man trouwen, alleen omdat hij een dikke haas schiet. Hij zucht en hoopt dat Fiefee een beter idee heeft, want hier komt herrie van.

41

www.pocus.nl


13. De berghut

P

ocus staart naar de horizon, denkt aan Anana. Wat als ze geen koningin wordt? Dan moet ze het paleis uit. En wat dan? Hij gluurt naar Kalekop. Daar ergens woont Fiefee. Daar hoopt hij echte hulp te vinden. Hij pakt de verrekijker uit zijn rugzak, speurt langs de bergtop. Nergens een grot te zien. Gelukkig ook geen monsterlijke berggeit. ‘We moeten ergens overnachten,’ zegt Knuf. ‘De grot van Fiefee halen we vandaag niet meer. Het is ook beter als we Hompo niet ’s nachts tegenkomen. Haar ogen zien meer in het duister dan die van ons.’ Pocus rilt, een angstig gevoel bekruipt hem opeens. ‘Wat gebeurt er als Hompo ons te pakken krijgt?’ ‘Men fluistert dat Hompo indringers één keer bijt. Hierdoor veranderen ze in ijsfiguren, de zon doet ze smelten, wat overblijft is water.’ ‘Ze mag ons dus niet bijten.’ Nadenkend krabt Pocus aan zijn neus. ‘Maar hoe doen we dat?’ ‘Eh, hier ontstaat een misverstand,’ zegt Knuf. ‘Het is niet óns, maar jíj.’ ‘Hoe bedoel je dat nou weer?’ ‘Nou, Hompo kan mij niet zien. Ik kan gewoon doorlopen. Alleen jij bent in gevaar.’ ‘WAT! Dus alleen ík moet oppassen? Fraai hoor. Gruwelijke groene griezel.’ ‘Je hoeft niet meteen te schelden. Ik kan er toch niets aan doen dat wij slimme dwergen zijn.’

42


‘Slim?’ bromt Pocus. ‘Gewoon te klein.’ Bibberend spiedt hij naar boven, waar dat monster op hem wacht. Hij drinkt het laatste slokje wortelsap en bindt zijn sneeuwijzers onder. Tijd om verder te gaan. Uren en uren ploetert Pocus door de sneeuw, steeds hoger. Hij kreunt en steunt bij elke stap. Langzaam glijdt de zon achter de bergtoppen, een ijzige wind steekt op. Rillend zet hij de kraag van zijn jas op. ‘Kijk daar,’ wijst Knuf. ‘Een berghut.’ Op enige afstand ziet Pocus het dak van een hutje boven de sneeuw uitsteken. ‘Mooi, een meevaller,’ hijgt hij. ‘Nu hoeven we niet in de ijskoude buitenlucht te slapen. Misschien kunnen we een vuurtje maken, zodat ik mijn rillende lijf kan opwarmen.’ De zon is al ondergegaan als ze de hut bereiken. In het donker zoekt Pocus de klink. Gelukkig, de hut is niet afgesloten. Pocus stapt naar binnen, pakt een doosje lucifers, steekt er een aan. ‘Keurig,’ roept hij. ‘Een tafel, stoelen, een openhaard, houtblokken, een bed. Eerst vuur, dan wat eten.’ ‘We zijn goed opgeschoten,’ glundert Knuf. Ze zitten behaaglijk bij de openhaard, hebben net soep gegeten. ‘Hoezo we? Wie heeft de hele tijd geploeterd? Ik toch? Jij hebt alleen lui op mijn schouder gezeten. Of niet?’ ‘Jo, jo,’ mompelt Knuf. ‘Jij hebt goed je best ge…’ Verder komt hij niet. Zijn woorden blijven van schrik in zijn keel steken. Buiten klinkt een huiveringwekkend gemekker. Pocus krimpt ineen, een bleke kleur verschijnt op zijn gezicht. ‘Wwwat is dat?’ stamelt hij. ‘Hompo,’ fluistert Knuf. ‘Hompo.’ Pocus luistert met gespitste oren. Hij verwacht voetstappen die kraken in de sneeuw, en elk moment kan de deur openzwaaien en stormt dat monster naar binnen. Verdriejandorie de deur, denkt hij. Die is niet op slot. Op zijn tenen sluipt hij naar de deur, zet een stoel onder de klink. Zo kan er niemand in. Hij gaat weer bij het vuur zitten en luistert.

43

www.pocus.nl


‘We gaan slapen,’ fluistert Pocus na een poos. ‘Ik ben doodmoe. En morgen is weer een vermoeiende dag.’ Hij trekt zijn kleren uit, schuift rillend onder de dekens. Meteen sluit hij zijn ogen. Knuf kruipt met zijn kleren aan naast hem, zelfs zijn schoenen trekt hij niet uit. Plotseling klinkt weer dat angstaanjagende geluid. Dichterbij dan de eerste keer. Van schrik schiet Pocus overeind, kijkt angstig om zich heen. ‘Ga slapen,’ zegt Knuf. ‘Hompo zal heus niet binnen komen. Daar is ze te groot voor.’ ‘Groter dan deze hut?’ Benauwd kijkt Pocus naar de nok van het dak. ‘Dat is meer dan twee en een halve meter.’ Bibberend luistert hij naar de geluiden van buiten. De bergwind loeit. Hij is bang. Een gevoel dat hij in het paleis nooit had. Maar ja, daar stonden ook schildwachten voor de ingang. Moet ik soms aan dit gevoel wennen, denkt hij. Voor als ik buiten moet slapen, in een donker bos of onder een brug. Nee, daar kan ik maar beter niet aan denken. Ik móet zorgen dat ik in het paleis kan blijven wonen. Hij trekt de dekens helemaal over zijn hoofd en doet zijn ogen dicht. Niet veel later klinkt gesnurk, terwijl buiten de wind loeit.

44


14. Glinsterende tanden

D

e zon is net op als Pocus en Knuf wakker worden. Ze liggen nog in bed. Geen Hompo te zien. ‘Bestaat Hompo echt?’ vraagt Pocus. Hij rilt als hij buiten met sneeuw zijn gezicht wast. ‘Niemand heeft die verschrikkelijke geit ooit gezien. Toch? Misschien is het allemaal verzonnen. Misschien kwam dat geluid vannacht gewoon van de wind.’ ‘Niemand heeft gezegd dat hij Hompo heeft gezien,’ antwoordt Knuf. ‘Klopt. Maar dát komt, omdat nog nóóit iemand levend is teruggekeerd.’ ‘Maar het kán een verzinsel zijn. Niet?’ Knuf haalt zijn schouders op. ‘Zou kunnen.’ Met sneeuwijzers aan zijn voeten en steunend op een dikke tak klimt Pocus hoger en hoger. Voortdurend speurt hij om zich heen. Stel je voor, er sluipt tóch een monster op de berg rond. Het is bibberkoud. Soms lopen zomaar rillingen langs zijn rug. ‘Koud?’ vraagt Knuf glimlachend. ‘Of bang?’ ‘Alleen koud. Laat die malle berggeit maar komen. Ik maak geitenkaas van haar.’ ‘En heb je al een plan hoe je dat monster wilt verslaan? Of maak je jezelf onzichtbaar?’ Pocus zegt niets. Hij weet dat Knuf hem zit te plagen. Maar daar heeft hij nu geen zin in. Moeizaam klautert hij verder, de sneeuw kraakt onder zijn ijzers. ‘Kijk,’ roept Knuf opeens. ‘Daarboven.’

45

www.pocus.nl


Pocus verstijft van schrik. ‘Hompo?’ ‘Nee. De ingang van de grot. Net onder de top.’ Bibberend kijkt Pocus langs de vinger van Knuf. De sneeuw schittert in de felle zon en doet pijn aan zijn ogen. Het duurt even voor hij ook de ingang van de ijswoning ontdekt. ‘Zie je links die grote rots?’ fluistert Knuf. Hij klinkt opeens onrustig. ‘Laten we ons daar achter verstoppen. Snel. Géén vragen stellen. DÓEN. NÚ.’ Pocus snapt er niets van, loopt toch snel naar de rots, ploft erachter in de sneeuw en bromt: ‘Wat stelt dit voor? Wat is er?’ ‘Kijk voorzichtig naar de kale rots, zo’n vijf meter voor ons. Wat zie je daar?’ vraagt Knuf.

46


Pocus doet zijn rugzak af en steekt zijn hoofd voorzichtig boven de rots uit. ‘Wat leuk. Een geitje.’ ‘Leuk? Je weet niet wat je zegt.’ ‘Je bedoelt… Dat is Hompo?’ fluistert Pocus. ‘Jo. Dát is het gevreesde monster Hompo.’ Pocus kijkt Knuf zeer verbaasd aan. Waar heeft die dwerg het over. Geitje? Monster? Hij snapt het even niet, dan begint hij te lachen. Natuurlijk, voor die kleine mannen is een geitje al een monster. De gevreesde Hompo bestaat niet. Het is een dwergenmop. Geen bek vol scherpe tanden, geen gevaarlijke, spitse horens. Nee, gewoon een knuffelgeitje. ‘Stil. Je maakt haar nog wakker,’ fluistert Knuf. ‘Weet je,’ zegt Pocus als hij uitgelachen is. ‘Ik ga dat geitje even gedag zeggen, over haar kopje aaien, eens lekker knuffelen.’ Net als hij wil opstaan, klinkt hetzelfde geluid als gisteravond. Een woest gemekker. Pocus voelt zijn hart ineens in zijn keel kloppen. Wat een vreselijk geluid is dat. Op zijn knieën gluurt hij over de rots. Het lieve geitje is veranderd in een monstergeit met grote spitse horens en uit een gruwelijke muil met tanden druipt het kwijl. ‘Stinkende zweetvoeten,’ gilt hij. ‘WAT NU?’ ‘Heb je nog steeds geen plan?’ vraagt Knuf bezorgd. ‘Het wordt nu wel tijd. Ze komt onze kant op.’ Pocus denkt en denkt, zweetdruppels op zijn voorhoofd bevriezen en vallen als pareltjes naar beneden. Het geitje is een reuzengeit geworden. Hij is een jochie, geen man, geen reus… maar als Knuf dát ook eens kon? ‘Kun jij iemand heel groot maken?’ vraagt hij. ‘Eh, hoe bedoel je?’ antwoordt Knuf. ‘Nou, kun jij mij groter maken dan ik nú ben?’ ‘Weet ik niet. Dat heeft me nog nooit iemand gevraagd.’ ‘Dan vraag ík het nu. En tempo graag.’ Snel gaat Pocus in de sneeuw liggen. Knuf steekt zijn rechterwijsvinger in zijn oor, begint meteen te blazen.

47

www.pocus.nl


Even voelt Pocus niets, dan begint zijn lijf te tintelen. Zijn vingers worden groot als worsten, zijn armen kleine boomstammen met haren erop, zijn hoofd blaast zich op als een ballon. Knuf blaast en blaast. Pocus groeit en groeit. Bij vier meter Pocus stopt hij. ‘Nu gaan we dat geitenmonster eens eventjes de oren wassen,’ bromt Pocus. Hij staat op, grijpt de dikke stok en doet twee reuzenpassen richting Hompo. Die trekt haar muil zo ver open, dat er makkelijk een koets met paarden naar binnen kan. Pocus loert naar de vlijmscherpe tanden, die blikkeren in de zon. ‘Niet laten bijten,’ mompelt hij. ‘Niet laten bijten.’ Uitdagend doet hij nog een stap naar voren. Hompo mekkert en krijst, alsof ze geslagen wordt. Ze spert haar muil nog verder open, stampt in de sneeuw, stormt dan blazend op Pocus af.

48


15. Het gevecht

P

ocus steekt de tak in de sneeuw, knijpt zijn ogen tot spleetjes en gluurt naar Hompo. Hij bibbert, maar niet van de kou. Nu komt het erop aan. Als Hompo hem bijt, is alles verloren. ‘Moedig zijn,’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Moedig zijn, je kunt dit winnen. Kom maar op,’ brult hij naar Hompo. ‘We zijn even groot, alleen ik ben slimmer.’ Met de horens naar voren, haar kop schuin omlaag, dendert Hompo op Pocus af. Ze briest en snuift, de sneeuw spat onder haar hoeven alle kanten op. Pocus zet zich schrap, volgt gespannen elke beweging die de geit maakt. Ik moet op de been blijven, denkt hij. Die geit mag me niet raken. Als Hompo vlakbij is, springt Pocus opzij. Hierop heeft de berggeit niet gerekend. Mekkerend glijdt ze op haar buik omlaag, komt met een doffe klap tegen een rotsblok tot stilstand. Versuft blijft ze even liggen, schudt dan haar pijnlijke kop. Er klinkt een klagend gemekker, dat tussen de bergen heen en weer galmt. Met rooddoorlopen ogen draait ze zich langzaam om. Pocus knikt tevreden. ‘Nu ben je in het nadeel, rare mekkergeit. Bergop ben je zo snel niet meer.’ Suffig van de harde klap strompelt Hompo naar boven. Als ze met opengesperde muil weer vlakbij is en wil bijten, steekt Pocus de dikke tak rechtop in de geitenbek. Wat Hompo ook probeert, haar muil gaat niet meer dicht. Vlug grijpt Pocus de tegenstribbelende geit bij haar nek. Hompo is gevangen.

49

www.pocus.nl


Achter de rots houdt Knuf zijn adem in. Het is ineens doodstil, zelfs de wind zwijgt. Roerloos blijft hij een moment zitten, klimt dan nieuwsgierig op de rots. Hij wil de plek van het gevecht bekijken, maar ziet alleen de gruwelijke muil van Hompo, vlak voor hem. Met een gil dondert Knuf van de rots, valt in de sneeuw, rolt krijsend enkele meters naar beneden. Pocus grinnikt als het bleekgroene gezicht van Knuf uit de sneeuw te voorschijn komt. ‘Geschrokken?’ vraagt hij plagerig. ‘Ze kan jou toch niet zien. Of wel?’ ‘Zij mij niet. Ik haar wel,’ zegt Knuf. Hij veegt een dot sneeuw uit zijn ogen. ‘Wat ga je nu met haar doen?’ ‘Ik niets. Jij bent aan de beurt.’ ‘IK? Wwwat kan ik nu dddoen?’ stamelt Knuf. Angstig kijkt hij naar de hevig spartelende geit. ‘KLEINER MAKEN!’ brult Pocus. Van een afstand staart Knuf naar de wijd opengesperde muil, naar de vlijmscherpe tanden, naar de vuurrode ogen. Hij slikt een paar keer, durft echter niet dichterbij te komen. ‘WAAR WACHT JE OP,’ schreeuwt Pocus. ‘IK KAN HAAR BIJNA NIET MEER HOUDEN.’ Knuf doet een paar stappen naar voren, hij trilt van de zenuwen en de angst. Hij weet ineens niet meer zo zeker of hij wel onzichtbaar is. Weifelend blijft hij staan. ‘SCHIET OP. SCHIET NOU O-OP. DADELIJK ONTSNAPT ZE NOG,’ gilt Pocus. Knuf komt dichterbij. De warme adem van Hompo loeit in zijn gezicht, de dikke tak in haar bek kraakt gevaarlijk. Bevend steekt hij twee vingers in zijn neus en begint te blazen. Er gebeurt niets. Zenuwachtig trekt hij aan zijn oren en kijkt naar zijn vingers. ‘Dit schiet niet op,’ zucht Pocus. Hij heeft moeite om Hompo vast te houden. Hij voelt een stevige schop tegen zijn rechterbil en slaakt een pijnlijke gil. ‘Verkleinen?’ mompelt Knuf gejaagd. ‘Hoe was het ook weer?

50


Linkervinger rechteroor of rechtervinger linkeroor? Ik weet het niet meer.’ Aarzelend steekt hij zijn rechterwijsvinger in zijn linkeroor en blaast. ‘WAT DOE JE?’ schreeuwt Pocus verschrikt. ‘NIET GROTER. KLEINER.’ Vlug wisselt Knuf van vinger en van oor. Gelukkig. Hompo begint te krimpen. Tot ze niet groter is dan een lief knuffelgeitje. Pocus haalt het gekrompen stokje uit haar bek, streelt even haar kopje. Mekkerend holt Hommetje de berg af, kijkt nog even achterom, verdwijnt dan uit het zicht. ‘Nu ik nog,’ zucht Pocus. ‘Het liefst wél meteen goed.’

