Violet, hoofdstuk 3

Page 1

3 Violet Een uur opgesloten zitten in een auto met drie gestoorde moordenaars vond ik bepaald geen pretje. Ik kon niet slapen, uit angst voor wat er zou kunnen gebeuren. Ik kon niet praten, omdat die gast die zichzelf Prins noemde me er voortdurend aan herinnerde dat ik aan zijn genade was overgeleverd en daarom maar beter mijn mond kon houden. Ik kon niet eens uit het raampje kijken, omdat het te donker was, dus bleef me niets anders over dan te luisteren naar een geanimeerd gesprek over de tieten van ene Amber von Hefner. Super. De zon zou straks opkomen en ik wierp een blik op mijn horloge, een vroeg verjaarscadeautje van mijn vader. Mijn vader. Wat zouden hij en mijn moeder doen als ze erachter kwamen wat mij was overkomen? En Lily, mijn kleine zusje? Ze was nog maar dertien; dit zou haar bespaard moeten blijven. Maar er gingen ook dringender gedachten door mijn hoofd: wat zouden deze vreemde moordenaars gaan doen? Zouden ze losgeld voor me eisen? Me ‘tot zwijgen brengen’? Ik durfde er niet eens aan te denken. Toen ik weer op mijn horloge keek, drong het tot me door dat het half vijf in de ochtend was en dat het al licht begon te worden. De velden verdwenen en maakten plaats voor dicht, ondoordringbaar bos. De weg werd kronkeliger en er reden steeds minder auto’s voorbij, terwijl we almaar hoger en hoger kwamen. De weg maakte een scherpe bocht naar links toen we onder een groot poortgebouw door reden. Gigantische hekken met ingewikkeld smeedwerk zwaaiden open; de gotische boogramen werden bewaakt door waterspuwers. Ik zou zweren dat ik in het voorbijgaan een paar gezichten door de ramen zag turen, maar voordat ik nog eens goed kon kijken werden we al weer omsloten door het bos. De weg liep slingerend verder door de steeds minder dicht opeenstaande naaldbomen en af en toe piepte het zonlicht erdoorheen. Een eindje verder maakten ze plaats voor loofbomen en toen we alle bos achter ons hadden gelaten, viel mijn mond in verbijstering open. Voor ons, omgeven door een groot gazon, stond een schitterend landhuis, zo groot dat het bos ervoor leek terug te deinzen. De architectuur was een merkwaardige mengeling: hoge gotische spitsen staken omhoog vanuit het lichtgekleurde steen en de drie verdiepingen waren voorzien van honderden en honderden boogramen, terwijl er vanuit het midden een elegant balkon naar voren stak, dat rustte op vier pilaren boven de ingang. In de verte kon ik rijen garages en stallen zien. Het vroegeochtendlicht weerkaatste op groepjes waterlelies die op het


wateroppervlak dreven van een meer aan de voet van het terrein. Het geheel werd omsloten door bomen van elke denkbare vorm en afmeting, die uiteindelijk overgingen in de naaldbomen van het bos. Bij wijze van beschutting rees achter het landhuis een steile heuvel op, die ook bebost was. We reden de zanderige oprit op, reden om een fontein heen en kwamen voor de imposante entree tot stilstand. ‘En waar is de ophaalbrug?’ fluisterde ik bij mezelf. Maar in plaats van een ophaalbrug voerden brede treden naar dubbele deuren van marmer, die werden overhuifd door het stenen balkon. Het portier aan mijn kant werd opengerukt en iemand greep mijn schouders vast en trok me van de achterbank. ‘Hou je handen thuis!’ snauwde ik. Hij bleef trekken, maar ik wurmde me los en stapte zelf uit, hoewel ik op het scherpe gravel meteen mijn tenen kromde. Hij haalde zijn schouders op en liep weg. Kaspar gooide de autosleutels naar een jongen toe die ongeveer even oud was als ik. Mijn ogen volgende hem toen hij, in zijn zwarte pak dat was afgezet met smaragdgroen, in een van de auto’s stapte, die startte en naar de garages reed. Ik scheurde mijn blik van hem los toen Kaspar mijn pols beetpakte en de bordestreden op stoof, met de vijf anderen achter zich aan. De dubbele deuren zwaaiden naar binnen toe open en toen we naar binnen stapten viel weer mijn mond open. Langs de muur liep een statige trap, die helemaal van wit marmer was. Hij voerde naar een grote vide en een overloop, verlicht door toortsachtige lampen die hoog aan de muur waren bevestigd. Vlak voor me zag ik een stel dubbele deuren die er hetzelfde uitzagen als de deuren waar we net doorheen waren gegaan, maar we zetten koers naar een kleinere deur aan mijn linkerkant. We passeerden een butler, die boog. ‘Hoogheid. Heren. Meneer… en mevrouw,’ voegde hij eraan toe, duidelijk verrast om mij te zien. Ik nam hem aandachtig op, omdat ik niet zeker wist of het wel klopte wat ik hem net had horen zeggen. Hij herpakte zich. ‘Een gast, hoogheid?’ Kaspar grinnikte duister. ‘Nee, alleen maar iemand voor de lol.’ ‘Heel goed, hoogheid.’ Hoogheid? Kaspar had al gezegd dat hij een prins was. Engeland had echter al een vorstenhuis. Tenzij hij natuurlijk een ver familielid van de koningin was. Maar als dat zo was, had ik het geweten. Als híj een lid van het Koninklijk Huis was, zou iedereen daarvan op de hoogte zijn.


