Een maand op zicht (2002)

Page 1

Een maand op zicht vierentwintig vondsten van de maand

Archeologische Dienst Amersfoort


Colofon

Redactie Timo d’Hollosy Fotografie Timo d’Hollosy Illustraties Joep Syrier (p. 14, 18, 19, 23 en 58) Jaap Morel (p. 50, 51 en 77) Vormgeving Caroline d’Hollosy Drukwerk Drukkerij Bouwman, Amersfoort

Uitgave van het Archeologisch Centrum Gemeente Amersfoort 2002

ISBN 90-901-6468-5


Een maand op zicht 24 Vondsten van de Maand

Onder redactie van

Timo d’Hollosy

Met bijdragen van

André Clazing, Maarten van Dijk, Wilma van den Heuvel, Timo d’Hollosy, Ranjith Jayasena, Hans de Jong, Francien Snieder

Archeologisch Centrum Gemeente Amersfoort



Vrekkige varkens Spaarpotten zijn er vandaag de dag in vele vormen en maten. Die hedendaagse vormen-

Spaarpotten

rijkdom komen we bij laatmiddeleeuwse spaarpotten nog niet tegen. Uit de 13de eeuw

Geld sparen doen mensen al vanaf de

zijn alleen gedraaide, bolle en ietwat plompe vormen met verticale inwerpgleuf bekend.

dag dat er geld bestaat. De Romeinen

Van de laat-Romeinse potten met een sterk overeenkomende vorm wordt wel aangenomen

introduceerden het muntgeld in deze

dat die de ‘moederborst’ symboliseren, maar of dit voor de middeleeuwse ook opgaat,

contreien en vanaf dat moment versche-

daarvoor ontbreken nog alle aanwijzingen. Dit model wordt ook het ‘borsttype’ genoemd,

nen hier ook de eerste spaarpotten. Na

al doet de vorm soms meer denken aan een mand, bijenkorf of gevulde zak. Het blijft de

de Romeinen is het lange tijd stil op

standaardvorm voor spaarpotten tot het midden van de 14de eeuw. Ook als het model in

spaarpottengebied. Pas in de 13de eeuw

de late 14de eeuw op een standvoet verschijnt en uiteindelijk (vanaf de 15de eeuw) zelfs

treffen we ze weer aan. Alhoewel de

op een hoge, haast kolomachtige voet staat en een steeds meer geprononceerde knop

vorm van de laatmiddeleeuwse spaar-

heeft, spreken we nog steeds van het ‘borsttype’. Pas aan het eind van de 16de eeuw

potten erg overeenkomen met die van

verschijnen er naast dit type ook nieuwe, andere vormen met een duidelijke symboliek:

de laat-Romeinse, is het niet aan­nemelijk

het spaarhaantje en het spaarvarken. De verwijzing is duidelijk: een tijdje vetmesten,

te maken dat deze er ook uit afgeleid is.

dan slachten en consumeren. Nog veel later verschijnen er ook andere dieren, fruit

Veel eerder lijkt het erop dat de spaarpot

(‘appeltje voor de dorst’) en de grote variatie aan voorstellingen die we nu kennen.

in de 13de eeuw opnieuw is uitgevonden.

De grote thema’s in de spaarpotvormen verwijzen echter vooral naar (voedsel)voorraad, oppotten, vetmesten en opslag. Sparen in een spaarpot Sparen is eigenlijk niet meer dan regelmatig of incidenteel wat geld apart leggen om zo kapitaal op te bouwen. Maar in het ‘apart leggen’ of beter: in het ‘apart láten liggen’ zit ’m nou net de kneep: spaarbanken bestonden er voor lange tijd niet. Het geld kon natuurlijk verzameld worden in een kistje, een potje of de beroemde ‘oude sok’, maar de discipline van de spaarder om er niet tussentijds geld úit te halen is hierbij van groot belang. Sparen in een spaarpot vormt hierop een boeiende en doeltreffende variant. De spaarpot is in zekere zin zeer eenvoudig maar erg gespecialiseerd gereedschap. Met alleen een íngang vormt het als het ware een kleine (eenmalige) kluis, waarin het geld veilig, onzichtbaar en onbereikbaar wordt opgeslagen. Zolang de spaarder de spaarsom niet ziet, is de verleiding ook kleiner om er geld uit op te nemen. En zelfs als de spaarder wél voor deze verleiding bezwijkt, kan hij er nog niet bij zonder de spaarpot de breken. Natuurlijk werd er toch wel geprobeerd om het geld te bereiken zonder de pot te vernielen. Beschadigingen aan de inwerpgleuven bij vele gevonden spaarpotten tonen dit aan.