51

www.pocus.nl


16. Fee Fiefee

E

indelijk bereiken ze de ijsgrot. Pocus ploft uitgeput naast de ingang neer, neemt een slokje wortelsap, doet zuchtend zijn ogen dicht. ‘Wat ben ík moe.’ ‘Haal eerst die sneeuwijzers van je schoenen,’ zegt Knuf. ‘Of zal ik het voor je doen?’ Pocus knikt. ‘Graag. Ik kan niet meer.’ Samen rusten ze een poosje uit. Knuf is de eerste die overeind komt. Hij scharrelt rond bij de ingang van de grot. ‘Kijk nou, er is geen deur.’ Nu krabbelt Pocus ook overeind. ‘Een bel of klopper ook niet,’ zegt hij. ‘Dan moeten we maar zo naar binnen.’ Op hun hoede lopen ze de gang in. De wanden zijn van ijs, net grote spiegels. Ze zien zichzelf lopen. Knuf trekt gekke bekken tegen zijn spiegelbeeld. Pocus moet erom lachen, maar is meteen weer ernstig. In de verte brandt licht, klinkt het geluid van potten en pannen. Hopelijk zijn we welkom, denkt Pocus. Ik ben moe en ik heb honger. Ik hoop niet dat Fiefee kwaad is omdat we zomaar binnenvallen. Stel je voor dat ze ons in ijslolly’s verandert. Hij stopt. Betoverd worden? Als dat gebeurt, is alles voor niets geweest. Dan krijgt Anana geen man. Lahama wel oorlog. Voorzichtig loopt hij verder. Aan het eind van de gang verschijnt een grote ruimte. Een keuken, helder verlicht door tientallen kaarsen. Fiefee staat af te drogen. Wat nu? Pocus kucht maar eens om te laten horen dat er bezoek is.

52


Van schrik laat Fiefee een ketel uit haar handen vallen. Het geluid dendert door de grot en door de lange gang. ‘Dikke ijspegels,’ schreeuwt ze. ‘Wie waagt het zomaar mijn grot in te lopen?’ Boos smijt ze de theedoek op het aanrecht, draait zich om en krijst rood van woede: ‘Alle lelijke geiten op een stokje. Wie zijn jullie en… EEN MENS.’ Verbluft slaat ze haar handen voor haar mond. ‘Een mens. Dát is lang geleden. Héééééél lang geleden.’ Pocus is zo geschrokken van het gegil en gekrijs, dat hij wil wegrennen. Maar hij glijdt uit op de ijsvloer en valt met een smak op zijn billen. Met een pijnlijk gezicht staart hij naar de fee. Als dit maar goed gaat. ‘Zo stelletje binnendringers,’ roept Fiefee. Ze klinkt zeer onvriendelijk. ‘Onbeleefd hoor om niet eerst te kloppen of te bellen. Hoe zijn jullie binnengekomen?’ ‘Door de opening aan het begin van de gang,’ antwoordt Pocus. Zijn stem trilt. ‘Ik bedoel… hoe zijn jullie tot hier gekomen?’ ‘Door de berg op te lopen,’ zegt Knuf. Ook hij beeft. ‘Ja, ja, ja,’ roept Fiefee. Haar stem klinkt al iets minder boos. ‘Ik wil zeggen: wat komen jullie hier doen?’ Juist, denkt Pocus. Dát is eindelijk een goeie vraag. Hij strompelt naar Fiefee, steekt zijn hand uit en zegt zo vriendelijk mogelijk: ‘Ik ben Pocus. Ik woon in het paleis van koning Jacco. Dit is mijn vriend Knuf. Een dwerg uit het Euvelhoutse Bos.’ Fiefee drukt Pocus de hand, daarna die van Knuf. ‘Ga zitten,’ zegt ze. Pocus gaat op het puntje van zijn stoel zitten, klaar om weg te rennen. Gespannen kijkt hij naar Fiefee. Is ze nog boos of niet? Aan haar gezicht kan hij niets zien. Denkt ze stiekem aan iets waarin ze hen gaat betoveren? Twijfelt ze tussen een sneeuwpop en een ijspegel? Onrustig schuift hij op zijn stoel heen en weer. Wat is dit? Hij springt op. ‘Ik krijg kletsnatte billen van deze stoel. Hij is van ijs. Daar kan ik niet op zitten.’ Fiefee lacht.

53

www.pocus.nl


Dat valt mee, denkt Pocus. En kijk, ze haalt zelfs twee kussens. Eén voor mij en één voor Knuf. Pocus wacht tot Fiefee ook zit, begint dan te vertellen. Over het ongeluk van koning Jacco, over Anana en haar neus, over zijn belofte aan haar, zijn ontmoeting met Knuf en zijn gevecht met Hompo. Fiefee’s mond valt open van verbazing. ‘Ben ik verlost van die vreselijke bewaker? Geweldig. Dát moeten we vieren.’ Pocus knipoogt naar Knuf. Ze worden niet veranderd in een ijsbeer of ijsvogel. Fiefee is veel te blij. Terwijl ze thee zet, neuriet ze zelfs een liedje.

54


17. De tweede belofte

K

oud is het niet in de ijsgrot die helder verlicht wordt door dikke druipkaarsen. Toch ziet Pocus nergens smeltwater. ‘Waarom smelt uw grot niet door al die kaarsen?’ vraagt hij nieuwsgierig. ‘Koudvuur,’ zegt Fiefee. ‘Een aardigheidje van Sikke Neur, zodat ik niet zou bevriezen.’ ‘Oh,’ zegt Pocus. Hij kijkt met belangstelling naar de openhaard, waar blokken ijs voor een knapperend haardvuur zorgen. ‘Zo, dus jij zoekt een man voor prinses Anana,’ zegt Fiefee. Ze zet drie dampende kopjes ijsthee op tafel. ‘En daarom ben je helemaal naar hier gekomen?’ Pocus knikt. ‘Tiesje de steenwuil kwam op het idee. Ik hoop dat u mij kunt helpen.’ ‘Welke beloning krijg ik voor mijn hulp?’ Pocus gaat rechtop zitten. Een beloning? Daar heeft hij niet aan gedacht. Vlug zoekt hij in zijn zakken. Een stuk touw, een kastanje, een fluitje, wortelsnoepjes, wortelkauwgum, de sleutel van het paleis. Meer heeft hij niet. Fiefee begint hartelijk te lachen. ‘Nee, nee, aan deze rommel heb ik niets. Ik wil iets anders. Luister. Sikke Neur, die knorrige tovenaar, sloot mij hier op. Ik ben blij dat het geitenmonster er niet meer is, maar ik kan deze grot niet uit. Om de deur…’ ‘Er is daar helemaal geen deur,’ onderbreekt Knuf. Verbaasd wijst hij richting uitgang. ‘Daarom zijn wij ook maar zo naar binnen gelopen.’

55

www.pocus.nl


‘Jawel,’ zucht Fiefee. Haar stem klinkt ineens verdrietig. ‘Het is een onzichtbare deur. Elke keer als ik in de buurt kom, gaat ze dicht. Om hem te openen, heb ik de Kromme Sleutel nodig.’ ‘De Kromme Sleutel?’ roept Pocus uit. Hij verslikt zich in zijn thee, begint te hoesten. ‘Waar, uche uche, kan ik die, uche uche, sleutel vinden?’ Fiefee haalt haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Dat weet alléén Sikke Neur.’ ‘Dan wordt het erg moeilijk,’ zucht Knuf. ‘Wij dwergen denken dat Sikke Neur al jaren dood is. De holle boom, waarin hij woonde, staat wel nog in het Euvelhoutse Bos, maar daar kan niemand naar binnen. De deur is op slot.’ Geschrokken kijkt Fiefee Knuf aan, verbergt haar gezicht in haar handen en begint te huilen. Ze jankt als een jong hondje, haar hele

56


lijf schudt. Dikke tranen vallen op de ijstafel, bevriezen en stuiteren als knikkers in het rond. Ook Pocus krijgt tranen in zijn ogen. Die arme Fiefee zit al zó lang gevangen, zelfs nú kan ze niet ontsnappen. Hij slikt een paar tranen weg. ‘Als wij die sleutel nu eens gaan zoeken. Wilt u ons dan wél helpen?’ Fiefee houdt meteen op met huilen. Met betraande ogen kijkt ze Pocus aan. ‘Zou je dat echt willen doen?’ ‘Ja. Maar een man voor prinses Anana vinden, is nú ietsje belangrijker.’ ‘Beloof je eerlijk, dat je die sleutel gaat zoeken, zodra de prinses getrouwd is?’ vraagt Fiefee. Ze kijkt Pocus diep in de ogen. ‘Ik, Pocus, de overwinnaar van het monster Hompo, beloof plechtig de Kromme Sleutel te zoeken, zodra de prinses is getrouwd.’ Fiefee is ineens weer blij. Ze omhelst Pocus en haalt de theepot voor een tweede rondje ijsthee. Pocus en Knuf zitten al een uur zwijgend aan de keukentafel. Ze hebben heerlijk gegeten, maar hun borden staan nog steeds vuil voor hun neus. Ze staren naar de fee, haar ogen zijn half dicht, het lijkt wel of ze diep nadenkt. ‘Begrijp ik het goed?’ vraagt Fiefee opeens en gaat rechtop zitten. ‘Jullie zoeken een man voor een prinses, die een grote neus heeft. Die man hoeft dus niet knap te zijn. Wel eerlijk, betrouwbaar en zo.’ ‘Klopt,’ roepen Pocus en Knuf tegelijk. Fiefee begint te ijsberen, door de keuken, door de kamer en weer terug, terwijl ze nadenkend over haar kin strijkt. Dan blijft ze vlak voor Pocus staan. ‘Ik denk dat ik iets weet. Ik moet er alleen nog eens goed over nadenken. We praten morgen verder. Het is ook al laat.’ ‘Goed,’ zegt Pocus, terwijl hij uitgebreid gaapt. ‘Waar slapen we? Een ijsbed is mij te koud.’ Fiefee glimlacht, knipt even met haar vingers en in het midden van de kamer staat ineens een tweepersoonsbed. Met lakens, dekens en twee vrolijk gekleurde kussens. ‘Lekker,’ roept Knuf. ‘Laten we er meteen induiken.’

57

www.pocus.nl


18. Een beetje tevreden

E

‘ n… heeft u al een oplossing?’ vraagt Pocus. Hij is erg onrustig. Fiefee heeft nog geen wóórd gezegd. Al vanaf het moment dat ze wakker zijn. Ook niet tijdens het ontbijt. Nerveus gluurt hij over zijn kopje ijsthee naar de fee. Waarom zegt ze niets? Nadenkend strijkt Fiefee door haar haren. Net als de vorige dag kijkt ze Pocus lang en doordringend aan. ‘Je hebt vreemde ogen voor een mensenkind,’ zegt ze zacht. Pocus gaat rechtop zitten. ‘Wat bedoelt u?’ Fiefee geeft geen antwoord, ze laat haar hand in de zak van haar schort glijden en legt zwijgend een gouden munt op tafel. Verrast kijkt Pocus naar het muntstuk. Hij heeft ze wel eens gezien op het paleis. ‘Moet ik daar een man voor kopen?’ vraagt hij. ‘Dan is één munt misschien wel te weinig.’ ‘Nee. Met deze munt kun je niets kopen,’ zegt Fiefee. ‘Wat moet ik er dan mee? Naar een man gooien en hem proberen te raken?’ ‘Nee, nee. Luister. Doe alsof je verkouden bent. Heel opvallend niezen, dan je zakdoek pakken. Daarbij laat je de gouden munt op de grond vallen. Zorg dat de man hem opraapt. Geeft hij de munt terug, is hij eerlijk. Geeft hij hem niet terug, is hij oneerlijk.’ ‘En hoe krijg ik de munt terug als de man óneerlijk is?’ ‘Je denkt heel sterk aan de munt, klapt drie keer in je handen en de munt springt vanzelf in je broekzak.’ Pocus staart met open mond naar de gouden munt. Drie keer klappen, de munt springt… Dit lijkt toverij. En toveren? Ik?

58


Zou Fiefee vergeten zijn dat mensen niet kunnen toveren? Of weet ze iets over mij? Over waar ik vandaan kom? Keek ze mij daarom zo lang en doordringend aan? Pocus gluurt naar Fiefee. Haar gezicht verraadt niets. Hij denkt dat de fee zich vergist, maar om haar niet teleur te stellen, wil hij het toch proberen. Hij doet zijn ogen dicht, denkt aan de munt, klapt drie keer in zijn handen en kijkt. Hoe is het mogelijk! De munt is verdwenen. Vlug voelt hij in zijn broekzak, legt stomverbaasd de gouden munt op tafel. Wat gebeurt hier nou? denkt Pocus. Feeën, heksen, dwergen, tovenaars, magiërs, zij kunnen toveren. Ik kan het nu ook, tenminste een beetje. Ben ik wel een mens? Nog steeds verbaasd kijkt Pocus weer naar de munt. ‘Hoe ontdek ik of iemand te vertrouwen, is?’ vraagt hij. Eigenlijk wil hij iets heel anders vragen, maar hij durft het niet. Stel je voor dat de fee iets vertelt dat hij niet horen wil, iets dat hem bang maakt, iets over zijn verleden bijvoorbeeld. ‘Dat is moeilijker,’ zegt Fiefee. ‘Maar ik weet zeker dat je daarvoor zélf iets kunt verzinnen.’ Zelf iets verzinnen is juist moeilijk. Pocus is blij dat Fiefee hem zover geholpen heeft, tevreden is hij eigenlijk niet. Ook twijfelt hij nog steeds. Weer staart hij naar zijn gezicht in de ijstafel die zo helder is als een spiegel. ‘Nog iets,’ zegt Fiefee. ‘Ogen kunnen niet praten, maar vertellen veel.’ Pocus kijkt naar Fiefee. Wat een raadsels allemaal en waarom heeft ze het steeds over ogen. Hij staart nog een keer naar zijn eigen ogen. Gewoon twee kijkers, niets vreemds aan. ‘Zullen we maar?’ roept Knuf. ‘Hoe eerder we zoeken, hoe beter.’ Pocus knikt. Hij belooft nog een keer met de hand op zijn hart zo snel mogelijk de Kromme Sleutel te zoeken. Dan vertrekken ze.

59

www.pocus.nl


19. Een prima oplossing

B

ergaf gaat sneller dan bergop, ontdekt Pocus, zodat ze in de námiddag de berghut weer bereiken. Hij besluit er te overnachten. Hij heeft tijd nodig om na te denken. ‘Meegevallen?’ vraagt Knuf als ze bij de haard zitten. ‘Hompo vangen en verkleinen, behoorlijk uitgekookt. Je bent slimmer dan ik dacht. Je lijkt wel een betoverde bosdwerg. Nu is Hompo…’ ‘Wat zeg je? Ik? Een betoverde bosdwerg? Ik hoop van niet. Zo klein als jullie wil ik niet zijn, ook niet zo groen. Maar ik zou wel willen dat ik kon toveren.’ ‘Wat is er verkeerd aan een bosdwerg?’ gromt Knuf boos. ‘Daarbij, groen is de mooiste kleur die er is, of je nu groot bent of klein.’ Ik een dwerg? denkt Pocus. Vermomd als mensenkind? Dan waren mijn vader en moeder ook dwergen. Waar leven zij dan. ‘Ik zei…’ bromt Knuf. Nijdig pookt hij het houtvuur op. ‘Nu is Hompo tevreden en Fiefee blij, tenminste als jíj je belofte nakomt. Heb je dat gehoord?’ ‘Heb ik,’ zucht Pocus. Zijn hoofd tolt van de vele vragen. Hij dwingt zichzelf aan iets anders te denken. ‘Mijn belofte nakomen, mijn belofte na…,’ herhaalt hij zacht. ‘Ja, dát is de oplossing. Zo weet ik of iemand te vertrouwen is.’ Hij legt het uit. ‘We moeten mannen helpen aan macht of veel geld of… en daar moeten ze óns iets voor beloven. Komen ze die belofte niet na, dan zijn ze niet te vertrouwen.’ ‘Een goed idee van jou,’ roept Knuf. ‘Eh… hoewel? Eigenlijk was het mijn idee.’

60


Pocus en Knuf hebben net hun ontbijt op, als er op de deur getikt wordt. Wie loopt er nog meer op Kalekop rond? Voorzichtig opent Pocus de deur. ‘Ha, die Tiesje. Hoe wist je dat we hier waren?’ ‘Ik heb de hele berg afgezocht. Deze hut was de enige plek die nog overbleef. Jullie zijn niet erg opgeschoten. Of zie ik dat verkeerd?’ ‘Verkeerd,’ zegt Knuf. ‘We zijn alweer op de weg terug.’ Vlug vertelt hij wat er gebeurd is. ‘Uiterst geweldig,’ roept Tiesje uit. ‘Ongelooflijk. Maar die Kromme Sleutel? Geen idee waar die is.’ ‘Wat voor nieuws heb je?’ vraagt Pocus. ‘Die sleutel is voor later.’ ‘Toen ik weer op het paleis kwam,’ vertelt Tiesje, ‘heerste er een vrolijke drukte. Er wapperden vlaggen, er stonden drijvers met jachthonden, koninklijke jagers in groene jas en hoge laarzen en hoornblazers die een muziekje voor vertrek bliezen.’ ‘Opschieten Tiesje,’ bromt Pocus. ‘Groene jasjes en muziek is geen nieuws.’ ‘Ja, ja, rustig. Op het bordes stonden de drie raadsheren. Ze keken naar de mannen op de binnenplaats: graaf Jajo, hertog Punckel, baron van Vogelsberg, graaf Gaffeldraad, jonkheer van Houtenteen, en nog enkele mannen.’ ‘Waarom waren die daar?’ vraagt Knuf. ‘Zitten je oren soms vol sneeuw?’ zucht Tiesje. ‘Voor de hazenjacht natuurlijk. Toen alle mannen onder luid trompetgeschal vertrokken, vloog ik naar Anana’s kamer. De prinses huilde dikke tranen en riep dat ze nooit van haar leven met de winnaar van de jachtpartij zou trouwen. Nog liever ging ze dood. Na een tijdje ging ze zich toch omkleden. Ze trok een jurk aan met een grote strik. Ze had moeite de jurk over haar neus te trekken, het leek wel of die wéér gegroeid was. Toen ze in de spiegel keek, liepen er tranen over haar wangen. Ze trok het gordijn tegen haar gezicht en begon weer vreselijk te huilen. Nog geen halfuur later kwamen de jagers terug. Anana schrok, schoof vlug het gordijn voor de spiegel en droogde haar tranen. Daarna liep ze naar de troonzaal. Ik vloog achter haar aan en verstopte me.’ ‘Een korte jacht,’ zegt Pocus. ‘En leverde het iets op?’