Kaspar bromde wat om te laten merken dat hij hem had gehoord, waarna hij weer grinnikte. Opeens had hij geen aandacht meer voor me, en na een hardhandige duw struikelde ik de kleine deur door een weelderig ingerichte kamer binnen. De muren waren met houten panelen bekleed en het tapijt had een vale donkerrode kleur; toortslampen van hetzelfde soort als bij de ingang waren in houders aan de muur bevestigd tussen enorme olieverfportretten in zilverkleurige lijsten. Maar de kamer was ook voorzien van allerlei moderne snufjes: er hing een plasma-tv aan de muur en eronder stonden verschillende spelconsoles; afstandsbedieningen lagen verspreid over een glazen salontafel, waar de jongen met het donkere haar en de bril zijn jasje overheen gooide voordat hij neerplofte op een van de leren banken. Kaspar liep naar de ramen, die werden omlijst door zware draperieën; ze reikten vanaf het hoge plafond omlaag tot aan de vensterbanken die schuilgingen achter de luiken. Hij rukte de stof naar opzij om het licht af te schermen, op één smalle baan na, die de kamer in tweeën deelde. ‘Moet ik je jas aannemen?’ zei een stem achter me, en geschrokken zoog ik mijn adem scherp naar binnen. Toen ik achteromkeek, zag ik dat het Fabian was. Ik schudde mijn hoofd. ‘Zeker weten?’ voegde hij er met een glimlach aan toe, en het viel me op dat zijn ogen in het schaarse licht in de kamer slechts twee stralend blauwe speldenprikjes leken, omringd door hoekige, holle schaduwen. Ik stapte van hem weg, maar deed toch mijn jas uit en gaf die aan hem. Er verscheen een klein, welwillend glimlachje om zijn lippen en hij gebaarde naar de banken. Ik liep er behoedzaam naartoe, maar besloot toen niet verder te gaan. In plaats daarvan bleef ik de kamer en degenen die daarin aanwezig waren in me opnemen. In totaal waren ze met z’n zessen: Kaspar en zijn jongere broer Cain, de blauwogige Fabian en drie anderen – degene met het vlammende haar, een andere knul met een bril op die zo te zien nep was, en de lange blonde gast die me uit de auto had getrokken. Opeens sprong Kaspar naar voren en stak zijn hand in een van de zakken van mijn jas, die Fabian nu vasthield. Hij haalde zijn hand weer omhoog en ik besefte dat hij mijn mobieltje te pakken had. ‘Deze hou ik bij me,’ zei hij grijnzend. Hij haalde de vergrendeling eraf en begon op het schermpje te zoeken. ‘Laat dat!’ Ik dook op zijn hand af. Hij zette een stap opzij, zodat ik een paar passen voorover struikelde. ‘Hoezo, heb je soms iets te verbergen?’ schamperde hij. Zijn vingers dansten over de toetsen. ‘Schunnige berichtjes van je vriendje soms?’


‘Nee!’ Ik stortte me weer op hem en deed een tweede poging om mijn mobieltje terug te krijgen. Maar hij hield het zo dat ik er niet bij kon. ‘Geef terug!’ schreeuwde ik, en ik sprong op om het uit zijn hand te grissen. Hij grijnsde en hield het nog hoger. ‘En wie mag Joel dan wel zijn?’ Ik wilde zijn pols beetpakken, maar in plaats daarvan greep hij de mijne en verdraaide die scherp, zodat ik het uitschreeuwde. Hij liet me weer los, en wrijvend over mijn polsen trok ik me terug.