13


Scherven brengen geluk Viel uiteindelijk het besluit om het spaargeld ‘aan te breken’, dan moest de spaarpot kapot gemaakt worden. Scherven zijn de lotsbestemming en tevens het droevige einde van menig spaarpot. Hele spaarpotten worden door archeologen dan ook nauwelijks gevonden, ook niet in de Amersfoortse bodem. Maar dankzij de restauratoren van het Archeologisch Centrum is een groot aantal van de gevonden spaarpotten weer in hun oorspronkelijke staat hersteld. Acht fraaie exemplaren, waaronder twee heuse middeleeuwse spaarvarkens, zijn weer als vanouds, deze keer echter zonder hun fortuinlijke inhoud. De spaarpot van de Hof De oudste van de acht spaarpotten is aangetroffen tijdens de opgraving op de Hof in 1991. In de beerkelder van het noordelijkste van de drie panden op de Hof die na samenvoeging in het midden van de 17de eeuw het stadhuiscomplex vormden, bevond zich een 15de-eeuwse ongeglazuurde spaarpot van het borsttype op een standvoet met verticale inwerpgleuf en cilindervormige knop. De vierkante beerput was verder gevuld met 15de- en 16de-eeuws huishoudelijk afval; materiaal uit de periode dat het pand nog als woonhuis diende en voordat het als stadhuis in gebruik werd genomen. De spaarpot kan dus niet als gemeentekas gefungeerd hebben. De opmerkelijke spaarpot van de Stovestraat In 1991 werd boven in de vulling van een bijzonder grote beerput aan de hoek Muur­ huizen / Stove­straat een spaarpot en een tinnen pispot aangetroffen. Deze twee vondsten worden op eind 16de-eeuws gedateerd en kunnen als ‘sluitvondsten’ (dat wil zeggen de jongste vondsten die als laatste zijn ingeworpen) van deze beerput beschouwd worden. Hoewel de spaarpot een normale vorm heeft (borsttype), is deze toch bijzonder te noemen vanwege de diagonaal geplaatste inwerpgleuf. De pot is gemaakt van rood aardewerk en is ongeglazuurd. Opmerkelijk is dat deze spaarpot niet erg ‘kapot’ is: om het geld eruit te halen heeft men enkel de inwerpgleuf wat uitgebroken. Twee spaarpotten uit één put Waar zich nu de ingang van het Sint Jorisplein aan Utrechtsestraat bevindt, zijn in januari 1998 in een met afval dichtgestorte waterput twee spaarpotten naar boven gekomen. De datering hiervan ligt rond de vorige eeuwwisseling: circa 1900. Een bijzonder stel van het gangbare borsttype: vrijwel identiek van vorm, maar de een is gemaakt van bruin geglazuurd rood aardewerk, de ander van groen geglazuurd wit aardewerk. 14


Twee potten en twee varkens Een opvallende vondst werd in 1984 gedaan tijdens een opgraving aan de Kerkstraat. In een afvalkuil werden vier spaarpotten bij elkaar aangetroffen. De inhoud van de kuil wordt op grond van het overige aardewerk gedateerd op de tweede helft van de 16de eeuw en bevatte veel kinderspeelgoed. Vanwege de aanwezigheid van een rijk versierde vuurklok, bijzondere vormen rood aardewerk en fragmenten Majolica, wordt aangenomen dat het afval van een welgesteld huishouden is. De vier spaarpotten zijn gemaakt van rood aardewerk. De twee potten van het borsttype zijn donker geglazuurd. De twee andere spaarpotten zijn echte spaarvarkens, een model dat pas vanaf de late 16de eeuw bestaat. We hebben hier dus te maken met twee ‘vroege’ spaarvarkens. Ze zijn transparant geglazuurd. De vier spaarpotten bij elkaar vormen een bron van vragen. Zijn ze alle vier tegelijk aangebroken? Met ander woorden, heeft het hele gezin hun spaargeld aangesproken, of volgen de spaarpotten elkaar in de tijd op? Had elk lid van de familie zijn eigen spaarpot? Waren de varkentjes specifiek voor de kinderen bestemd? Vragen waar we voorlopig geen antwoord op hebben.