61

www.pocus.nl


‘Anana zat net op de troon toen iedereen binnenkwam. Egior liep naar voren, vertelde dat een van de deelnemers een dikke haas geschoten had en tot winnaar was uitgeroepen. Uit de aanwezigen kwam een armoedig geklede man naar voren. Dafo, een tuinman uit Moerg. Hij had die haas per ongeluk geschoten, zei hij. Hij had net als de anderen ook mis willen schieten, maar dat was niet gelukt. Egior vond dat niet belangrijk.’ ‘Ik ook niet,’ moppert Pocus. ‘Maar ga verder.’ ‘Nu wordt het spannend,’ zegt Tiesje. Hij steekt zijn kopje even in de theekop van Knuf en drinkt. ‘Egior zei dat de man met de prinses mocht trouwen, dat was zijn beloning. Dafo keek naar de prinses, keek naar Egior, weer naar de prinses, maar gaf geen antwoord. Toen kwam de hertog van Male naar voren. Hij bood drie goudstukken als de man zou weigeren. Muisstil werd het in de troonzaal, iedereen staarde naar de arme Dafo. Die frommelde wat met zijn pet, zette hem op en weer af, zijn ogen voortdurend gericht op de drie goudstukken. Toen, ineens, greep hij de gouden munten, riep dat hij niet wilde trouwen en rende de troonzaal uit. Anana barstte in snikken uit, de graaf en de hertog lachten. ‘GEEN NIEUWE KONING, OOK GEEN FEEST,’ brulde daarop Egior. Zijn hoofd was rood van woede. ‘IEDEREEN NAAR BUITEN.’’ Pocus kijkt Tiesje vol ongeloof aan. Niet alleen heeft die jachtpartij niets opgeleverd, nee, ze hebben de prinses opniéuw diep beledigd. Vooral Jajo en Punckel. Wat een vreselijke mannen. Hij balt zijn vuisten. Nee, die twee mogen geen koning worden. Daar zal hij voor zorgen.

62


20. De holle boom

N

a een lange tocht zijn Pocus en Knuf eindelijk weer bij de dwergen. Baas Flor kondigt meteen een groot feest aan. De veilige terugkeer van het tweetal móet gevierd worden. Maar eerst vertellen de twee in geuren en kleuren hun avonturen. Iedereen wil natuurlijk weten wat er gebeurd is. Vooral van dat gruwelijke gevecht met Hompo willen ze alles horen. Daarna barst het feest los. Iedereen zingt en springt, de orkestleden blazen de longen uit hun lijf. Zo’n geweldig feest hebben de dwergen lang niet meer gehad. De volgende dag gaan de twee naar de woonboom van Sikke Neur. Onderweg vertelt Knuf dat het niet zeker is dat de tovenaar dood is. De dwergen vermoeden het, omdat ze hem al jaren niet meer gezien hebben. ‘Trouwens,’ zegt Knuf. ‘We kunnen niet in de boom. Die is op slot en niemand weet waar de sleutel is.’ ‘Alweer een verloren sleutel,’ zucht Pocus, terwijl hij een paar takken opzij duwt. Het pad wordt steeds smaller. ‘Het is toch veel makkelijker als niemand zijn deur afsluit. Raak je nooit je sleutel kwijt en je kunt altijd naar binnen.’ ‘We zijn er,’ fluistert Knuf. ‘Daar, voor ons.’ Pocus stopt, hij had niet in de gaten dat ze er al waren. Voor zich ziet hij een vreemg gevormde eikenboom. Niet één blad hangt eraan en dat aan het begin van de zomer. Het is al een oude eikenboom, met dikke takken en in de stam een deur. Er is geen bel of klopper.

63

www.pocus.nl


64


‘De holle boom van Sikke Neur,’ fluistert Knuf. Gespannen tuurt hij om zich heen. Pocus zet Knuf op de grond en zakt door zijn knieën. Behoedzaam sluipen ze naar de boom. Bij elk geritsel houden ze onmiddellijk halt. Misschien leeft de tovenaar nog en neemt hij hen zomaar gevangen. ‘En dan verandert hij ons in Hompo’s,’ fluistert Pocus voor de grap. Hij ziet dat Knuf schrikt en glimlacht even. Wel vraagt hij zich af waarom die dwergen zo bang zijn voor de tovenaar. Ze schrikken al bij het horen van zijn naam. ‘Hoe kun je nu in een boom leven?’ vraagt Pocus. ‘Niet zo hard praten,’ mompelt Knuf. ‘Ik wil een bosdwerg blijven, geen Hompo worden.’ Verbaasd loopt Pocus om de boom heen. ‘Wat is daar binnen te zien? Hoeveel plaats is er eigenlijk?’ ‘Ssssst,’ fluistert Knuf. Angstig kijkt hij om zich heen. ‘Ik weet het niet en ik wíl het ook niet weten.’ ‘Misschien ligt die Kromme Sleutel gewoon op tafel,’ zegt Pocus. Hij voelt aan de klink, laat die van schrik meteen weer los. ‘Wat moet je?’ bromt de deur. ‘De tovenaar is niet thuis. Je mag niet naar binnen. Of heb je een sleutel?’ ‘Nee, heb ik niet. Ik wilde alleen even binnen kijken.’ ‘Geen sleutel, dan niet naar binnen. En nu wegwezen. Anders…’ Pocus doet geschrokken een stap achteruit. Van Sikke Neur kun je alles verwachten, denkt hij. Dadelijk verandert die deur mij nog in een boom. Hij draait zich om, begint aan de terugweg. De Kromme Sleutel moet maar even wachten.

65

www.pocus.nl


21. Een brief

P

ocus besluit nog een paar dagen bij de dwergen te blijven om uit te rusten. Ook wil hij een plan bedenken hoe ze een man voor Anana kunnen vinden. Hij mag van Baas Flor, als hoge uitzondering, een toverles bijwonen. Hij ziet hoe de kleine dwergen leren op de juiste manier te blazen, welke vingers in hun oren moeten en welke toverspreuken daarbij horen. Interessant allemaal, dat wel, maar het leven onder de grond valt Pocus erg tegen. Nergens een raam waardoor hij naar buiten kan kijken of waardoor zonlicht naar binnen valt. Het is overal vochtig en muffig. Hij voelt zich opgesloten als in een gevangenis. Zeker in de lente en zomer wil hij buiten zijn, genieten van de warme zonnestralen, de kwetterende vogels, de blauwe hemel, en de frisse lucht. Pocus weet dat veel dwergen er ook zo over denken, al zeggen die dat niet hardop waar de anderen bij zijn. En ook al zouden ze willen, ze durven niet boven de grond te gaan wonen. Ze zijn bang voor de mensen die hen in het verleden zo vreselijk behandeld hebben. Pocus heeft zich voorgenomen daar iets aan te doen, al weet hij nog niet wat. Mensen zouden zo niet willen leven, waarom moeten dwergen dat dan wel? ‘Wat doe je?’ vraagt Knuf. Hij loopt de grote feestzaal binnen, waar Pocus aan een tafeltje zit. ‘Ik zoek je al een hele tijd.’ ‘Ik schrijf een brief aan prinses Anana. Hij is net klaar. Hier lees maar.’

66


Lievu prinses Anaanaa Ut is alweer un teit guleedun dat ik uit ut paleis vertrokun ben. Dit is mein eerstu brief. Als ju die leest, is hei goet aangukoomun. Ik ben niet zoo goet in brievun sgreivun. Maar dat wis ju al. Saamun met mein niewu vrient Knuf ben ik op zoek naar un man voor jou en un niewu kooning voor Laahaamaa. Dat is jamor gunoeg nog niet gulukt, maar wu hebun goeju hoop. Wu zoeken net zoo lang tot wu du juistu man guvondun hebun. Dan koomun wu zoo snel moogulik turug. Wees niet verdrietig. Tot gouw.

Ju vrient Pookus.

‘Goed zo, zonder fouten,’ zegt Knuf. ‘Maar hoe krijg je deze brief bij prinses Anana?’ ‘Dat is een opdracht voor Tiesje. Hij zit buiten al te wachten. Kom maar mee.’ ‘Deze brief moet zo snel mogelijk naar de prinses,’ zegt Pocus als ze buiten zijn. Hij heeft een koordje aan de brief bevestigd, zo kan hij om Tiesjes nek. ‘En blijf even luisteren of ze er wat over zegt. Duidelijk?’ Tiesje knikt. Ja, ja, een wuil hoef je maar één keer iets uit te leggen. Hij kijkt of de brief goed hangt en vertrekt. ‘Ook weer geregeld,’ zegt Pocus. ‘Zo weet de prinses dat we haar niet in de steek laten. En nu gaan we op pad. Op zoek naar een nieuwe koning.’

67

www.pocus.nl


22. De familie Sop

O

p het plein, midden in het dorp Votte, is het druk, gezellig druk. Vandaag is het markt. Tientallen mensen lopen rond om spullen te kopen. Groente, vis, brood en gebak, scharen, tassen, hoeden. Bij alle kraampjes staan mensen. Ze kijken en onderhandelen over de prijs. De marktkooplui doen goede zaken. Vreemd. Bij één kraampje met kinderkleding staat niemand. De koopman zit treurig op een kist, bekijkt de mensen die zijn kraam voorbij lopen. ‘Je bent de enige die niks verkoopt,’ zegt Pocus tegen de jongeman. ‘Hoe komt dat?’ De man kijkt hem moedeloos aan, haalt zijn schouders op. Pocus gaat naast hem zitten en niest, haalt dan een zakdoek uit zijn zak. Met een schuin oog gluurt hij naar de koopman. Die staart met grote ogen naar de gouden munt op de grond. Pocus poetst intussen zijn neus alsof die al jaren niet meer schoongemaakt is en wacht af. ‘Volgens mij is deze munt van jou,’ zegt de jongeman. ‘Hij viel uit je zak, toen jij je zakdoek pakte.’ ‘Klopt. Bedankt voor je eerlijkheid. Ik heet Pocus.’ ‘Sop, handelaar in kleding.’ Zuchtend schudt Sop de uitgestoken hand van Pocus. ‘Ik weet waarom jij niets verkoopt,’ zegt Pocus. ‘Je kleren zijn niet modern, ze moeten kleuriger.’ ‘Hoezo niet modern? Mijn vader verkocht altijd deze kleren. Dat ging goed. De eerste jaren dat ik op de markt stond ook, alleen de laatste twee jaar verkoop ik bijna niets meer. En nu heb ik geen geld

68


meer voor iets anders. Ook niet voor eten, drinken en huur. Ik weet niet hoe het verder moet.’ ‘Ik wil je best helpen,’ zegt Pocus. ‘Als jij belooft mij óók te helpen.’ Het sombere gezicht van de jongeman klaart op. ‘Beloofd. Als jij mij helpt, help ik jou.’ Vader en moeder Sop zitten voor hun huisje in de zon. ‘Vandaag weer niets verkocht,’ zucht zoon Sop. Hij ploft naast zijn ouders op de bank. ‘Maar ik heb iemand meegebracht die ons wil helpen.’ Hij stelt Pocus voor, vertelt wat ze hebben afgesproken. Vader Sop vindt dat moderne niks, maar moet toegeven dat het zo ook niet verder kan.

69

www.pocus.nl


‘Ik begin vannacht meteen de oude kleren te moderniseren,’ zegt Pocus. ‘Ik werk alleen, en… ik wil níet gestoord worden. Dat móeten jullie beloven.’ De familie Sop stemt toe. Als Pocus ’s nachts werkt, kan Sop de nieuwe kleren overdag verkopen. Na een karige maaltijd verdwijnen Pocus en Knuf in het naaiatelier. ‘Dit wordt een lange nacht,’ zucht Pocus. ‘En in kleren naaien ben ik niet eens goed.’ ‘Ga jij maar slapen. Die kleren, dát regel ik wel. Ik ben immers een slimme dwerg.’ ‘Bedankt slimme dwerg,’ zegt Pocus. ‘Zonder jouw hulp zou mijn zoektocht zeker mislukken.’ Hij gaat op een stapel oude kleren liggen en valt in slaap. Knuf gaat op de vensterbank zitten, tuurt naar buiten. ‘Ze vieren nu het zomerfeest,’ zucht hij. ‘En ik zit hier. Maar ja, als we geen man voor de prinses vinden, komt er oorlog, en dan vieren we misschien nooit meer feest.’ Hij springt van de vensterbank, verzamelt een deel van de oude kleren, steekt zijn ringvingers in zijn oren en fluistert: ganzenveren, teddyberen help mij bij het decoreren laat je geest maar fantaseren verander dit zooitje in nieuwe kleren De oude broeken, bloesjes, shirtjes en sokken veranderen meteen in kleurrijke kleding met vrolijke figuurtjes erop. Nog geen twee minuten werk.

70


23. Lege kisten

M

et bewondering kijkt Pocus de volgende morgen naar de nieuwe kleren. ‘Je bent een tovenaar en een kunstenaar tegelijk,’ zegt hij, terwijl hij Knuf op zijn schoudertje klopt. ‘Schitterend gedaan hoor.’ Ook de familie Sop is verbaasd. Zoiets hebben ze nog nooit gezien. Al die kleuren, al die leuke figuurtjes. ‘Hoe verzin je dat? Hoe máák je dat?’ ‘Dát is het geheim van de kleermaker,’ zegt Pocus. Vader Sop is echter heel nieuwsgierig. Hij blijft vragen hoe je dat doet, maar Pocus weigert iets te zeggen. Als zoon Sop zijn belofte nakomt, hoeven ze het ook niet te weten. Dan hoeven ze nóóit meer kleren te verkopen. Pocus en Sop proppen de nieuwe kleren in kisten. Die stapelen ze op de kar. Na een karig ontbijt vertrekken ze naar Moerg, niet ver van Votte. Onderweg gluurt Pocus naar Sop. Een vriendelijke jongeman, arm, maar een harde werker. Zou hij een goede koning zijn, eerlijk en betrouwbaar? Sop is erg gespannen. ‘Het moet werken,’ mompelt hij. ‘Het moet werken. Er is geen andere oplossing meer.’ Op de markt in Moerg stallen ze de kleren uit. Meteen komen er mensen aangelopen. Al gauw staan er wel twintig klanten. ‘Wat kosten die sokken? Hoeveel voor die blouse? Krijg ik korting als ik er twee koop?’

71

www.pocus.nl


Sop heeft zijn handen vol. Hij geeft uitleg, pakt in, rekent af. Dat doet hij snel en vakkundig. Na vier uurtjes hard werken, is Sop alles kwijt. Pocus vult een kruik met water bij de dorpspomp die Sop in één keer leeg drinkt. ‘Je zult wel uitgeput zijn,’ zegt Pocus. ‘Ik ben bekaf, maar zeer tevreden,’ lacht Sop. ‘De kraam is leeg, mijn beurs is vol. Nu kunnen we weer eten kopen, de huur betalen, iets opzij leggen. Wat een succes.’ Opgewonden duwt Sop de lege kar naar huis. ‘Alles verkocht,’ roept hij al van ver. ‘Alles.’ Vader en moeder Sop kijken verwonderd naar de lege kisten. Dit hadden ze niet verwacht. Ze zullen nog verbaasder zijn als ze de beurs met het geld zien, denkt Pocus. En dat is ook zo. Vader Sop pakt meteen een paar bankbiljetten om de achterstallige huur te betalen, moeder Sop veegt tranen van blijdschap uit haar ogen. ‘Dank je,’ zegt zoon Sop. ‘Je hebt mijn ouders ontzettend blij gemaakt. Ik wil morgen weer op pad. Kun je nóg een keer nieuwe kleren maken?’ ‘Dat kan, als ik maar níet gestoord word,’ zegt Pocus. Knuf doet opnieuw zijn best en de volgende morgen ligt er weer een stapel moderne kleren. ‘Kun je ons echt niet vertellen hoe je het doet? Heb je daar patronen voor? Hoe doe je dat zo snel?’ Vader Sop blijft de hele avond maar vragen en zeuren. ‘Dan kunnen we het zelf als je weg bent,’ zegt hij nog. Nee, denkt Pocus. Ik zeg het niet, ze zouden me toch uitlachen. Ik begrijp wel dat vader Sop zich zorgen maakt over hoe het verder moet, als ik weg ben. Maar als zoon Sop zich aan onze afspraak houdt, wordt hij koning, hoeft hij nóóit meer op de markt te staan. Zijn ouders kunnen in het paleis wonen en iedereen is tevreden. Ik ook. ‘We zullen nog één keer helpen,’ zegt Pocus tegen Knuf. ‘Daarna moet Sop zijn belofte nakomen.’