Grinnikend begon hij met een hoge en spottende stem te lezen. ‘“Hé, ik vroeg me af: moeten we niet iets afspreken? Alleen jij en ik. We moeten praten over wat ik heb gedaan. Ik mis je, schatje. Sms me terug, Joel.”’ Hij zweeg even en tuitte zijn lippen. ‘En kijk nou toch eens aan: hij heeft op het laatst zelfs een kusje gezet.’ Hij vond het duidelijk allemaal ontzettend amusant. Met een dreigende frons keek ik hem aan. ‘Ik heb zeker een gevoelige snaar geraakt, hè?’ ‘Fuck op,’ mompelde ik binnensmonds, zonder dat het mijn bedoeling was dat hij het zou horen. ‘Mmm, wat ben je heerlijk grof in de mond, Meisje.’

‘Kaspar,’ zei Fabian zachtjes. Met gefronste wenkbrauwen en ogen als dolken keek hij Kaspar dreigend aan. Een volle minuut lang zeiden ze geen van beiden iets, totdat Kaspar Fabian het mobieltje toewierp, die het opving en in zijn zak stak. Schouderophalend liet Kaspar zich tegen de bank aan zakken en begon met zijn vingers te trommelen, terwijl hij mij met een geamuseerd gezicht opnam. ‘Jij hebt te veel gezien, en dat is voor ons een probleem. Dus mag je kiezen, Meisje: je kunt een van ons worden of we kunnen je hier voorgoed vasthouden.’ Ik hoefde niet na te denken; nog voordat hij was uitgesproken had ik een beslissing genomen. ‘Ik ben geen moordenaar, en dat zal ik nooit worden ook.’ Kaspar schokschouderde. ‘Dan blijf je hier, tot je erin toestemt om te veranderen. En denk maar niet dat iemand je komt redden. Menselijke wezens kunnen hier niet binnenkomen zonder dat wij het in de gaten hebben.’ Ik fronste. ‘Menselijke wezens?’ ‘Ja. Menselijke wezens.’ Grijnzend wendde hij zich tot de anderen. ‘Het is veel beter als ze geen idee hebben, vinden jullie niet?’ Er ging een instemmend gemompel op, maar Fabian deed daar niet aan mee. ‘Geen idee waarvan?’ vroeg ik, terwijl ik op mijn hoede van het ene gezicht naar het andere keek.


‘Hoe oud denk je dat ik ben?’ vroeg Kaspar. Het leek een onzinnige vraag, maar ik gaf toch antwoord, want ik wilde hem niet kwaad maken. ‘Een jaar of negentien?’ Grinnikend keken ze elkaar aan, en ze leken een besluit te nemen. ‘Fout. Ik ben honderdnegenenzeventig.’ Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Zo lang leeft niemand…’ ‘Mijn soort wel, en nog wel langer ook,’ kapte Kaspar me af. ‘Vampiers, Meisje.’ Ik schudde mijn hoofd, terwijl er een rilling over mijn rug liep. Ze waren knettergek. Ik zette een paar stappen achteruit en begon zenuwachtig te lachen, deels omdat het zo mal klonk wat hij net had gezegd en deels omdat ik me afvroeg wat voor soort spelletje ze speelden, en met welke reactie ik mezelf het langst in leven kon houden. ‘Is dit een of andere misselijke grap?’ Kaspars grijns vervaagde. ‘Zie je mij lachen?’ antwoordde hij, en hij deed zijn lippen vaneen en trok ze terug van zijn tandvlees. Op de bolling van zijn onderlip rustten twee scherpe tanden, die in het donker niet zo snel opvielen, maar die nu, in het licht, overduidelijk een puntige vorm hadden. ‘Die zijn nep,’ zei ik, terwijl ik ernaar staarde. Ik klonk uitdagender dan ik me voelde. ‘Wil je het eens proberen?’ luidde Kaspars antwoord. ‘Vampiers bestaan niet,’ zei ik zachtjes, nog steeds mijn hoofd schuddend. ‘Jullie zijn gewoon een stelletje gekken.’ Voordat ik nog een woord kon zeggen, werd ik tegen de muur gedrukt en streken Kaspars lippen langs mijn hals. Zijn borstkas zwoegde en ik voelde hoe sterk hij was, zijn kracht, zijn honger. Onder zijn adem werd mijn huid niet warm, zoals bij de adem van ieder ander zou gebeuren, maar verkilde hij, en kippenvel verbreidde zich over mijn schouders en armen. Ik voelde mijn hart zo onregelmatig bonzen dat de aderen in mijn polsen van binnenuit tegen mijn huid drukten en zich daar vlekkerig op aftekenden. Toen ik mijn ogen sloot, voelde ik een lichte druk van zijn tanden langs de lijn van mijn kloppende halsslagader strijken, waarna een van zijn messcherpe hoektanden mijn huid doorboorde en zich een weg naar omlaag zocht, door de lagen van mijn huid heen, die een voor een meegaven. Een kreet ontsnapte aan mijn lippen en mijn ogen schoten open; mijn handen balden zich tot vuisten en terwijl ik knarsetandde kneedden mijn vingers mijn handpalmen. Ik was volkomen hulpeloos. Hij was erop gebouwd om te moorden, maar ik écht niet.