15



Klotsend Kruikje Tijdens één van de opgravingen rond Amicitia, waar voorafgaand aan en tijdens de nieuwbouwwerkzaamheden onderzoek werd gedaan naar de ligging van de tweede stadsmuur, kwam een steengoed kruikje uit de grond te voorschijn. Op het eerste gezicht geen bijzonder kruikje,. Het was van het soort waarvan regelmatig scherven in de bodem worden aangetroffen. Maar deze keer waren het niet alleen wat scherven, maar een complete kruik, puntgaaf. Op zich al heel bijzonder, maar deze kruik bleek echter uniek: de kurk zat er namelijk nog op, verzegeld met een tinnen capsule. En het zacht klotsende geluid onthulde dat er nog wat in zat ook! Voor het eerst in Amersfoort werd een vloeistof als vondst uit een opgraving geborgen. Vloeistof uit het verleden Een puntgave eeuwenoude kruik met de oorspronkelijke inhoud er nog in, dat prikkelt natuurlijk enorm de fantasie. Direct hadden de archeologen associaties met de eeuwenoude fles wijn die kort daarvoor was geborgen uit een 16de-eeuws schip dat was vergaan voor de rede van Texel. Dat er in de kruik geen wijn zat was al snel duidelijk, maar wat dan wel? Zou de inhoud te bepalen zijn zonder daarvoor het zegel te hoeven breken, de kurk te verwijderen en de vloeistof te analyseren? Alleen onderzoek naar aanwijzingen op de kruik zelf zou hierover uitsluitsel kunnen geven en gelukkig waren er aanwijzigen genoeg. Op de kruik en het tinnen zegel was een aantal stempels aangebracht en aan de hand hiervan is de herkomst van de kruik achterhaald, en daarmee ook de inhoud. En wat blijkt: het betreft een beroemde en geneeskrachtige drank, een bijzondere vloeistof uit het verleden, minstens zo waardevol als wijn: mineraalwater! Mineraalwaterhandel Sedert het begin van de 17de eeuw werden er al kruiken met bronwater verhandeld. Nadat de bezoeken van diverse koningen en keizers aan de verschillende bronnen de heilzame werking van het mineraalwater bekend en beroemd maakten, kwam de commerciële exploitatie ervan aan het begin van de 18de eeuw pas echt goed op gang. Voor de velen die niet in staat waren zelf naar de heilzame bronnen toe te reizen, werd het medicinale water geëxporteerd. Zo kon men diverse soorten bronwater gewoon bij de plaatselijke apotheker verkrijgen. Mineraalwater heeft toen, in de tijd dat farmacie nog niet zo veel voorstelde, een enorme bloeiperiode als medicijn gekend en de handel erin was dan ook ongekend: jaarlijks zijn vele miljoenen liters mineraalwater verhandeld.

29


Jeneverkruikjes

Mineraalwaterkruiken

Bij het zien van dergelijke mineraal­

Speciaal voor de verpakking van het mineraalwater werden steengoed kruikjes (ook wel

waterkruikjes roept menigeen snel

greskruikjes genoemd) geproduceerd. Veel van het Duitse water kwam in kruikjes die

‘jeneverkruik’. Hoewel dit niet klopt,

gemaakt werden in een gebied bij Westerwald in Duitsland, het zogenaamde Krug- und

is het ook niet helemaal fout: de

Kannenbäckerland, waar een speciale klei te vinden is. Wordt deze klei op een hoge

oorsprong van de karakteristieke

temperatuur gebakken dan sintert het baksel en wordt het ‘waterdicht’. De kruiken van

jenever­kruiken (waar nu nog steeds

dit zogenaamde ‘steengoed’ of ‘gres’ hebben vaak een crème, bruine of grijze kleur naar-

oude jenever in wordt verkocht) ligt

gelang de oxidatie van de gebruikte klei. De met de hand gedraaide en later in een vorm

namelijk in deze mineraalwaterkruiken.