72


Knuf is het roerend met hem eens. ‘Dit avontuur heeft lang genoeg geduurd. Ik wil naar huis.’ Terwijl Pocus in een hoek van het naaiatelier in slaapt valt, verzamelt Knuf de overgebleven kleren, steekt zijn ringvingers in zijn oren en… een deur, vlakbij, gaat piepend open. Op de binnenplaats klinken haastige voetstappen. In het maanlicht ziet Knuf plots een schaduw op de muur. Hij kijkt naar het raam. Zoon Sop. ‘Potverdrie-eikeltjes,’ bromt Knuf. ‘Storen was toch verboden. Dit móet bestraft worden.’ Hij steekt zijn pinken in zijn oren en fluistert: ‘Wie niet luistert wordt bestraft, door een hond die bijt en blaft.’ ‘AUW! AUW!’ klinkt het plotseling buiten. ‘LAAT LOS. LAAT LOS. STOM MORMEL. AUW, AUW.’ Pocus schiet wakker van het gekerm en gekrijs. Door het raam ziet hij hoe Sop achtervolgd wordt door een grote hond die hem nu en dan in zijn billen bijt. Hij is woedend als hij van het bedrog hoort. ‘We vertrekken onmiddellijk. De familie Sop zoekt het verder zelf maar uit.’

73

www.pocus.nl


24. Een nieuwe poging

P

ocus en Knuf zitten aan de oever van rivier Watervlug die dwars door het koninkrijk stroomt. Weken zijn intussen verstreken. ‘Het gaat niet zoals ik had gedacht,’ zucht Pocus. ‘We hebben intussen heel wat mannen ontmoet, maar al onze pogingen zijn mislukt. Het resultaat is nul komma niks niet.’ Knuf knikt. ‘Ik had ook verwacht dat het sneller zou gaan, en eigenlijk heb ik er genoeg van. Ik mis de andere dwergen, de feesten, het lekkere eten.’ ‘Hallo feestneuzen,’ klinkt ineens een stem boven hen. ‘Wat kijken jullie somber.’ ‘Dag Tiesje,’ zegt Pocus. ‘We zijn ook somber. We hebben nog steeds geen geschikte man gevonden. Maar waar heb jij al die tijd uitgehangen?’ ‘Ik was in het Euvelhoutse Bos, bij mijn vriendinnetje,’ zegt Tiesje met een grijns. ‘Dat was dan een lang bezoek. Heb je mijn brief afgegeven? En zei de prinses nog iets?’ vraagt Pocus. Tiesje moet even nadenken. Het is ook alweer een aantal weken geleden. ‘Oh ja,’ zegt hij dan. ‘Anana was heel blij met je brief. Ze zat voor het raam te treuren, maar droogde meteen haar tranen toen ik op de vensterbank landde met die brief om mijn nek. Ze las hem meteen. Daarna danste ze van vreugde door de kamer en riep: ‘Hopelijk lukt het, hopelijk lukt het.’’ ‘En verder?’ vraagt Pocus. ‘De prinses zei nog dat ze hoopte dat die man waarde hechtte aan

74


vriendschap en liefde en niet alleen op het uiterlijk zou letten.’ ‘Vriendelijk bedankt,’ zegt Pocus. ‘Zonder jou zouden we nergens zijn. Je bent de allerbeste hulp die we hebben. Een echte vriend.’ Tiesje glundert. Hij voelt zich net een postduif die heen en weer vliegt, maar je moet de slimheid van een wuil hebben om dit goed te doen. En inderdaad, zonder zijn hulp waren die twee nergens. ‘Ik vlieg weer terug. Tot binnenkort,’ zegt hij. Pocus staart naar de blauwe lucht, waarin Tiesje is verdwenen. Hij is blij dat zijn brief de prinses heeft opgevrolijkt. Maar waar halen ze een man vandaan? Ze zijn al zo lang op zoek. Knuf raadt zijn gedachten. ‘Zullen we het met hem eens proberen?’ vraagt hij. Hij wijst naar een vissersschuit, waarop een jongeman zit. Pocus kijkt in de aangewezen richting. ‘Oké, doen we.’ ‘Niet aan het vissen?’ vraagt Pocus. De jongeman schudt zijn hoofd. ‘Het lukt niet. Al dagen niet.’ Pocus en Knuf stappen op de boot. Pocus gaat naast de visser zitten, staart in het water dat voorbij stroomt. Het verbaast hem dat de visser niets vangt. In Watervlug zit toch heel veel vis. ‘Waar ligt het aan?’ vraagt Pocus. Hij niest hard, vieze snotdruppeltjes uit zijn neus en mond spetteren alle kanten op. Hij pakt een rode zakdoek, snuit luidruchtig zijn neus. Vanuit zijn ooghoeken kijkt Pocus naar de visser. Die volgt met grote ogen de gouden munt die op het dek steeds snellere rondjes draait, dan gaat liggen. De jongeman pakt de munt, bijt erop. ‘Dit is géén chocolademunt. En volgens mij is deze van jou. Hij viel uit je zak. Of niet?’ ‘Ja. Mijn geluksmunt. Bedankt.’ Terwijl Pocus de munt in zijn broekzak laat glijden, geeft hij de visser, die Gielhelm heet, een potje visvoer. ‘Schud dit in je net. Vissen vinden het ontzettend lekker.’ De jongeman draait het potje tussen zijn vingers. ‘Denk je? Volgens mij zit er geen vis meer in Watervlug.’ ‘Jawel hoor,’ zegt Pocus. ‘En ik help je.’ Samen rollen ze het visnet uit, strooien er visvoer overheen en gooien het net in het water.

75

www.pocus.nl


25. Vette vissen

H

et duurt niet lang of de touwen aan de reling bewegen flink. Gielhelm springt op, haalt het net juichend binnen. Kilo’s vis zit erin. Vooral hele dikke. ‘Kijk nou toch,’ roept hij. ‘Dagenlang vang ik niets en ineens zit mijn net barstensvol dikke vissen. Dit lijkt wel toverij.’ Pocus en Gielhelm hebben een uur nodig om alle vis in grote manden te doen. Met een platte kar brengt de visser zijn buit meteen naar een vishandelaar. Tevreden gaan Pocus en Knuf op het achterdek van de vissersschuit zitten, drinken wortelsap en genieten van het uitzicht op de rivier. ‘Gielhelm is eerlijk, sterk en ziet er goed uit,’ zegt Pocus. ‘Zouden we nu eindelijk geluk hebben?’ Het is bijna donker, als er voetstappen op de loopplank klinken. ‘Ik heb veel geld voor mijn vissen gekregen,’ roept Gielhelm opgewekt. ‘Ik heb eten meegenomen. Kom, we gaan naar binnen.’ Pocus kijkt naar de visser die druk in de weer gaat met het eten. ‘Als ik jou nóg een keer help, wil je mij dan ook helpen?’ vraagt hij. ‘Waarmee?’ bromt Gielhelm. Hij kijkt Pocus niet aan. ‘Nou, ik heb een probleempje,’ zegt Pocus. ‘Een probleempje? Waar gaat het over?’ ‘Kan ik nog niet zeggen. Je moet me alleen beloven dat je me helpt. En… belofte maakt schuld.’ ‘Eh… goed,’ zegt Gielhelm. Zwijgend gooit hij een klodder boter in een koekenpan, pakt zout en peper, legt enkele sneetjes brood op

76


een versleten bord. Hij kwakt twee stukken vlees in de pan, strooit er rijkelijk zout op. ‘Zeg eens. Hoe kom je eigenlijk aan die gouden munt?’ Pocus fronst zijn wenkbrauwen, kijkt naar de rug van Gielhelm. ‘Is een cadeautje. Waarom wil je dat weten?’ ‘Nou zo maar. Heb je er daar nog meer van?’ Krijg nou een wiebelkont, denkt Pocus. Waarom heeft Gielhelm ineens belangstelling voor mijn gouden munt? En waarom kijkt hij mij niet aan? ‘Ja, ik heb een héle kist gouden munten,’ fantaseert Pocus. ‘En die glimmen net als deze, want ik poets ze elke week.’ Nu draait Gielhelm zich om. Een sluw lachje speelt om zijn mond. ‘Zo. Een rijke gast ben je. Die help ik graag.’ Hij schudt de braadpan, draait het vlees om, strooit er peper op. Dan pakt hij twee andere versleten borden en legt op beide een stuk vlees. ‘Eet smakelijk mijnheer Pocus.’ Niks mijnheer, denkt Pocus, terwijl hij zijn tenen kromt. Jouw overdreven vriendelijkheid bevalt me niet. Ruw snijdt hij een stukje vlees af, propt dat in zijn mond. ‘Blijf je slapen?’ vraagt Gielhelm. ‘Kun jij in de hangmat, slaap ik op de grond. Het is hier wel geen luxe hotel, maar beter dan buiten.’ Pocus knikt. Hij heeft geen zin meer in praten. Wantrouwend gluurt hij naar Gielhelm.

77

www.pocus.nl


26. Een vismens

M

idden in de nacht schrikt Pocus wakker. Iemand knijpt hem stevig in zijn neus. Als hij zijn ogen opendoet, ziet hij Gielhelm. Die staat naast hem en sist: ‘Waar staat die kist met gouden munten?’ Wild van woede wil Pocus uit de hangmat springen, maar hij kan zich niet bewegen. Touwen houden hem vastgebonden aan zijn hangbed. ‘Die kist,’ sist Gielhelm weer. ‘Waar staat die? Geef antwoord.’ ‘AUW, AUW. BLIJF MET JE STINKENDE VISVINGERS VAN MIJN NEUS AF. HET DOET PIJN,’ gilt Pocus, als Gielhelm hem weer in zijn neus knijpt. Woedend trekt hij aan het touw om zijn armen. Dan ontdekt hij Knuf. Die klimt over hem heen, tot vlakbij zijn gezicht. Als Gielhelm zich bukt om iets op te rapen, begint Knuf onmiddellijk te blazen. Net zo lang tot de touwen, waarmee Pocus is vastgebonden, knappen. Dan springt Knuf op een van de banken en wacht af. Gielhelm slaakt een gil als een reusachtige Pocus zijn dikke armen om hem heen slaat en hem tegen de grond werkt. Gillend probeert de visser zich los te rukken, maar hij heeft geen schijn van kans. Samen met Knuf bindt Pocus Gielhelm de handen op zijn rug, draait een touw om zijn benen, legt er een dubbele knoop in. ‘Zo vismannetje,’ hijgt Pocus. ‘Wilde jij mijn verzonnen goud stelen? Foei. Schaam je.’ ‘Verzonnen? Je bent dus niet rijk?’ ‘Jawel. Rijk ben ik wel. Alleen niet met goud. Ik heb de beste vriend van heel het land. Rijker kun je niet worden.’

78


‘Wat doen we met hem?’ vraagt Pocus. Hij kijkt naar zijn duim die weer net zo groot is als eerst, maar pijn doet van het gevecht. ‘Dit mogen we niet onbestraft laten.’ ‘Inderdaad, mag niet,’ zegt Knuf. ‘Ik verander hem in een vismens.’ ‘Ja, ja, een vismens,’ herhaalt Pocus. ‘Luister,’ zegt Knuf. Hij ziet aan het verbaasde gezicht van Pocus dat die er niets van snapt. ‘Om adem te halen hebben mensen longen. Die van Gielhelm verander ik in kieuwen, zoals vissen hebben. Hij kan dan alleen onder water nog ademen. Hij moet dus als een soort vis verder leven. Snap je?’ ‘Juist,’ lacht Pocus. ‘Ik snap het. Dat wordt dan een natte bedoening. Hoeft Gielhelm zich voorlopig ook niet meer te wassen.’ Pocus legt Gielhelm uit wat zijn straf is. De visser gelooft er helemaal niets van, begint weer te schelden. ‘Je krijgt twee blauwe ogen van me. KWAL!’ ‘Daar heb je geen tijd voor,’ zegt Pocus rustig. ‘Als ik je handen en voeten losmaak, kun je maar één ding doen: onmiddellijk in het water springen, anders stik je.’ Maar Gielhelm gelooft hem nog steeds niet. Hij foetert en scheldt: ‘Ik draai je neus eraf, voer hem aan de vissen. Mislukte garnaal.’ Pocus geeft Knuf een teken. Die gaat bij het gezicht van de scheldende Gielhelm staan, steekt zijn ringvingers in zijn oren en fluistert: hagedissen, ergernissen gedaan is het met kissebissen verse lucht zul jij straks missen jij moet leven bij de vissen Pocus maakt snel de touwen los. ‘Spring in het water, je bent nu een vismens.’ Hij doet een stap naar achter, kijkt in de verschrikte ogen van Gielhelm. Die hapt hevig naar lucht. ‘Ren,’ roept Pocus. ‘Ren.’ In paniek rent Gielhelm de kleine trap op naar het dek. Met een krachtige sprong duikt hij over de reling en verdwijnt in het opspattende water.

79

www.pocus.nl


27. Thee met suiker

N

a het overhaaste vertrek van Gielhelm besluiten Pocus en Knuf een paar dagen op de boot te blijven. Diep teleurgesteld hebben ze geen zin meer om verder te zoeken. Ze drinken thee en staren elkaar aan. ‘Nu zijn we al maanden op pad, en nog steeds hebben we niemand gevonden,’ verbreekt Pocus de stilte. Hij haalt de gouden munt uit zijn broekzak, kwakt hem op tafel. ‘Ik had al zo’n gevoel dat dit niet zou helpen. Goud lost geen probleem op. Nergens vonden we een geschikte man. Eerst Sop de koopman, toen bakker Broodmager, notaris Dubbelpen, slager Droogworst, leraar Booshoofd en nog een paar. En als laatste Gielhelm. De een was niet eerlijk, de ander niet te vertrouwen.’ ‘Of allebei,’ zucht Knuf. ‘Wat doen we nu?’ Pocus wil iets zeggen, maar wordt gestoord door getik op een van de patrijspoorten. Tiesje. ‘Nog nieuws?’ vraagt Pocus als de wuil klaar is met eten en drinken. ‘Weinig,’ zegt Tiesje. ‘Wel hoorde ik een gesprek tussen Egior en Anana bij de fontein met de vier gniffelkonten. De prinses vertelde dat jij op zoek was naar een man voor haar. Maar Egior geloofde er niet in. Het was hem niet gelukt een geschikte man te vinden dan zou het een jongen zeker niet lukken. Nee, Lahama stond een moeilijke tijd te wachten, misschien wel oorlog. En daarbij de winter kwam eraan en dan zou het onmogelijk worden een man te vinden.’ ‘Klopt,’ zucht Pocus. ‘In de winter valt hier zoveel sneeuw dat we geen kant meer uit kunnen.’ 80


Hij kijkt naar de gouden munt. Waarom is het niet gelukt? Heeft hij Fiefee wel goed begrepen? Had hij het anders moeten doen? Maar hoe? Misschien is de komende winter wel mijn laatste winter op het paleis, peinst hij. Daarna ben ik een buitenslaper, een armoedzaaier zonder geld en eten. Ook de prinses zal moeten vertrekken en ik zal niet voor haar kunnen zorgen. ‘Kan ik doorgaan?’ vraagt Tiesje. ‘Of luister je niet meer, mijnheer Pocus?’ ‘Jawel, ga door. Ik dacht alleen even na.’ ‘Toen Egior weg was, zat Anana nog een tijd op de bank. Ze dacht hardop na. Ze zocht een manier om van haar neus af te komen. Ze besloot in de paleisbibliotheek een oplossing te zoeken of anders in de papieren van haar vader. Desnoods zou ze het hele paleis ondersteboven keren. Ze moest en zou een uitweg vinden.’ Zwijgend schenkt Pocus voor iedereen nog een kopje thee in, doet er vier klontjes suiker bij. Hij vraagt zich af wat de hertog en de graaf nu doen. Ook zij weten dat Anana nog steeds geen man heeft, dat de tijd voor een andere koning naderbij komt, dat een van hen misschien die nieuwe koning wordt. ‘Luister eens Tiesje,’ zegt Pocus. ‘Wat ik je nu vraag, is gevaarlijk. Dus als je niet durft, moet je het zeggen.’ ‘Gevaarlijk? Wij steenwuilen zijn wel wat gewend hoor. Vraag maar.’ ‘Spioneer eens bij de hertog. Ik wil weten wat hij doet.’ ‘Is dat gevaarlijk? Ik ga ergens zitten en kijk wat er gebeurt. Dat doe ik in het bos de hele dag.’ Hij wipt op de rand van de patrijspoort en vliegt weg. ‘Laten we het in Knarsmuts proberen,’ stelt Knuf voor, terwijl hij nog een paar klontjes suiker in zijn thee doet. ‘Als het daar ook niet lukt, stoppen we.’ ‘We stoppen pas als we een man voor Anana hebben,’ zegt Pocus. ‘De prinses zal niet zomaar een andere neus vinden. De oplossing moet van ons komen. Anders komt er oorlog en is Lahama verloren.’