Hij trok zich terug, zijn lichaam nog steeds tegen het mijne gedrukt om te voorkomen dat ik ervandoor ging. Hij keek me recht in mijn ogen en mijn adem stokte: de zijne waren niet langer smaragdgroen, maar rood. ‘Nou moet je eens goed luisteren, Meisje. Ik ben niet zomaar de eerste de beste vampier. Ik ben een koninklijke vampier, en jij doet wat ik zeg. Dus let op je woorden, want je weet maar nooit wanneer ik honger krijg.’ Hij maakte zich van me los en stapte achteruit. ‘Doe met ons mee of blijf hier. Aan jou de keus.’ Ik bleef niet wachten tot hij nog meer zei. Achter mijn rug tastte mijn hand naar de deurkruk. Die vond ik, en ik trok de deur open en tuimelde de kamer uit. De deur smeet ik achter me dicht en tegen de marmeren wand van de hal bij de ingang bleef ik staan. Met mijn handen op mijn knieën en een hoofd dat tolde, boog ik voorover en hijgde steeds harder. Er sijpelde iets warms langs mijn hals naar beneden en ik streek met mijn vinger over mijn huid. Toen ik hem terugtrok, staarde ik vol afgrijzen naar mijn nu rode, vochtige vinger. Ze waren geen moordenaars; ze waren roofdieren. In mijn brein klikte iets en de adrenaline stroomde mijn aderen in en sijpelde langs mijn hals naar omlaag. Ik sprintte naar de deuren – godzijdank was de butler nergens meer te bekennen. Ik moest maken dat ik wegkwam, en wel nú! Takken van braamstruiken haalden mijn huid open en mijn blote voeten klopten in protest toen er doorns en vergane dennennaalden door mijn voetzolen heen drongen. Maar ik draafde verder. Ik besefte dat het niet lang zou duren voordat het tot hen zou doordringen dat ik was gevlucht, en als ze echt waren wat ze zeiden dat ze waren – vampiers –, zouden ze weten dat ik mijn toevlucht zou zoeken in het bos. Vierentwintig uur geleden zou ik om het hele idee hebben moeten lachen. Vampiers waren fantasiefiguren om kinderen mee bang te maken. Vampiers waren mythische wezens waar meisjes bij weg zwijmelden. Ze waren niet echt. Om me heen werden de naaldbomen steeds hoger en de ruimtes ertussen steeds kleiner. Het licht dat omlaag filterde was vlekkerig en ietwat wazig door de vroege ochtendnevel, zodat ik als ik mijn snelheid vertraagde en achteromkeek niet veel verder kon kijken dan een paar bomen, laat staan dat ik kon zien welke route ik had gevolgd. Hoe zouden mensen níét van hun bestaan af kunnen weten? Hou zouden zes vampiers in hartje Londen terecht kunnen komen en zich te goed kunnen doen aan dertig mannen?