geperste mineraalwaterkruiken werden gewoonlijk in drie formaten (1 liter, 1/2 liter en

Oorspronkelijk werd de jenever name-

1/3 liter) geproduceerd en hebben een cilindrische vorm met afgeronde schouder en een

lijk in gebruikte mineraalwaterkruiken

kleine korte hals. Op de schouder bevindt zich meestal een klein oor waaronder vaak een

verkocht, deze keer echter voorzien van

klein pottenbakkers- of leveranciersteken is aangebracht. Voor een aantrekkelijker uiterlijk

een etiket en een nieuwe kurk. Doordat

werden de kruiken voorzien van (zout)glazuur. Maar natuurlijk ging het niet om het

men langzaam overstapte op glazen

uiterlijk. Vooral de inhoud telde. Met stempels werd het bronmerk en de exploitant op

flessen voor het mineraalwater en

de kruik aangegeven, als voorloper van het etiket. Eenmaal bij de bron aangekomen

doordat de handel in mineraalwater

werden de kruiken met een proefvulling gecontroleerd. Lekke en verdachte exemplaren

aan het eind van de 19de eeuw inzakte

werden kapot geslagen, alleen de echte waterdichte kruiken werden gespoeld en opnieuw

(de aanleg van waterleidingen wordt als

gevuld. Na voorzien te zijn van een kurk en verzegeling met pek, leer of tin waren ze

hoofdoorzaak genoemd), kwam er een

klaar voor de handel. En deze handel beperkte zich niet alleen tot Europa: mineraal­

tekort aan tweedehands waterkruiken.

waterkruiken zijn onder meer ook aangetroffen in Amerika, Afrika en Australië.

Sindsdien worden er kruiken speciaal voor de jeneverhandel geproduceerd.

Kruik met inhoud

De firma Bols betrekt haar kruikjes

De kruik die bij Amicitia is gevonden, is een lichtbruin geglazuurde en in een mal

nog altijd uit datzelfde Krug- und

gevormde (geperste) kruik met een inhoud van 1/2 liter. Op de kruik en het zegel op

Kannenbäckerland.

de kurk staat een merkstempel met de tekst APOLLINARIS - BRUNNEN - M - W rond een huismerk. Onder het merkstempel op de kruik staat de tekst GEORG KREUZBERG / AHRWEILER RHEINPREUSSEN. Het merkstempel op de kruik en het zegel onthullen de bron van het mineraalwater: het is afkomstig uit de beroemde Apollinarisbron te Ahrweiler in Duitsland. De exploitant ervan was de onder het stempel vermelde Georg Kreuzberg. De kruik zelf is in Baumbach gemaakt: onder het oor staat het pottenbakkers­ merk gestempeld: Nº 65. De Apollinaris­bron De op de kruik genoemde Georg Kreuzberg is niet alleen exploitant maar ook de ontdekker van de Apollinarisbron. Of beter: hérontdekker, want gezien de vele Romeinse resten rond de bron was deze in de Romeinse tijd al bekend en volop in gebruik geweest.

30


Het verhaal gaat dat Georg Kreuzberg, een wijnbouwer uit Ahrweiler, de bron in 1852

Mineraalwater

ontdekte nadat hij op onderzoek was uitgegaan, omdat op een bepaalde plaats enkele van

Het gebruik van mineraalwater kent

zijn wijnstokken aldoor een slechte opbrengst gaven. Op die plaats trof hij een water-

een lange geschiedenis. De Romeinen

stroompje aan: de minerale bron. Om zijn lage opbrengst te compenseren, begon hij

zouden de eersten zijn geweest die de

deze bron te exploiteren. Als naam voor de bron koos hij de beschermheilige van een

positieve effecten van mineraal bron­

nabij gelegen wijnhuis: ‘Sint Apollinaris’. Een minder romantische vertelling luidt dat

water ontdekten. Ze dichtten er niet

Georg Kreuzberg een koopman uit Ahrweiler was, die een vergunning op zak had om

alleen allerlei geneeskrachtige eigen-

minerale bronnen te zoeken en te exploiteren. Waarschijnlijk trof hij de minerale bron