81

www.pocus.nl


28. Het Mopperbos

W

at hoor ik toch steeds, denkt Pocus. Weer blijft hij staan, spitst zijn oren, luistert. Nu hoor ik het niet, een tel geleden wel. Een vreemd bos, dit Mopperbos. Ik had liever een andere weg genomen, maar om in Knarsmuts te komen, moeten we hier doorheen. Weer stopt hij. Nu klinkt het erg duidelijk en ja, het is alleen te horen als de wind waait. Dan is het net of de bomen mopperen, alsof ze kwaad zijn op elkaar. ‘Hoor jij dat ook?’ ‘Wat moet ik horen?’ vraagt Knuf. ‘En waarom doe je zo vreemd? Stilstaan, luisteren, doorlopen, weer stilstaan. Loop gewoon door. Straks moeten we nog overnachten in dit bos. Daarbij, ik hoor alleen de wind.’ ‘Alleen de wind? Hoor je de bomen niet mopperen?’ ‘Mopperende bomen?’ herhaalt Knuf. Hij buigt iets voorover, kijkt Pocus ontzet aan. ‘Rustig maar hoor, je loopt gewoon dit pad af, kom je vanzelf in Knarsmuts. Je hoeft geen angst te hebben dat we verdwalen.’ ‘Hoezo? Ik ben niet bang en verdwalen doe ik ook niet. Word jij soms bang?’ ‘Ik? Een bosdwerg? Ik heb geen angst in dit bos, in geen enkel bos en verdwaald ben ik nog nóóit. Mensen kunnen stomme dingen zeggen hoor.’ ‘Oh ja? Als je het allemaal zo goed weet, groene wijsneus, kun je best zelf lopen,’ gromt Pocus. Hij pakt Knuf bij zijn kraag, zet hem op de grond en zonder nog op hem te letten, loopt hij verder. ‘Stomme dwerg,’ moppert hij. ‘Altijd weet hij het beter, doet alsof

82


hij de wijsheid zelf heeft uitgevonden. Ik ben niet gek, ik hoorde de bomen echt. Die dwerg heeft oren als de zeilen van een zeilboot, en nog hoort hij niks.’ Knuf zit tegen een berk, kauwt op een stukje wortel. Hij wilde Pocus niet volgen, voelde zich diep beledigd. Die mensen met hun rare fratsen beginnen hem danig de keel uit te hangen. Hij rekt zich uit, kijkt om zich heen. Gelukkig ziet hij goed, ook in het donker, hoort goed en bang…? ‘Bang in een bos,’ lacht Knuf. ‘Hoe verzinnen die men…’ De rest slikt hij in. Er klinken stemmen op het bospad, ze komen snel naderbij. Vijf soldaten met schild en zwaard, de helm scheef op hun hoofd. Onverzorgde mannen, met lange haren en baarden. Druk in gesprek en soms bulderend van het lachen, marcheren ze voorbij.

83

www.pocus.nl


Dan is het weer stil. Knuf schuurt zijn rug tegen de berk en luistert naar het ruisen van de bomen. Het lijkt helemaal niet op mopperen. Mensen hebben ook veel te kleine oren om goed te horen. Hij legt zijn hoofd op het zachte mos en doet zijn ogen dicht. Als een speer schiet hij omhoog. Het geluid van een ijselijke schreeuw galmt nog na. Pocus. Knuf voelt het meteen. Daar is iets mis. Zo snel hij kan, rent hij over het bospad, ploft hijgend achter een boom. In het licht van een kampvuur ziet hij dat de vijf soldaten Pocus in de boeien hebben geslagen. ‘Zo kleine boef,’ scheldt een van hen. ‘Jij dacht hout te kunnen stelen uit het bos van graaf Jajo. Maar om vuur te maken, moet je een vergunning hebben.’ ‘Wist ik niet. Ook niet dat het bos van de graaf was.’ ‘Ja, ja. Doe maar net of je gek bent. De graaf weet wel wat hij met dieven moet doen. Heb je soms nog meer gestolen?’ De soldaat doorzoekt de zakken van Pocus, haalt er verbaasd de gouden munt uit. Trots laat hij hem aan zijn kornuiten zien. ‘Waar heb je die gepikt?’ roept hij kwaad. Met gebogen hoofd staart Pocus naar zijn schoenen. Hij zwijgt. ‘HEB JE JE TONG INGESLIKT?’ brult de aanvoerder van de soldaten. ‘Daar weet ik wel raad mee.’ Hij grijpt Pocus bij zijn schouders, schudt hem stevig door elkaar. ‘Zeg op, lelijke dief. Waar heb je die gouden munt gestolen?’ Met afschuw kijkt Knuf hoe de soldaten Pocus behandelen. Kijk, zo gaan mensen met elkaar om. Bosdwergen zouden zoiets nooit doen. Hij gluurt naar de soldaten en naar Pocus. Toch te gek dat je ’s nachts, als het koud is, geen vuur mag maken. Wat denken die mannen wel? Bossen zijn van iedereen. Knuf ziet hoe de mannen het vuur doven en Pocus meenemen. Waar brengen ze hem naartoe?

84


29. Burcht Nagelroest

P

ocus wordt half gedragen, half gesleept door de touwen waarmee hij vastgebonden is, kan hij nauwelijks lopen, maar de soldaten hebben geen medelijden met hem. Was Knuf maar hier, denkt Pocus. Die zou mij wel helpen. Had ik maar geen ruzie gemaakt, dan waren we bij elkaar gebleven. Hij had mij zeker op tijd gewaarschuwd. Hij kijkt over zijn schouder of hij Knuf ergens ziet. ‘KIJK VOOR JE,’ brult een van de mannen. ‘ACHTER JE IS NIETS TE ZIEN.’ Hij trekt Pocus ruw mee. ‘Opschieten, onze dienst zit erop.’ Pocus schrikt als burcht Nagelroest uit het donker opdoemt. ‘Oh nee, de vesting van Jajo, die bullebak. Wat gaat er nu gebeuren?’ Angstig ziet hij de ophaalbrug zakken, soldatenlaarzen stampen stevig op de planken, dan hoort hij de brug weer omhoog gaan. In de burcht is het kil en kaal, in de muren zitten gaten, veel houtwerk is rot. Ook in de troonzaal is het armoedig. Er staat één lange tafel, een paar stoelen, enkele kaarsen en een soort troon, van hout en onbeschilderd. De soldaten zetten Pocus voor de troon, gaan zelf in een halve cirkel om hem heen staan. Dan gaat achter hen een deur open. Met de armen voor zijn borst gekruist, loopt Jajo om de groep heen. ‘KIJK, KIJK,’ brult hij. ‘WIE HEBBEN WE HIER. WAT HEB JIJ UITGEVRETEN?’ ‘Niks,’ murmelt Pocus.

85

www.pocus.nl


‘Hij stookte vuur in het Mopperbos,’ antwoordt een van de mannen vlug. Over de gouden munt zegt hij niets. ‘ZOOO. WILDE JIJ MIJN BOS IN BRAND STEKEN?’ Met grote passen komt Jajo op Pocus af. De soldaten deinzen achteruit. Ruw pakt de graaf Pocus bij zijn schouders. ‘DUS EEN BRANDSTICHTER BEN JE.’ ‘Ik had het koud, wilde een beetje warmte,’ fluistert Pocus. Hij staart naar zijn voeten. ‘Wat zeg je? Je bent oud?’ ‘Nee,’ zegt Pocus. Zijn stem bibbert. ‘Ik was de weg kwijt, moest overnachten in het bos, kreeg het koud en maakte een vuur. Een kleintje maar, ik wist niet dat het verboden was.’ Graaf Jajo loert met half dichtgeknepen ogen naar Pocus. ‘Groot of klein…, het is verboden zomaar vuur te stoken in mijn bossen. Dat moet je eerst vragen. Je verdient straf. Brandstichters horen in de gevangenis.’ Pocus schrikt. ‘De gevangenis in, dat kan niet, daar heb ik geen tijd voor. Als ik niet zoek, dan…’ ‘Gooi hem in de kerker, en voor jullie een extra kruik bier,’ zegt Jajo zonder op Pocus te letten. Pocus gilt en spartelt, maar het helpt hem niet. De soldaten nemen hem mee naar de gewelven onder de burcht en zetten hem voor een van de cellen op de grond neer. ‘NEE, NIET DE KERKER IN. IK MOET NOG IETS DOEN. DAT KAN NIET WACHTEN.’ Met schrik en beven kijkt Pocus naar de celdeur die opengaat. ‘NEE! NIET DOEN.’ Maar de soldaten lachen, maken de touwen om zijn polsen los en gooien hem ruw naar binnen. Krakend valt de deur in het slot. Huilend wrijft Pocus over zijn pijnlijke knieën. ‘Nu zit ik hier gevangen. Nu dreigt alles te mislukken.’ Hij kijkt verbaasd op als er tegen de deur wordt geschopt. ‘Pocus, Pocus. Ik ben het. Knuf.’ ‘Hoe kan dat nou? Hoe ben je binnen gekomen? Hoe weet je dat ik…?’

86


‘Ik ben je gevolgd,’ roept Knuf, ‘vanaf dat je gevangen genomen werd in het bos. Alleen ik kon je niet helpen met die soldaten vlak bij je.’ ‘Begrijp ik. Haal me hier uit. Snel.’ Knuf trekt aan de celdeur, schopt en sjort, maar er komt geen beweging in. Hij is te klein, ook niet sterk genoeg. ‘Ik ga hulp halen,’ brult hij. ‘Alleen, dat duurt even.’ Pocus roept nog iets, maar krijgt geen antwoord meer.

87

www.pocus.nl


30. Oorlogsvoorbereidingen

P

ocus zit in een hoek van de cel. ‘Vier dagen zit ik alweer hier,’ zucht hij hardop. ‘De tijd dringt. En waar ging Knuf zo snel heen? Niet naar de dwergen hoop ik, dat duurt weken voor hij terug is. En die tijd hebben we niet. Als het begint te sneeuwen, kunnen we nergens meer heen.’ Hij speelt met de gouden munt. Die heeft hij meteen teruggetoverd toen zijn handen vrij waren. ‘Stoor ik?’ vraagt een stem. Pocus kijkt verrast op, loopt naar het raampje. Daar zitten wel tralies voor, geen glas. ‘Ben jij dat Tiesje? Heb je nieuws?’ ‘Heb ik. Maar waar ben je? Ik kan je niet zien.’ Pocus klimt op een oude stoel. Zo kan hij bij het raampje. ‘Hallo Tiesje. Vertel op. Ik leg straks wel uit waarom ik in de gevangenis zit.’ ‘Weet ik al. Ik kwam Knuf tegen. Luister. Bij het kasteel van Male was het een drukte van belang. Overal waren soldaten aan het oefenen. Ik telde er 250 en…’ ‘Hoeveel?’ Van schrik valt Pocus bijna van de stoel. Hij kan zich nog net aan een tralie vastgrijpen. ‘Zei je 250? Of verstond ik dat verkeerd?’ ‘Ja, eh nee, eh dat heb je goed gehoord.’ ‘Wat een leger, wat een leger,’ roept Pocus uit. ‘Daar kan toch niemand tegenop, Tiesje. Zelfs Jajo niet. Als er oorlog komt tussen die twee, zal de hertog zeker winnen.’ ‘Is niet zeker,’ zegt Tiesje. ‘Ik ging ook de grote zaal van de burcht binnen. Graaf Jajo en generaal Prit bogen zich net over een plattegrond

88


van Lahama. Ze zochten een plek om te vechten en ook een plek voor zijn geheime wapen.’ ‘Geheime wapen? Wat is dat?’ ‘Dat weet alleen de graaf en de generaal. Ik heb geen wapen gezien.’ ‘Zeiden ze waar ze gingen vechten?’ ‘Op de vlakte bij Omia en het Euvelhoutse Bos. En op een kleine heuvel moest het geheime wapen komen.’ Pocus is met stomheid geslagen. Hij laat zijn hoofd even tegen de koude celmuur rusten. De oorlogsvoorbereidingen zijn al ver. Heel ver. En hij zit hier en kan niets doen. ‘Ben je daar nog?’ vraagt Tiesje. ‘Ja, ja. Je was Knuf ook tegengekomen?’

89

www.pocus.nl


‘Ik rustte net uit in een oude kastanjeboom, toen Knuf eraan kwam. Hij ging onder de boom zitten, kraakte een kastanje en begon te eten. Een meter van hem vandaan zat een dikke kraaikop, daar begon hij mee te praten.’ ‘Met een kraaikop?’ roept Pocus uit. ‘Wat zei hij dan?’ ‘Dat die kraaikop lekker vrij was, dat jij in de kerker van Jajo gevangen zat, dat jullie geheime missie dreigde te mislukken en dat er waarschijnlijk oorlog kwam.’ ‘Klopt,’ zucht Pocus. Hij wacht een ogenblik. ‘Zei Knuf nog meer?’ ‘Ja, hij had het over een geheim op het paleis en dat het met Sikke Neur te maken had.’ Nu wacht Tiesje. Hij hoopt dat Pocus iets zegt over dat geheim, maar in de cel blijft het stil. ‘Zeg wat,’ roept hij ongeduldig. ‘Over welk geheim sprak die dwerg? Wat is er op het paleis aan de hand?’ ‘Weet ik niet,’ roept Pocus. ‘Er ís een groot geheim en het hééft met Sikke Neur te maken. En als het bekend wordt, gebeurt er iets heel ergs. Meer weet ik niet. Maar wat zei Knuf nog? Waar ging hij naar toe?’ ‘Knuf vond mensen rare wezens. Geheimen, oorlogen, altijd op jacht naar geld. Alsof ze hun tijd niet vrolijker konden gebruiken. En nu liep hij, op weg naar de dwergen, zijn benen onder zijn gat uit om die mensen te helpen.’ ‘Waarheen?’ roept Pocus wanhopig. ‘Naar de dwergen? Dat duurt toch veel te lang, dan is hij nooit op tijd terug.’ ‘Waar moet hij anders hulp halen?’ bromt Tiesje. Pocus zucht. Hij weet dat Tiesje gelijk heeft. ‘Ik denk wel dat jij Knuf moet helpen,’ zegt hij. ‘Het is maar een kleine dwerg en alleen. Begrijp je?’ ‘Ik begrijp het,’ zegt Tiesje. ‘Een steenwuil ziet snel als er iets mis is, sneller dan mensen en dwergen.’

90


31. Een nieuwe gast

D

oor het raampje valt zonlicht naar binnen. Een nieuwe dag. Pocus rekt zich uit, begint zich meteen weer te krabben. Op zijn hoofd, onder zijn kin, aan zijn billen. ‘Ik word nog gek van die jeuk,’ gromt hij. ‘Kon ik me maar eens lekker wassen.’ Hij voelt zich niet alleen vies, ook eenzaam, ongelukkig en soms kwaad. Het ene moment ligt hij op zijn strozak, het andere moment ijsbeert hij rond. Dan weer huilt hij, dan weer schopt hij woedend tegen de celdeur. ‘De hertog oefent zijn leger,’ zucht hij. ‘De graaf heeft een geheim wapen, de plaats van het gevecht is duidelijk, er dreigt oorlog, en ik zit hier opgesloten. STOMME GRAAF,’ schreeuwt hij voor de zoveelste keer zo hard hij kan. Maar er verandert niets, hij blijft gevangen. Hij luistert naar zijn maag. Jonge, jonge wat knort die vandaag weer. Hij krijgt ook niet veel te eten, een kan water en een homp brood per dag. Straks zakt zomaar zijn broek nog af. Hij volgt een lapjesrat die naar een gaatje in de hoek van de cel loopt. ‘Jij kunt wel naar buiten,’ zucht Pocus. ‘Ik niet. En elke dag dat ik opgesloten zit, komt die afschuwelijke oorlog dichterbij.’ Een vreselijk kabaal buiten de cel verstoort ruw de stilte. Soldatenlaarzen stampen op de trap, stemmen brullen door elkaar. Iemand krijst: ‘Laat me los.’ Een sleutel knarst in het slot van de celdeur, een man wordt naar binnen gegooid. Pocus staart naar de jongeman die over zijn pijnlijke knieën wrijft. Weer een slachtoffer van de graaf.