Mijn keel brandde en de nattigheid die zich om mijn tenen wikkelde voelde bijna welkom aan. Bloed sijpelde omlaag langs mijn geschramde benen en zweet vermengd met vet hield mijn pony naar achteren, waarvan de puntjes aan elkaar plakten. Mijn jurkje was opgekropen en een van de schouderbandjes was gerafeld en dreigde te knappen. Vampiers. Belachelijk! Maar toch‌ Ik reikte omhoog en raakte de plek aan waar Kaspar me had gebeten. Die bloedde niet meer en er zaten nog maar een paar schilfertjes gedroogd bloed op, die ik wegknipte. Maar daaronder was de huid glad. Ik drukte mijn vlakke hand tegen mijn keel om na te gaan of ik een wondje voelde. Ik fronste. Er was niets, behalve een klein deukje in mijn huid daar waar hij me moest hebben gebeten. Er knapte een twijgje. Ik draaide me met een ruk om en speurde om me heen of ik de bron van het geluid kon ontwaren, maar alles was rustig. Ik haalde met diepe, korte teugen adem; mijn borst zwoegde. Er streek een briesje over mijn huid en frunnikend aan mijn haar bleef ik een poosje in het halfduister staan staren. Rennen, fluisterde het stemmetje in mijn hoofd. Of misschien was het alleen maar de wind tussen de bomen. Rennen, zei het nog eens. Maar ik bleef waar ik was en tuurde tussen de boomstammen door. De stilte werd verbroken toen het geluid van iets wat door het struikgewas heen brak mijn oren bereikte. In de mist tekenden zich donkere omtrekken af en de stem in mijn hoofd schreeuwde nu heel hard: Rennen! Ik stoof ervandoor en keek om de paar tellen over mijn schouder, er vast van overtuigd dat handen zich naar me zouden uitstrekken, ook al haalden ze me niet in. Maar ik hoorde hen wel. Bladeren ritselden en takken kreunden; de mist kolkte rond alsof er iets aangerend kwam – en snel ook. Mijn voeten voerden me dieper het bos in, maar ik wist dat ik dit niet lang zou kunnen volhouden. Ik zoog de lucht met grote teugen naar binnen, maar mijn longen waren leeg en onder aan mijn ribben voelde ik weer een steek in mijn zij. Ze zouden me inhalen, en iets zei me dat ze dit keer niet zo genadig zouden zijn. Opeens kwam ik van tussen de bomen op een grote open plek terecht. Ik spreidde mijn armen en stond te wankelen op mijn tenen toen ik abrupt tot stilstand kwam. De aarde brokkelde af onder mijn voeten en ik schuifelde voorzichtig naar achteren, terwijl ik mijn ogen opsloeg en mijn omgeving in me opnam. Ik stond op de oever van een klein meer,


waarvan de donkere diepten schemerden in de ochtendzon; op de tegenoverliggende oever hing een lage mist. Er daalde een griezelige stilte neer. Er klonk geen gekraak, geen geluid van voetstappen – niets. Ik wierp een lange blik achter me en speurde het bos af naar een teken van de moordenaars, die vast en zeker achter me aan zouden komen. De stilte was nog verontrustender dan het lawaai, en ik begon voorzichtig langs de oever te lopen, waarbij ik af en toe versteend van angst bleef staan. Zodra ik weer in beweging kwam, keerde het gekraak terug; dit keer waren het duidelijk voetstappen, en ze kwamen achter me aan. Als ik vaart maakte, deden zij dat ook, en toen ik bij de andere oever was, besefte ik dat zij vanaf de andere kant ook om het meer heen kwamen. Ik kon nergens heen. Ik trok me zo ver terug als ik durfde en wachtte af, als een prooi die in de val is gelokt. Zonder waarschuwing kwamen er zes gestalten tussen de bomen vandaan gestuiterd, en geschrokken krabbelde ik naar achteren, waarbij ik vergat dat ik op de oever stond, en met een schreeuw viel ik wankelend het water in. Voordat ik het wateroppervlak raakte voelde ik de kilte er al van afslaan en ik zag mijn huid ijzig blauw kleuren. Toen het water om me heen opspatte, stroomde het mijn in een kreet opengesperde mond in. Ik hoestte en proestte, en kreeg nog meer water binnen. Trappelend zochten mijn benen naar de bodem, en ik leek meer op een octopus dan op een mens. Toch wist ik lang genoeg mijn hoofd boven water te steken om een teug adem te halen. Maar het was niet lang genoeg om een kreet te slaken, want er wikkelde zich iets om mijn enkel wat aanvoelde als zeewier. Met één ruk trok het me weer onder. Na een blik omlaag besefte ik dat er een tentakel om mijn been geslagen zat en dat ik oog in oog stond met iets wat veel weg had van een reusachtige inktvis. In gedachten kreunde ik. Waarom kan mijn leven niet normaal zijn? In paniek stortte ik me op de tentakel om die van mijn huid af te pellen, maar de inktvis leek er niets van te merken en trok me alleen nog maar verder naar beneden. Mijn longen begonnen te branden en om lucht te schreeuwen, en ik besefte dat ik niets anders kon doen dan me gewonnen geven. Mijn hoofd werd wazig toen ik vanuit mijn ooghoek een witte flits zag. Een wit licht. Wat ontzettend origineel. Vagelijk registreerde ik dat het bewoog en dat de vage omtrek op een lichaam leek, waarna mijn ogen knipperden en vervolgens dichtvielen. Gekidnapt door een vampier, dood door een inktvis. Wat tragisch.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.