schappen aan toe, maar volgens hen

wel aan na een tip van plaatselijke wijnbouwers over een locatie met slecht groeiende

zou mineraalwater ook een heilzame

wijnstokken in het Ahrdal. Aanvullend onderzoek leverde nog enkele thermale bronnen

invloed op de psyche hebben. Door

op, waaraan artsen heilzame werking op maag en darmen toeschreven. Hoe het ook zij,

alle eeuwen heen is men mineraalwater

enkele jaren later werden de eerste kuurgasten bij de bronnen ontvangen en thans is

blijven waarderen om zijn bijzondere

deze locatie (Bad Neuenahr) één van de grootste kuurorden met stofwisselingsbaden

eigenschappen. Zo zou niet alleen het

in Duitsland.

drinken van mineraalwater maar ook het baden erin vele kwalen genezen.

Voor hedendaagse mineraalwaterkenners is Apollinaris geen onbekende naam; ook nu

Mineraalwater is afkomstig uit diepe

nog staat er bronwater van dit merk op de schappen, echter niet meer bij de apotheek,

lagen in de aarde. Men spreekt pas van

maar gewoon bij de supermarkt. Water van het merk Apollinaris is op dit moment het

mineraalwater als er meer dan 1 gram

grootste mineraalwatermerk van Duitsland voor de export. Het is mineraalwater met een

aan vaste stoffen in opgeloste vorm in

hoog natuurlijk koolzuur- en mineraalgehalte.

een liter bronwater aanwezig is. Of als er een hoog gehalte van opgeloste gassen in zit, of zeer geneeskrachtige of stimulerende vaste bestanddelen, zoals jodium, zwavel, fluor en/of arsenicum.

31



Lakenlood Zoals wij nog het loodje van de rookworst hebben, kende men in de Middeleeuwen en

Lakenindustrie in Amersfoort

de eeuwen daarna het gebruik van het loodje om goederen een kwaliteitsmerkteken mee

Lakenloden met het stads­wapen van

te geven. Het productieproces van wol tot laken was een opeenvolging van gespecialiseerd

Amersfoort erop zijn onder andere

handwerk, waarbij de controle op de kwaliteit een belangrijke rol speelde. Een hoge en

gevonden in Amsterdam, waarbij het

constante kwaliteit was belangrijk, vooral bij de uitvoer van de stoffen, Om deze te waar-

grote aantal in verhouding tot de loden

borgen, werden de stoffen voorzien van een lood. Loden zijn dus bewijzen van keuringen,

uit andere steden direct opvalt. Samen

die werden gedaan door de waardijns. Soms droeg een stuk laken verschillende loden, dit

met Haarlem komt Amersfoort op een

waren de keuringen van bijvoorbeeld de lengte of het verfbad.

gedeelde tweede plaats, ver achter Leiden.

Loden bestaan uit twee gegoten schijven, verbonden door een strip. Het lood werd om

Ter bescherming en stimulans van de

de stof geknepen met een tang waarin de afbeelding was gegraveerd. Elke stad maakte

eigen lakennijverheid verordende het

haar eigen loden, meestal met het stadswapen op een zijde en op de keerzijde vaak een

bestuur van de stad halverwege de 15de

aanduiding van de lengte.

eeuw, dat laken geweven buiten Amers­ foort uitsluitend op de jaarmarkten mag

Lakenlood uit Amsterdam

worden verhandeld, tegen betaling van

Bij archeologisch onderzoek ter plaatse van Muurhuizen 49-51 is een fraai lakenlood

een soort belasting, het ‘ellegeld’.

gevonden, dat bevestigd moet zijn geweest aan laken vervaardigd in Amsterdam. Het

Iedereen die ín Amersfoort een weverij

lood met een doorsnede van 3 cm, met aan de ene zijde het stadswapen van Amsterdam

ging oprichten, kreeg het burgerrecht.

en aan de andere zijde de afbeelding van een schip, is gevonden in de grond die is aange-