91

www.pocus.nl


Wat zou hij gedaan hebben? Misschien is hij wél een echte boef. Voorzichtig loopt hij op de man af. De man schrikt. ‘Wie ben jij?’ ‘Ik heet Pocus. Ik woon op het paleis van de koning. Hoe heet jij? Waarom zit jij gevangen?’ ‘Ik heet Avel Kwakelaar,’ zegt de man. Hij geeft Pocus een hand. ‘Ik woonde met mijn ouders in een hut aan de rand van het Mopperbos. We verbouwden groenten, verkochten dat op de markt in Knarsmuts. Vorig jaar werden we door soldaten zomaar weggejaagd. We trokken het bos in, bouwden daar een nieuwe hut, verzamelden hout en vruchten en verkochten dat. Nog geen uur geleden werd ik opgepakt. Ik had gestolen uit het bos van de graaf, nu zit ik gevangen. En mijn ouders weten niet waar ik ben.’ Avel buigt zijn hoofd en veegt een paar tranen weg. Pocus kijkt stil naar de jongeman, armoedig gekleed, vriendelijke blauwe ogen en een krullenkop. Onschuldig, net als ik, denkt Pocus. Wat een schurk is die Jajo toch. Waarom zijn hoge heren soms zo boos, zo gemeen, zo oneerlijk. Gelukkig niet allemaal, koning Jacco was heel anders. Hij biedt Avel zijn zakdoek aan. Rinkelend valt daarbij de gouden munt op de grond. In het schemerige licht ziet Avel het goudstuk glinsteren. Verbaasd raapt hij het op. ‘Je hebt, geloof ik, iets verloren,’ roept hij. ‘Het viel uit je broekzak.’ ‘Ah, mijn geluksmunt. Had ik niet gemerkt. Fijn dat je zo eerlijk bent.’ ‘Ik steel nooit,’ zegt Avel, terwijl hij zijn neus snuit. ‘Nooit.’ Hij ploft op een strozak, begraaft zijn gezicht in zijn handen. Wat een trieste zaak, denkt Pocus. Avel zit gevangen, zijn ouders vragen zich af waar hij blijft. Die zijn ongerust natuurlijk. Ik zit ook gevangen, maar of mijn ouders ongerust zijn, weet ik niet. Ik weet zelfs niet of ze wel eens aan mij denken. Hij loopt naar zijn eigen strozak, begint stil te huilen. Er is niemand die zich zorgen maakt over hem, niemand die hem mist. Hij is alleen op de wereld.

92


32. Succes?

A

vel en Pocus geven elkaar raadsels op. Ze hebben plezier, al zitten ze gevangen. Door het spel vergeten ze even hun verdriet. Avel is een slimme jongeman, denkt Pocus. Op mijn raadsels weet hij steeds het antwoord, andersom gaat het vaak mis. ‘Let op,’ zegt Pocus. ‘Een moeilijke. Het beweegt snel in de lente, langzaam in de zomer, weer snel in de herfst, en in de winter beweegt het niet. Wat is het?’ ‘Een paard, een kar, een mens?’ probeert Avel. ‘Een eekmusje, een gniffelkont, een vis, een wuil?’ Pocus schudt steeds van nee. Het zou het eerste raadsel zijn waarop Avel geen antwoord weet, denkt hij. Avel ijsbeert door de cel, kijkt Pocus soms aan. Dan blijft hij ineens staan. ‘Rivier Watervlug misschien?’ vraagt hij hoopvol. ‘Primageweldiggoed,’ roept Pocus en klapt in zijn handen. Na een tijdje weten ze beiden geen nieuw raadsel meer en staren zwijgend voor zich uit. Pocus is de eerste die wat zegt. ‘Luister eens. Ik wil je iets vragen. Stel dat ik jou help ontsnappen en daarna voor je ouders zorg. Wil je mij dan ook met iets helpen?’ Avel kijkt hem verrast aan. ‘Ontsnappen? Uit deze cel?’ Hij kijkt naar het kleine raam, de stevige deur, de muren. ‘Onmogelijk,’ zegt hij. ‘Maar waarmee zou ik jou dan moeten helpen?’ vraagt hij toch. ‘Kan ik nog niet zeggen. Je moet het gewoon beloven én die belofte nakomen.’ ‘Is het gevaarlijk? Ik ben niet zó moedig.’

93

www.pocus.nl


Pocus denkt. Trouwen met Anana en haar toeterneus, is dat gevaarlijk? Hij moet even lachen. ‘Nee, het is niet gevaarlijk,’ zegt hij. ‘Oké, ik zal je helpen,’ zegt Avel. Pocus ligt op zijn strozak, luistert naar de regen die met bakken uit de hemel valt. Gisteren donderde en bliksemde het zó hevig, het leek wel of de wereld verging. Ongeduldig wacht hij op berichten. Hij weet niet wat Knuf doet, wat de graaf en de hertog doen, hoe het op het paleis gaat. Niets weet hij. Alleen dat het gruwelijk slecht weer is. ‘Hallo gevangene. Hier ben ik weer met nieuws.’ Pocus klimt snel op de gammele stoel. ‘Ssst Tiesje, ik ben niet meer alleen. Er is nóg iemand in de cel.’ ‘Oh,’ fluistert de wuil. ‘Nou, ik heb twee berichten. Een goed en een slecht. Wat wil je eerst horen?’ ‘Géén spelletjes,’ bromt Pocus. ‘Daar heb ik geen zin in.’ ‘Het goede bericht dan maar. Ik volgde Knuf naar het Euvelhoutse Bos. Hij vertelde de anderen wat jullie hadden meegemaakt, zoals met de leraar die de kinderen elke dag een half uur langer op school hield om ze te pesten, met de…’ ‘Luister Tiesje. Ik heb geen zin in verhaaltjes. Daarbij weet ik dat allemaal al, ik was er zelf bij. Komt Knuf verdriejandorie helpen of niet?’ ‘Ja, hij komt. Dat is het goede nieuws. Het duurde een tijdje voor de dwergen overtuigd waren. Baas Flor moest zelfs helpen. Als er oorlog kwam, zou, net als vroeger, het hele bos in vlammen opgaan, zei hij. Dan konden ze er niet meer leven. Geen bomen met eikels en kastanjes, geen bessen en bramen, geen wortels. Toen wilden de dwergen wel.’ ‘En het slechte nieuws?’ ‘Op de vlakte bij Omia staat het leger van Punckel klaar. Er staan wel honderd kleine tenten om de grote blauwe tent van de hertog.’ ‘WAT?’ Pocus schrikt, gluurt vlug naar Avel. Die draait zich om, snurkt verder. Dus de hertog en de graaf zijn klaar voor de strijd. Machteloos rukt hij aan de tralies. Hoe kan hij ze tegenhouden?

94


Verdriejandorie, denkt hij. Is mijn zoekerij dan voor niets geweest? Ik beloofde Anana te helpen, maar kan die belofte niet nakomen. Een mislukkeling ben ik. Hij voelt tranen in zijn ogen. ‘Nog meer gezien, Tiesje?’ vraagt hij vlug. ‘Ja, half werk is geen werk. Het plensde gisteren hard, de kookvuren van de soldaten waren uitgeregend. Zelf lagen ze te koukleumen in hun tenten. De mannen op wacht bibberden, het regenwater stond tot aan de rand in hun laarzen.’ ‘Dus de regen zorgt ervoor dat er nog niet gevochten wordt?’ fluistert Pocus. ‘Niet alleen de regen. Jajo ook.’ ‘Hoezo Jajo ook? Met zijn geheime wapen kan hij toch niet verliezen?’ ‘De graaf stond voor het raam op de regen te schelden. Zo kon hij toch geen oorlog voeren.’ ‘Is de graaf bang voor water? Ik dacht dat hij een stoere bullebak was, geen suikermannetje.’ ‘Nee dat niet. Maar de regen heeft de paden in modderpoelen veranderd, alles is blubber en bagger. Het geheime wapen is net buiten de burcht in de modder blijven steken. Met een groot zeil afgedekt, staat het nu te wachten.’ ‘Klinkt goed,’ zegt Pocus. ‘De hertog staat in de regen, het geheime wapen kan niet vooruit, de oorlog zal nog niet beginnen. We zijn gered zolang het regent. Als Knuf nu maar opschiet.’

95

www.pocus.nl


33. Een mollig kuikentje

H

et klettert en stormt nog steeds, nu al dagen lang. Pocus is nog nooit zo blij geweest met regen. Als Knuf en de andere dwergen nu maar niet bang zijn, dan komt het nog goed. Maar ja, het enige waarvoor dwergen niet bang zijn, is feestvieren. De rest jaagt hen schrik aan. ‘Heio Pocus,’ klinkt het opeens van buiten. ‘Ben je er nog?’ Pocus klimt snel op de stoel. ‘Ja Knufje, natuurlijk ben ik er nog. Waar bleef je nou zo lang?’ ‘Leg ik straks wel uit. We graven een tunnel en… Wacht, ik kom naar de deur, dat praat makkelijker.’ ‘Zei je iets?’ vraagt Avel die wakker wordt uit een dutje. ‘Ik praatte tegen Knuf mijn vriend. Hij is er met zijn mannen. Ze graven een tunnel.’ ‘Een tunnel? Dat duurt maanden. De grond hier is veel te hard en het is ook nog eens gevaarlijk. Als die soldaten…’ ‘Geen paniek. Knuf weet wat hij doet.’ ‘Is ontsnappen via de deur niet sneller en makkelijker?’ probeert Avel nog. ‘Een tunnel graven waar wíj doorheen kunnen, dat kan…’ Pocus schudt zijn hoofd. ‘Nee, nee, het komt in orde.’ Die bosdwergen weten van wanten, had hij bijna gezegd, maar slikte dat nog net in. Avel zou hem toch niet geloven. Intussen rent Knuf naar de hoofdpoort, via een lange gang naar de troonzaal, van daaruit naar de gewelven. Struikelend over zijn eigen benen stopt hij plotseling.

96


Voor de deur naar beneden zit een dikke schildwacht, knikkebollend op een kruk. Zijn helm valt bijna van zijn hoofd, hij snurkt als een verkouden kikker. Knuf weet nog dat de deur naar de gewelven kraakt en piept. Daar wordt die dikzak natuurlijk wakker van. Die moet dus eerst weg. Hij sluipt tot vlakbij de soldaat, steekt zijn linkerwijsvinger in zijn rechteroor en blaast. Langzaam begint de dikkerd te krimpen, tot hij niet groter is dan een kuikentje, een vreselijk mollig kuikentje dat wel. ‘Hallo! Wakker worden,’ roept Knuf. Hij tikt op de helm van het soldaatje en laat tegelijkertijd een afgrijselijke gil horen.

97

www.pocus.nl


Geschrokken kukelt het soldaatje achterover. Angstig gluurt hij om zich heen, maar ziet niets. Nog een keer klinkt het geluid. Krijsend krabbelt het dikkerdje overeind, rent weg zo snel als zijn beentjes hem kunnen dragen. Snel klimt Knuf op het krukje, opent de piepende deur en rent de trappen af. ‘Ha Knufje,’ roept Pocus als er op de deur wordt gebonsd. ‘Ben je daar? Wat is er allemaal gebeurd?’ Kort vertelt Knuf over de lange weg naar het Euvelhoutse Bos, het moeizame gesprek met de dwergen en de hulp van Flor. Tel de plensregen erbij op en het zware gereedschap, dan weet je het wel. Geen gemakkelijke reis. ‘Prima gedaan. En schiet het graven al op?’ ‘Het gaat goed. Geduld. Ik ben weer weg.’ Pocus draait zich om, kijkt in het verbaasde gezicht van Avel. ‘Vergis ik me nu?’ zegt Avel. ‘Het leek wel de stem van een heel klein mannetje. Hoe kunnen die nou in deze rotsbodem spitten? Zo sterk kunnen die toch niet zijn? En daarbij, zo’n hoge tunnel dat ík erdoor kan?’ ‘Geen paniek,’ zegt Pocus. ‘Knuf zal ons bevrijden. We lopen zo weer buiten.’

98


34. Het geheime wapen

P

ocus kijkt naar het raam waardoor de eerste zonnestralen van de nieuwe dag vallen. De regen is opgehouden, de wind is gaan liggen. Hij loopt ongedurig rond, schopt tegen een strozak en tegen de deur. Geen regen, wel oorlog. ‘Ik móet iets doen. IK MÓET IETS DOEN.’ ‘Wat is er?’ vraagt Avel bezorgd. ‘Het kwam toch goed?’ ‘Er dreigt oorlog,’ roept Pocus. ‘OOR-LOG.’ Avel fronst zijn wenkbrauwen, voelt met zijn hand aan het voorhoofd van zijn celmaatje. ‘Wat doe jij nou?’ vraagt Pocus. ‘Ik voel of je koorts hebt. Je kraamt onzin uit. Deed jouw moeder dat nooit bij jou?’ ‘Mijn moeder?’ fluistert Pocus. Tranen komen in zijn ogen. ‘Ik weet niet wat moeders doen.’ Hij zakt op zijn strozak, vertelt dat hij als vondeling bij het paleis werd gelegd, dat hij zijn ouders nooit gekend heeft… Verder komt Pocus niet, hij barst in tranen uit. Avel probeert hem te troosten, strijkt zacht door zijn haar. ‘Lijkt me heel erg zonder moeder, zonder vader. Niemand die je troost, je ’s avonds instopt of een verhaaltje voorleest, niemand…’ ‘Hallo, is daar iemand?’ roept een stem bij het raam. ‘Er is nieuws.’ Pocus veegt vlug zijn tranen weg, klimt op de stoel. ‘Een van Knuf zijn mannen,’ roept hij naar Avel. ‘Ik ben geen dwerg,’ gromt Tiesje. ‘Ik ben een …’ ‘Je weet toch dat er nóg iemand in deze cel zit,’ fluistert Pocus en hardop vraagt hij: ‘Wat is er?’

99

www.pocus.nl


‘Jajo heeft zijn geheime wapen losgetrokken uit de blubber,’ zegt Tiesje. ‘Het is een soort buis op wielen en het ziet er gevaarlijk uit.’ ‘Een buis op wielen waardoor Jajo niet kan verliezen van 250 soldaten. Wat kan dat zijn?’ ‘De graaf zei dat de troepen van de hertog na één schot, als een stelletje bange hazen, op de vlucht zouden slaan.’ ‘Met een geweer kun je schieten. Ook met zo’n buis?’ Pocus probeert zich voor te stellen hoe dat werkt, maar snapt het niet. ‘En de hertog?’ ‘Ook blij dat het droog was. Hij zat voor zijn tent brood met dikke plakken spek te eten. De soldaten stookten de vuren op, wreven de paarden droog, poetsten hun wapens.’ ‘Dan hebben we niet veel tijd meer,’ zegt Pocus. Hij voelt zich opeens gejaagd. Zijn hart klopt in zijn keel. ‘Ga kijken hoever Knuf is. Jaag de mannen op. We moeten eruit. NÚ.’

100


35. Op oorlogspad

P

ocus bijt op zijn nagels van ongeduld. Hij móet eruit. Onder de grond hoort hij al een tijd geschraap en geklop, maar het gaat hem te langzaam. Eindelijk beweegt de vloer, de stenen verdwijnen, er ontstaat een gat. ‘Hallo Bips, Lio, Luijan,’ schreeuwt Pocus opgelucht. Hij pakt een van hen op, zwaait hem vrolijk in het rond. Met open mond staart Avel naar Pocus. ‘Wat doe je?’ roept hij. ‘Wie til jij op? Hoe komt dat gat daar opeens?’ Bij het horen van Avels stem stuiven de dwergen alle kanten op. ‘Niet bang zijn,’ roept Pocus. ‘Kom, dan stel ik jullie aan Avel voor.’ Maar geen enkele dwerg komt. Angstig gluren ze naar de jongeman. ‘Ik moet je een geheim vertellen,’ zegt Pocus. ‘Een geheim dat je nóóit mag verklappen. Nóóit en aan niemand.’ Avel belooft dat, al kijkt hij nog steeds heel verbaasd om zich heen. ‘Knuf, Bips, Lio, Luijan,’ vertelt Pocus, ‘zijn bosdwergen. Vroeger leefden ze boven de grond op de vlakte bij Omia, nu leven ze onder de grond. Ergens in Lahama. Mensen kunnen hen niet zien, wel horen.’ Pocus is nog niet klaar of Avel begint keihard te lachen. Bulderend van de pret rolt hij heen en weer, tranen rollen over zijn wangen. ‘Ik ben niet gek,’ grinnikt hij. ‘Een mooi verhaal, maar onzichtbare dwergen bestaan niet.’ Nu wordt Knuf boos. Hij loopt naar Avel, schopt hem stevig tegen zijn linkerscheenbeen. ‘AUW, AUW,’ schreeuwt Avel. Hij grijpt naar zijn been. ‘Waarom doe je dat Pocus? Dat doet pijn.’

101

www.pocus.nl


‘Ik deed niets. Ik ben niet van mijn plaats geweest.’ Dat moet Avel toegeven. Wrijvend over de pijnlijke plek vraagt hij: ‘Dus jíj kunt die dwergen wel zien? Waar zijn ze nu dan?’ ‘Knuf staat naast je. Bips, Ovi, Luijan en Lio staan bij de oude stoel, de anderen vlak bij het gat in de grond.’ ‘WE MOETEN OPSCHIETEN,’ brult Knuf. ‘Er is niet veel tijd meer.’ Snel legt hij zijn plan uit. Avel en Pocus worden verkleind, zodat ze door de gang naar buiten kunnen. Daar worden ze weer vergroot, groter dan ze nu zijn. ‘Geen tijd,’ roept Pocus als Avel nog iets wil zeggen. ‘Er dreigt oorlog.’

102


36. Een korte strijd

R

eus Pocus trappelt van ongeduld. Het komt er nu op aan. Als ze te laat zijn, is alles voor niets geweest. Hij spitst zijn reuzenoren. ‘Kunnen we al schieten?’ hoort hij vaag in de verte. ‘Nee, nog niet,’ klinkt de stem van Jajo. ‘Pas als ik het zeg.’ ‘Ik ben zover,’ zegt Avel. Wiebelig staat hij op zijn lange benen. ‘Maar wat hoor ik toch? Hoorngeschal? Tromgeroffel? Paarden in galop? ’ ‘Oorlogsgeluiden,’ zucht Pocus. ‘De strijd is begonnen. We moeten gaan. NÚ.’ En weg is Pocus. Met zo groot mogelijke passen rent hij naar de groene vlakte bij Omia. Steeds duidelijker klinkt de stem van Jajo. ‘Nog niet. Wacht op mijn bevel.’ ‘Ik zie de vlakte al,’ roept Pocus over zijn schouder naar Avel. ‘We zijn nog net op tijd.’ Hij heeft het nog niet gezegd, of er klinkt een oorverdovende knal. Uit de buis schieten vuur en rook en een ijzeren bol. Met een enorme klap slaat de bol vlak voor de aanstormende soldaten van de hertog in het gras. Zand en stof stuiven in wolken omhoog, graspollen vliegen in het rond, de grond trilt. De soldaten van de hertog schrikken zich een ongeluk, rennen kriskras door elkaar, verdwijnen dan, luid gillend, in het Euvelhoutse Bos. Inderdaad, één schot en het leger van 250 man slaat op de vlucht. ‘Wat was dat?’ vraagt Avel. Hij is net te laat om het te zien. ‘Het geheime wapen van de graaf,’ gromt Pocus. ‘Maar is die Jajo nu helemaal gek geworden. Ik zál hem!’

103

www.pocus.nl


Met vier grote passen staat Pocus bij de enorme krater, op de bodem ligt de ijzeren bol, stof dwarrelt naar beneden. Er zijn geen soldaten gewond geraakt, maar dát had ook anders kunnen zijn. Woedend draait hij zich om en met enkele lange passen is hij bij de heuveltop. Jajo en zijn mannen staan aan de grond genageld van schrik. Pocus grijpt de graaf meteen in zijn kraag. ‘Heb jij een vergunning om oorlog te voeren?’ brult hij. ‘Oorlog is gevaarlijk. Daar komen ongelukken van. Dat willen we niet. Of wel?’ Jajo schudt heftig nee. Hij werpt bange blikken naar de grond die minstens zeven meter lager is. ‘Laat me niet vallen,’ smeekt hij. ‘Laat me alstublieft niet vallen.’ Nu moet Pocus toch even lachen. De graaf is net een bang biggetje dat om zijn moeder gilt. Hij pakt een jutezak uit zijn broekzak, laat het geheime wapen erin verdwijnen, daarna de graaf. ‘Hier heb ik er nog twee,’ zegt Avel. ‘Ik kon ze nog net grijpen.’ ‘Gooi maar in de zak,’ zegt Pocus opgelucht. ‘Deze oorlog is afgelopen. En gelukkig zonder bloedvergieten.’

104


37. Dwergen of kabouters

P

ocus zit bij Egior op zijn werkkamer, warmt zich bij het haardvuur. In geuren en kleuren heeft hij de raadsman zojuist verteld van zijn zoektocht naar een man voor Anana. ‘Weet je zeker dat die… Avel vanmiddag komt?’ vraagt Egior wantrouwend. ‘Zeker,’ zegt Pocus. ‘Zeker.’ Egior bromt wat in zijn baard, sloft naar het raam. Op de binnenplaats staat het geheime wapen. ‘Dat kanon is een vreemd geval,’ zegt hij. ‘Heet dat zo?’ vraagt Pocus. ‘Een kanon? Ik had er nog nooit van gehoord en er ook nog nooit een gezien.’ ‘Dat kan. Er bestaat er ook maar één van in Lahama. En het is mij een raadsel hoe Jajo eraan gekomen is.’ ‘Erg gevaarlijk ook,’ zegt Pocus. ‘Er hadden veel slachtoffers kunnen vallen.’ ‘Ja, en dat heb jij verhinderd,’ zegt Egior. ‘Goed gedaan. Maar dan die dwergen. Ik dacht dat ze uit Lahama verdwenen waren. Dat ze konden toveren wist ik, dat ze ons zouden helpen had ik niet verwacht.’ Pocus glimlacht naar Knuf en steekt zijn duim omhoog. Knuf lacht tevreden terug. ‘En jij kunt die dwergen zien?’ vraagt Egior. Hij blijft strak naar buiten kijken. ‘Dat kunnen mensen toch helemaal niet.’ Nu pas draait hij zich om, kijkt Pocus met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Of lieg je soms?’ ‘Ik lieg niet,’ roept Pocus kwaad. ‘Ik kan ze écht zien.’

105

www.pocus.nl


‘Dus jij kunt die bleke mannetjes, met hun rode puntmutsen, blauwe broeken, witte baarden en piepkleine oren zien?’ ‘Ja, maar zo zien ze niet uit. Ze zijn groen, hebben grote oren en zijn erg knap. Daarbij, er zijn ook vrouwen en kinderen.’ ‘Dat klopt,’ zegt de oude raadsman. Hij draait zich om, gaat rustig aan zijn werktafel zitten. Pocus staart Egior met open mond aan. Dat klopt, dat klopt, gonst het door zijn hoofd. Hoe kan Egior weten hoe dwergen eruit zien? Kan hij ze dan ook zien? Kunnen sommige mensen toch dwergen zien? Nee, Knuf heeft hem verzekerd dat mensen dat niet meer kunnen. Héél vroeger wel, nu niet meer. Nu is Egior wel oud, maar zó oud? Hij kijkt Knuf aan, die haalt zijn schouders op. Knuf snapt het dus ook niet. Zwijgend kijken ze naar Egior die voorovergebogen in zijn papieren leest. Na een tijdje begint Pocus onrustig op zijn stoel te schuiven. Hij wil iets weten. Lang heeft hij daarover nagedacht, toch aarzelt hij. Maar wie niets vraagt, wordt ook niets wijzer, denkt hij. ‘Mag ik u wat vragen?’ ‘Ja. Wat is er?’ antwoordt Egior zonder van zijn papieren op te kijken. ‘Dat geheim waar u en de koning een hele tijd geleden over praatten in de bibliotheek, waar ging dat…’ Egior schiet overeind, zijn stoel klettert op de grond, zijn ogen spuwen vuur. ‘HOE WEET JIJ DAT?’ Woest slaat hij met zijn vuisten op zijn werktafel. ‘Dat was ABSOLUUT NIET voor jouw oren bedoeld. Wijsneus. Dat gaat je geen donder aan. BASTA.’ Pocus duikt ineen. Zo kwaad heeft hij Egior nog nooit gezien.

106


38. Het banket

D

e regen valt met bakken uit de hemel, er waait een ijzige wind als voorbode van de naderende winter. Avel meldt zich bibberend en doorweekt in de loop van de middag bij het kasteel, waar Pocus hem meteen meeneemt naar zijn kamer. ‘Zijn we met z’n tweeën of met z’n drieën?’ vraagt Avel, terwijl hij zich afdroogt aan een koninklijke handdoek. ‘Met z’n drieën. Geef Knuf eens een hand.’ ‘Dat kan toch niet. Ik weet niet waar hij zit,’ zegt Avel. ‘Rechts naast je op het bed,’ zegt Pocus. Hij lacht om het verbaasde gezicht van Avel. Knuf lacht ook, terwijl hij zijn hand in die van Avel drukt. ‘Dit doen wij dwergen nóóit bij mensen,’ roept hij, ‘maar voor de nieuwe koning maak ik een uitzondering.’ ‘Nieuwe koning? Over wie heb je het?’ ‘Luister,’ zegt Pocus verschrikt. Dít had hij Avel liever zelf gezegd. Vlug gaat hij aan de andere kant van hem op het bed zitten. ‘Ik moet je iets héél belangrijks vertellen. Je hebt, toen we gevangen zaten in burcht Nagelroest, beloofd om mij te helpen en dat betekent… trouwen met prinses Anana.’ Avels mond zakt open van verbazing. ‘Trouwen? Ik? Met een prinses? Maar ik ben niet van adel. Ik ben maar een gewone boerenjongen. De prinses zal mij niet willen.’ ‘Het zal eerder andersom zijn,’ zucht Pocus. ‘Waarom zou ik de prinses niet willen?’ Dáár geeft Pocus geen antwoord op.

107

www.pocus.nl


‘Vanavond is een banket ter ere van jou,’ zegt hij. ‘Ik breng je nu naar de logeerkamer, daar kun jij je opknappen en andere kleren aantrekken.’ Hij pakt Avel bij zijn arm, trekt hem mee. ‘Om acht uur precies haal ik je op,’ zegt hij, als hij de deur van de logeerkamer achter zich dichttrekt. Om precies acht uur klopt Pocus op de deur. ‘Waarom ben je nog niet omgekleed?’ vraagt hij als Avel de deur opent. ‘Het banket begint zo.’ ‘Ja, ja,’ zegt Avel. ‘Zeker die kleren die op bed liggen. Die zijn toch veel te mooi voor mij.’ ‘Voor de toekomstige koning van Lahama zijn alleen de mooiste kleren goed genoeg.’ ‘Deze grap heeft nu wel lang genoeg geduurd,’ roept Avel ineens boos uit. ‘Je blijft maar zeuren over een nieuwe koning. Wat zal de huidige koning daar wel niet van zeggen?’ Pocus schrikt, loopt haastig de kamer in. ‘De vorige koning is gestorven...’ ‘Wat? Is de koning dood? Dat wist ik niet.’ ‘… en nu moet de prinses trouwen, zodat er een nieuwe koning komt. En dat ben jij. Dus trek deze kleren aan en kom mee. De anderen zitten al te wachten.’ Hij duwt Avel op bed, begint zijn schoenen uit te trekken, daarna zijn sokken. Avel protesteert. ‘Ik ben oud genoeg om mezelf aan en uit te kleden, ik heb geen hulpje nodig.’ Begrijpelijk dat Avel niet weet van de dood van koning Jacco, denkt Pocus. Hij woont in dat Mopperbos zó afgezonderd. Goed dat Knuf nog voor die nieuwe kleren heeft gezorgd, voordat hij naar het Euvelhoutse Bos vertrok. Ze passen perfect. Avel ziet er nu al uit als een koning.

108


39. Oh, die neus

I

n het midden van de eetzaal staat een enorme ovale tafel, feestelijk gedekt met zijden servetten, goudomrande borden, kristallen glazen. Kaarsen in zilveren kandelaars verlichten de tafel en de zaal. In een hoek speelt zacht een strijkorkest. Pocus kijkt snel even rond. Anana zit aan het hoofd van de tafel, rechts van haar Egior, links de twee andere raadsmannen. Verder een aantal edele mannen en vrouwen. Daartussen zijn nog twee stoelen vrij. Pocus maakt een sierlijke buiging, stoot Avel aan hetzelfde te doen. Als ze zitten, dienen de bedienden meteen de soep op. ‘Wie zijn dat allemaal?’ fluistert Avel. ‘Vertel ik later wel. Aan de koninklijke eettafel wordt niet gepraat. Bevel van de koning.’ Voorovergebogen lepelt Avel de heerlijke pompoensoep naar binnen. Pocus gluurt stiekem naar hem. Hij lijkt op een koning, maar is het niet, denkt hij. Nóg niet. Ik zal hem nog veel moeten leren. Pocus houdt Avel strak in de gaten. Hij mag geen fouten maken. Er kijken teveel belangrijke mensen naar hem. Hij schrikt als Avel met de mouw van zijn jas langs zijn mond veegt. ‘Wat doe je nou?’ bromt Pocus. Hij geeft Avel een por. ‘Daar zijn servetten voor. Deze dingen dus.’ ‘Oh, ’ zegt Avel verwonderd. ‘Ik vroeg me al af waar die kleine handdoeken voor dienden. ’ Hij neemt het servet van Pocus aan, veegt zijn hele gezicht schoon.

109

www.pocus.nl


‘Wie is die man met die lange baard?’ gaat hij fluisterend verder. ‘Die moet al heel oud zijn. En wie is dat meisje met die foeilelijke neus? Zielig hoor als je er zo uitziet.’ ‘Snater houden,’ gromt Pocus. ‘Aan deze tafel wordt niet gepraat.’ ‘Dooie boel,’ mompelt Avel. ‘Bij ons thuis wordt juist veel gepraat en veel gelachen.’ Pocus gluurt naar de twee dames tegenover hem. Freule Van Houtenteen en gravin Gaffeldraad. Dik behangen met parelkettingen, gouden oorbellen en fonkelende armbanden. Het haar hoog opgestoken, knalrode lippen. Goud maakt een mens niet mooi, denkt Pocus. Het moet van binnen zitten, zoals bij Anana. Hopelijk ziet Avel dat ook. Na het banket neemt Pocus Avel mee naar de troonzaal. Hij wil hem eindelijk voorstellen aan Anana. In de troonzaal kijkt Avel zijn ogen uit. Glimmende kroonluchters hangen aan het mooi beschilderde plafond. Aan de muren hangen schilderijen van koningen en koninginnen. De marmeren vloer glimt als een spiegel, de goudkleurige pilaren blinken als zonlicht. Aan het eind van de zaal staan twee gouden tronen. Op één ervan zit het meisje met de toeterneus. ‘Dit is prinses Anana,’ zegt Pocus. Avels ogen worden groot, zijn gezicht bleek. Vluchtig kijkt hij Anana aan, slaat dan zijn ogen neer. Hij schrikt flink, denkt Pocus. Waarschijnlijk denkt hij dat je van zo’n trompetneus ziek wordt, dat het besmettelijk is of zo. Uit beleefdheid geeft Avel de prinses een hand, maakt een kleine buiging. ‘Ik voel me niet zo lekker,’ zucht hij, terwijl hij over zijn buik wrijft. ‘Te veel gegeten denk ik. Ik moet even in de frisse lucht.’ ‘Is dit een grap?’ vraagt Avel als ze buiten staan. ‘Is dit de prinses waarmee ik moet trouwen? Dit kan echt niet.’ ‘Verdriejandorie wel,’ roept Pocus boos. ‘Afspraak is afspraak.’

110


40. Grote twijfel

P

ocus zit op de vensterbank in zijn kamer, zijn knieën opgetrokken. Nadenkend tuurt hij naar buiten. Naar de kale bomen in de kasteeltuin, naar de tuinmannen die de afgevallen bladeren bij elkaar harken en de uitgebloeide bloemen afknippen. Al dagen waait een guur windje, de winter nadert. Hij denkt aan Knuf. Hij mist zijn goede raad, zijn grappen, zijn aanwezigheid. ‘Bij de bruiloft ben ik er weer,’ riep Knuf nog. Maar komt er wel een bruiloft? De afgelopen dagen heeft Pocus uren met Avel gepraat, uitgelegd dat de prinses zo vriendelijk, zo eerlijk, zo slim is. Dat Avel een belofte heeft gedaan, dat hij hem uit de gevangenis heeft bevrijd. Avel knikte steeds instemmend, maar trouwen met een meisje met zo’n vreselijke neus, daar moest hij toch nog eens goed over nadenken. Maar dan die wandeling gistermiddag. Hij had Avel min of meer gedwongen een ommetje met de prinses te maken. Stiekem was hij ze gevolgd. In het begin liepen ze zwijgend naast elkaar. Langs de vijver met de gniffelkonten en door het paleisbos. In de rozentuinen begon Anana te praten. Over de bomen, de bloemen, de vogels. Schoorvoetend deed Avel mee, van de natuur wist hij ook heel veel. Op het eind liepen ze te lachen. De wandeling en het gesprek waren hem meegevallen, zei Avel later. Anana is inderdaad slim, heeft een vrolijke lach en van die twinkelende blauwe ogen. Maar trouwen? Met een meisje met zo’n neus? Avel blijft twijfelen, denkt Pocus, wat ik ook zeg. Prinses Anana niet.