De grote bloeitijd van de Amersfoortse

plempt achter de eerste stadsmuur, waar toen de singelgracht lag. Voor de bouw van de

lakennijverheid ligt in de tweede helft

Muurhuizen heeft men deze gracht moeten dichtgooien. Dit moet plaats hebben gevonden

van de 17de eeuw. Omstreeks 1700 was

ná 1450, nadat de tweede stadsmuur voltooid was. Het gevonden lakenlood wordt op

er al een neergang en in 1789 sloot de

grond van de afbeeldingen erop gedateerd tussen 1400 en 1425. Het is als ‘zwerfvuil’

laatste fabriek.

terecht gekomen in de grond, die naderhand gebruikt is voor de aanplemping van de singelgracht. De eigen lakenproductie van Amersfoort stelde in het begin van de 15de eeuw nog niet veel voor, zodat wollen stof werd ingevoerd, in dit geval uit Amsterdam. (Dit sluit niet uit dat ten tijde van de bloei van de eigen lakenindustrie in Amersfoort er geen laken werd ingevoerd.) Dit lood met stadswapen en schip is een zogenaamd staallood. Een staallood werd aan het laken gehangen als dat ‘op staal’ was geverfd; geverfd volgens het stalenboek, een soort voorbeeldenboek voor de kleur. De waardijns die de keuringen aan de hand van het stalenboek uitvoerde en het laken van het staallood voorzag, heette de staalmeester. Van de Amsterdamse staalloden met aan de ene zijde het stadswapen en aan de keerzijde een schip, zijn meerdere exemplaren bekend, echter alleen uit de 16de en 17de eeuw, uit een veel latere tijd dus dan het lood dat in Amersfoort is gevonden. 49


De zijde met het stadswapen Aan de ene zijde is het lakenlood voorzien van een afbeelding met een randschrift tussen twee ‘touwcirkels’. Daarbinnen bevindt zich het bekende Amsterdamse stadswapen met de drie Andries- of Andreaskruisen. Langs de bovenkant en zijkanten van het stadswapen zijn nog laurier(?)takken aangebracht. De afbeelding is niet compleet. Dat komt enerzijds doordat het zegelstempel groter was dan het loden plaatje, en daardoor aan de onder- en linkerkant buiten het beeld viel, anderzijds, door slijtage aan eveneens de onder- en linker­ kant. Daardoor ontbreekt ook helaas een deel van het randschrift in gotische letters. Nog te lezen valt: ...E : S : AEMSTEL : * ..... S . AEMSTEL is het meest informatieve deel van de tekst: de toen gebruikelijke afkorting van Sigillum Aemstelredammensis, wat ‘zegel van Amsterdam’ betekent, een bevestiging dat het hier het officiële stadswapen van Amsterdam betreft. De zijde met het schip Interessant is de keerzijde van het lakenlood met een zeilschip binnen een touwcirkel. Hoewel de afbeelding incompleet is, kan aan de hand van andere afbeeldingen het schip aangevuld worden. Het was een schip met een rechte kiel, rechte, vallende stevens, een stevenroer, een enkele zware mast met touwladders, lage verschansingen in het achterschip en een hoge opbouw met verschansingen aan de voorkant. Buiten de Amsterdamse stadszegels van rond 1400-1450, komen ze ook voor op stadszegels van Danzig uit ongeveer 1400 en van Elbing uit de eerste helft van de 15de eeuw. Het scheepstype De romp van het schip op ons lakenlood heeft een aantal kenmerken van de koggeschepen uit de 13de en 14de eeuw, zoals die vooral op zegels van de Oost-Nederlandse en NoordEuropese Hanzesteden zijn te zien. Ook daar hadden schepen een hoge romp met een rechte kiel, rechte, vallende stevens en brede, overnaadse huidgangen. Uit scheepsarcheologisch onderzoek weten we dat alleen de zijden van de schepen overnaads gebouwd waren, maar dat de bodem uit vlak tegen elkaar geplaatste gangen bestond (zogenaamde karveelbouw), die alleen naar de stevens toe overgingen in een overnaadse constructie. De vroegste koggen bestaan hoofdzakelijk uit een romp, zonder een daarboven uitstekende opbouw. Pas enkele decennia later worden ‘kastelen’ toegevoegd, voor en/of achter. Deze bestaan uit een platform met meestal dichte verschansing, geplaatst op hoge poten. De kastelen zijn dan nog een toevoeging aan, maar nog niet een structureel onderdeel van de romp. Weer enige tijd later wordt de opening tussen bovenkant van de romp en onderkant van het achterkasteel dichtgezet, zodat meer sprake is van een verband met de romp­ 50


constructie, met andere woorden: een vergroeiing van romp en achterkasteel. Rond 1400