111

www.pocus.nl


Zij vindt Avel een leuke jongen. Pocus springt van de vensterbank. Ik hoop niet dat Avel mij in de steek laat, denkt hij. Ik heb tegen iedereen gezegd dat de bruiloft doorgaat. Vanmorgen zijn de koeriers vertrokken met de uitnodigingen. Bijna duizend stuks. Hij besluit naar de keuken te gaan. Daar zijn de koks druk in de weer. Chef-kok Lolle heeft een uitgebreid feestmaal samengesteld. Iedereen werkt zich in het zweet. Pocus wil alles keuren en proeven. ‘Hoe smaakt dit?’ vraagt Lolle. Hij houdt Pocus een lepel met saus voor. Pocus proeft, trekt een vies gezicht. ‘Getsie. Wil je de gasten soms vergiftigen?’ Lolle schrikt, loopt haastig naar een grote ketel, steekt de lepel erin en proeft zelf. Geërgerd kijkt hij Pocus aan. ‘Foutje,’ grinnikt Pocus. ‘Het smaakt best geweldig.’ Als Lolle met een grote soeplepel boos op hem afkomt, rent hij lachend weg. Even later klopt Pocus op de deur van de logeerkamer. ‘Ik weet niet of ik dit wil,’ zegt Avel als ze op de rand van het bed zitten. ‘Prinses Anana is een heel lief meisje, ik mag haar erg graag. Ze lacht zo leuk, ze weet veel, maar haar neus…’ ‘Ja, ja, dat weten we nu wel,’ bromt Pocus. ‘Die is een beetje groot, dat is alles. Ik heb jou geholpen, dus…?’ Avel zucht. ‘Hoe kan ík nou koning zijn? Ik heb daar toch geen verstand van.’ ‘Jij wordt een uitstekende koning. Je bent slim, eerlijk, en je hebt de hulp van Anana en Egior.’ Avel staart naar zijn schoenen, denkt nóg eens diep na en zucht: ‘Ik mag prinses Anana eigenlijk ook wel en ik heb het beloofd. Oké, ik doe het.’ Pocus springt een gat in de lucht. ‘Dan is alles rond.’

112


41. De wraak van Sikke Neur

P

ocus zit naast Knuf aan de zijkant van de troon. Hij is zenuwachtig, volgt de lakeien die rondgaan met drankjes en hapjes. Hij bekijkt de druk pratende gasten die wachten op het bruidspaar. Als de grote deur opengaat, verstomt het geroezemoes. Omringd door bedienden loopt Avel statig naar de troon. Goed zo, denkt Pocus. Zo hebben we het geoefend. Avel gaat op de koningstroon zitten, zijn handen trillen, zweetdruppeltjes glinsteren op zijn voorhoofd. Pocus geeft hem een zakdoek, fluistert hem moed in. Als de deur voor de tweede keer opengaat, wordt het muisstil in de troonzaal. Zelfs het strijkorkest stopt. Met bewondering kijkt Pocus naar Anana. Wat is ze mooi in haar blauw satijnen trouwjurk met fonkelende diamantjes, met die sierlijke sluier en het bruidsboeket van witte en blauwe bloemetjes. Avel staat op als Anana de drie trapjes beklimt, geeft haar zijn hand en gaat stijfjes naast haar staan. De drie raadsheren komen naar voren. Egior schraapt zijn keel. ‘Neemt u, Anana Tiravita Alia Jocaba Melda van Watersloot, prinses van Lahama, deze jongeman Avel Kwakelaar tot man?’ Daar hoeft Anana niet over na te denken. ‘Ja,’ zegt ze. Meteen schuift ze de trouwring om Avels vinger. ‘Neemt u, Avel Kwakelaar uit het Mopperbos, dichtbij Knarsmuts, prinses Anana tot vrouw?’ vraagt Egior. Je kunt nu een speld horen vallen in de troonzaal. Iedereen houdt zijn adem in. Iedereen staart naar Avel. 113

www.pocus.nl


Pocus’ hele lijf trilt van de spanning. Zeg wat, denkt hij. Of beter, zeg ja. Hij kijkt naar de zweetdruppels op Avels voorhoofd, naar zijn gezicht dat steeds roder wordt. Pocus zou willen opspringen en zelf ja roepen. Avel slikt een paar keer, kijkt in de heldere blauwe ogen van Anana. ‘Ja, ik wil met de prinses trouwen,’ zegt hij dan. En onder luid gejuich van alle gasten schuift hij de ring om Anana’s vinger. ‘Je mag de bruid kussen,’ zegt Egior opgelucht. ‘Een oeroud gebruik in Lahama.’ Avel aarzelt even, drukt dan voorzichtig een kusje op haar wang. Plotseling trilt de vloer, er klinkt een vreemd gerommel. De kroonluchters schudden en rinkelen heftig. Fel gekleurde vuurballen schieten opeens door de zaal, vlak over de hoofden van de gillende gasten. Het gerommel wordt sterker. Pocus moet zich vasthouden aan de troon. Het gezicht van een wuil verschijnt boven het bruidspaar, een vreselijk gekrijs klinkt op, een helder wit licht vult de troonzaal. Pocus slaat de handen voor zijn ogen. Na een oorverdovende knal wordt het stikdonker. Als het geluid wegebt, wordt het weer licht. 114


Met de bibber in zijn benen kijkt Pocus om zich heen. Het paleis is heel, de gasten zijn er nog, al liggen de meesten op de grond van schrik. Ook Knuf ziet hij, net als Avel en… Anana. Anana? Zijn mond zakt open van verbazing. Haar enge neus is verdwenen. De trompetneus is veranderd in een wipneusje! Intussen loopt Egior rustig de drie treden op. Vreemd, hij is de enige die er niet geschrokken uitziet. De oude raadsman geeft een teken, iedereen moet luisteren. ‘Dertig jaar geleden,’ zo begint Egior, ‘toen koning Jacco op jacht was in het Euvelhoutse Bos, schoot hij per ongeluk de gelukswuil van tovenaar Sikke Neur dood. Sikke Neur zwoer wraak en betoverde de prinses die toen nog in de wieg lag. Door haar vreemde neus zou niemand met haar willen trouwen. Zo kwam er vanzelf een einde aan de macht van de Waterslooters. Pas wanneer iemand, zonder dit verhaal te kennen, met haar zou trouwen, zou de vloek worden verbroken. En dat is nu gebeurd.’ Pocus heeft met open mond geluisterd. Dus dít was het geheim dat niemand mocht weten. Daarom wilde Egior hem een paar dagen geleden niets vertellen. Hij mócht het niet weten. Nu begrijpt hij ook waarom Egior zo woedend werd. ‘Als ik die Sikke Neur ooit tegenkom, schop ik hem stevig onder zijn kont,’ bromt Pocus. Tevreden kijkt hij naar het gezicht van Anana. Een gewoon gezicht, met een gewone neus. Hij is de eerste die het bruidspaar gelukwenst, geeft ze beiden opgetogen een hand. ‘Bedankt,’ fluistert Anana. ‘Ontzettend bedankt. Zonder jou was dit niet goed afgelopen. Je bent een held. Mijn held.’ Ze buigt voorover, geeft hem een dikke kus op zijn voorhoofd. Pocus krijgt een rood hoofd en een warm gevoel van binnen. Snel verdwijnt hij achter de troon. Met een vinger wrijft hij zachtjes over zijn voorhoofd. Zijn eerste kus.

115

www.pocus.nl


42. Een rijke beloning

E

r klinkt een stil geroezemoes in de troonzaal. Het is er erg druk. Aan de zijkant van de koningstroon zit Pocus. Al een tijd. Ook Avel en Anana wachten, net als de drie raadsheren. In de troonzaal zijn alle edelen van het land verzameld. Allemaal? Nee, dat niet. Jajo en Punckel zijn er niet. Pocus draait zich om als de grote deur openzwaait, ook de gasten draaien hun hoofd. Met gebogen hoofd lopen de graaf en de hertog naar binnen, geboeid, net als de beide generaals. Naast hen marcheren koninklijke soldaten. Die komen voor hun straf, denkt Pocus. Die hebben ze verdiend ook. Oorlog maken! Foei, foei. Ik ben benieuwd wat Avel en Anana hebben bedacht. Het is de eerste taak die Avel als koning uitvoert. ‘Jullie hadden bijna een oorlog ontketend,’ zegt koning Avel. ‘Stel je eens voor hoeveel verdriet en ellende dát had gebracht. Hebben jullie er wel spijt van?’ Jajo, Punckel en de generaals knikken heftig. ‘Voor straf neem ik jullie de titel van graaf en hertog af. Ook verliezen jullie al je bezittingen. Voortaan moeten jullie werken voor de kost. Jajo wordt straatveger, Punckel messenslijper. De generaals worden tuinman op het paleis.’ Pocus wil in zijn handen klappen, maar bedenkt zich. Dat mag niet als de koning recht gesproken heeft. Hij is het wel roerend met hem eens. Hij luistert naar het gemompel in de troonzaal. Juist, de edelen vinden het ook een wijs besluit. Ze zijn tevreden over de nieuwe koning. Én over de nieuwe koningin, denkt Pocus.

116


Als de gevangenen zijn weggevoerd, gaan Avel en Anana staan. ‘En nu het allerbelangrijkste,’ zegt koning Avel plechtig. ‘Wil onze held Pocus naar voren komen?’ Pocus kijkt verbaasd naar Avel en Anana. Wat moeten ze van hem? Toch staat hij op. ‘Beste edelen,’ zegt Avel. ‘Zonder onze vriend Pocus hadden we ongetwijfeld oorlog in Lahama gehad. Zijn moedige optreden heeft dát voorkomen. Wij, koningin Anana en ik, zijn hem daar zéér dankbaar voor. Wij willen hem dan ook de hoogste onderscheiding geven die Lahama kent: de Orde van de Witte Waterlelie. En omdat hij zo goed zijn best heeft gedaan, krijgt hij er twee.’ Als Avel hem de tweede medaille opspeldt, draait Pocus zijn hoofd een beetje en knipoogt naar Knuf die trots naast hem staat. ‘Ho, ho,’ roept Avel als Pocus wil weglopen. ‘We zijn nog niet klaar. Er is nog iets. Voortaan heet je niet meer gewoon Pocus, maar graaf Pocus.’ Pocus is er stil van. ‘Dit hoeft echt niet,’ fluistert hij. Maar Knuf trekt hem aan zijn broekspijp. ‘Aannemen. Je hebt het verdiend.’ Beduusd knielt Pocus voor koning Avel. Met een gouden zwaard tikt deze hem op zijn linkerschouder, dan op zijn rechterschouder, dan op zijn hoofd. ‘Hiermee verhef ik u in de adelstand, u heet voortaan graaf Pocus van…’ Koning Avel zwijgt abrupt. Ja, waarvan is Pocus nu graaf? Hij buigt naar voren. ‘In Lahama staan twee kastelen leeg,’ fluistert hij. ‘Welke wil je hebben?’ Pocus weet niet wat hij hoort. Hij was tevreden met die medaille, dat graafgedoe was een toetje, en nu mag hij nog een kasteel uitzoeken ook? Hij gaat naast Knuf zitten om te overleggen. De edelen kijken met verbazing naar het schouwspel. Graaf Pocus, die met iemand praat, die er niet is. Zou de nieuwe graaf gek worden van al die eer en cadeautjes? Dan fluistert Pocus iets in Avels oor en knielt weer. ‘Ik verhef u in de adelstand,’ roept koning Avel. Weer tikt hij met het zwaard. ‘Voortaan heet u graaf Pocus van Male.’

117

www.pocus.nl


De edelen fluisteren hoera, klappen zachtjes. Ze vinden dit erg overdreven. Twee medailles, edelman 茅n een kasteel. Toch durft niemand tegen te sputteren. De raadsmannen klappen wel uitbundig. Zeker Egior, die is opgelucht. Avel de Eerste is net zo rechtvaardig en wijs als Jacco de Zestiende. Dat is 贸贸k te danken aan Anana. Lahama heeft een voortreffelijke nieuwe koning 茅n koningin.

118


43. Slot

M

eteen na alle plechtigheden vertrekken Pocus en Knuf naar het Euvelhoutse Bos. Daar vertellen ze aan de dwergen hoe het allemaal is afgelopen en onder luid gejuich speldt Pocus Knuf zijn dik verdiende medaille op. ‘Knuf de grootste held die de dwergen hebben gekend,’ wordt er geroepen. Als Baas Flor Knuf een hand geeft en zegt dat hij ontzettend trots op hem is, moet Knuf bijna huilen. ‘Ik nodig jullie uit op kasteel Male te komen wonen,’ zegt Pocus. ‘Dan hoeven jullie niet meer onder de grond te leven, kunnen jullie genieten van frisse lucht, van verse bloemen. Er is ruimte genoeg én een grote zaal om feest te vieren.’ ‘Nee, nee,’ roept Flor onmiddellijk. ‘Dwergen leven ónder de grond en dát moet zo blijven.’ Vrouw Flora protesteert echter meteen. ‘Het leven onder de grond is niet leuk. Altijd donker en vochtig. Nee Flor, je moet beloven daarover na te denken.’ Als Pocus weer terug is op het paleis, vallen de eerste sneeuwvlokken. Op zijn kamer groet hij de kikker in de kikkerklok, pookt het haardvuur op en gaat behaaglijk in een grote stoel zitten. Zijn oog valt op de gouden munt op het tafeltje voor hem. Hij denkt meteen aan Fiefee. Zonder haar hulp was het nooit gelukt. Dan moet hij denken aan wat Fiefee vertelde. Je hebt vreemde ogen voor een mensenkind. Pocus staat op, loopt naar de spiegel. Aandachtig bekijkt hij zijn ogen. Niets vreemds, twee ogen zoals alle mensen hebben. Hij drukt zijn hoofd tegen het glas. Voor het eerst

119

www.pocus.nl


valt hem op dat zijn ogen van kleur verschillen. Het linkeroog is bruin, het rechter is groen. ‘Zou Fiefee dát bedoeld hebben,’ roept hij. ‘En ze zei nog iets.’ ‘Ogen kunnen niet praten, maar vertellen veel,’ kwaakt de kikker. ‘Ja, dat zei ze ook,’ zucht Pocus. ‘Maar ook dát snap ik niet.’ Hij gaat weer zitten en denkt aan de Kromme Sleutel die hij moet zoeken. ‘Dat heb ik beloofd, ’ zegt hij hardop. ‘Belofte maakt schuld. Belofte maakt schuld,’ kwaakt de kikker. ‘Ja, ja,’ roept Pocus. ‘Zodra de winter voorbij is, ga ik op zoek. Ik doe altijd wat ik beloof. En dat zal ik nú zeker doen.’

120


121

www.pocus.nl


Lees ook deel 2: De Kromme Sleutel Zeker een half uur liggen ze achter de beuk voordat Pocus besluit naar het boomhuis te lopen. De tovenaar is niet thuis, denkt hij. Net als hij tevoorschijn komt, hoort hij geritsel in de struiken. Hevig geschrokken laat hij zich weer vallen. Met ingehouden adem gluurt hij naar de plek waar het geluid vandaan kwam. Een huppelende gniffelkont verschijnt. ‘Ik ben zo zenuwachtig dat ik al schrik van een bosbeest,’ zucht hij. Hij staat weer op en loopt richting de holle boom. ‘Wat kom jij hier doen?’ klinkt het, als hij halverwege is. Pocus verstijft van schrik, vergeet even adem te halen. De tovenaar schiet het door zijn hoofd. Langzaam draait hij zich om, kijkt bevend rond. ‘Was jij dat Knuf?’ vraagt Pocus. Zijn stem trilt. ‘Nee hoor. Ik zei niets.’ ‘Ik vroeg dat,’ zegt de gniffelkont. ‘Wat kom je hier doen?’ Pocus kijkt het dier lijkbleek aan. Waar bemoeit dat brutale beest zich mee. Hem zo laten schrikken. Hij had het bijna in zijn broek gedaan van angst. ‘Hoe heet jij?’ vraagt Pocus als zijn schrik gezakt is. ‘Ik heet Pocus en hij Knuf.’ ‘Oor,’ zegt de gniffelkont. ‘Wat is er met je oor?’ vraagt Pocus. Onderzoekend kijkt hij naar de twee grote oren van het beest. ‘Hoezo? Met míjn oren is niets aan de hand. Ik héét Oor. Maar jij schijnt verstopte oren te hebben.’ Pocus glimlacht. ‘Ik had het zo snel niet begrepen, wél gehoord.’ Hij wil het beest een hand geven, maar die draait zich om. Zonder nog een woord te zeggen, huppelt hij verder het bos in.

122


ISBN 978-90-79190-02-7 · ‘Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. · Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).’

123

www.pocus.nl


Koninkrijk Lahama




Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.