Amsterdamse stadszegels

verdwijnt de kogge als ‘groot’ zeegaand scheepstype. Dan wordt in heel Noord- Europa

Niet alleen op lakenloden komen

een nieuw type schip gebruikt, vaak een ‘hulk’ genoemd. Vaartuigen, die in de 14de eeuw

scheepsafbeeldingen voor, maar ook op

ontwikkeld zijn vanuit de schepen uit de Scandinavische traditie en met een geheel andere

officiële zegelstempels van Amsterdam

vorm: een (nog steeds) ronde voorsteven, maar nu met rechte achtersteven voor de plaat-

en andere Europese steden, die ter

sing van het roer, geheel overnaads gebouwd uit smalle huidgangen, het achterkasteel als

bekrachtiging ervan aan oorkonden

een lage verschansing en onderdeel van de romp, en een hogere opbouw in het voorschip.

werden gehangen. Bij de Amsterdamse

Het schip van ons lakenlood vertoont naast de eerdergenoemde koggekenmerken ook

zegels wordt vaak gesproken van het

enkele van déze kenmerken, evenals de schepen op de vergelijkbare stadszegels, waarvan

Amsterdamse ‘Koggenzegel’, of stads-

de datering in de eerste helft van de 15de eeuw ligt. De wat primitiever aandoende

wapen. Dat laatste is echter niet juist;

kenmerken van het schip van het lakenlood veronderstellen een datering in het eerste

het Amsterdamse stadswapen is dat

kwart van de 15de eeuw. Een datering dus aan het einde of na het koggetijdperk.

met de Andreaskruisen van de andere

Kennelijk nemen de koggen in hun laatste ontwikkelingsfase constructie-elementen van

zijde.

de hulk over, met uitzondering van de ronde voorsteven. Gesteld kan worden, dat het

Pas rond 1400 komen op de Amster­

Amsterdamse schip een voorbeeld is van deze laatste koggen.

damse stadszegels schepen voor, die met de ‘onze’ vergelijkbaar zijn. Oudere

Dat is heel opmerkelijk. De schepen op de vroege Amsterdamse zegels behoren tot de

Amsterdamse stadszegels (uit de 13de

scheepsbouwtraditie, zoals die voorkwam in Scandinavië, Engeland en de noordwestkust

en 14de eeuw) tonen schepen van een

van Frankrijk. De zegels van de Hanzesteden uit dezelfde tijd tonen echter koggeschepen

totaal ander type: schepen met een

(in verschillende stadia van ontwikkeling). Feitelijk gaat het om twee totaal verschillende

banaan-achtige vorm, die de vorm van

scheepsbouwtradities uit verschillende (handels)regio’s. Eén en ander lijkt er op te wijzen,

het ronde zegelstempel lijkt te volgen.

dat Amsterdam rond 1400 kiest voor een scheepstype uit een andere traditie namelijk

Het betreft in werkelijkheid schepen

het koggeschip - dat feitelijk op het punt stond te verdwijnen en al bijna achterhaald was -

die meer vergelijkbaar zijn met viking­

in plaats van mee te gaan in de ontwikkeling van het voorafgaande ‘eigen’ scheepstype uit

schepen: een langgerekte romp, rechte

de Scandinavische traditie.

kiel, ronde stevens en een stuurriem aan stuurboord.

Amsterdam is dus kennelijk niet altijd zo toonaangevend en vernieuwend geweest met betrekking tot de scheepsbouw, zoals dat wel het geval was in de 17de eeuw, toen haar scheepswerven toonaangevend waren in Europa. Een kleine, incomplete afbeelding geeft daar een prachtig inzicht in.

51



Hoofdijzer Het eerste graf dat bij de opgraving van het kerkhof bij de Rochuskapel werd aangetroffen, bevatte bijzondere kledingsresten. De schedel van de hier begraven jonge vrouw was nog altijd getooid met de resten van een kapje. De metalen beugel (het zogenaamde ‘hoofd­ ijzer’) van dit kapje is het enige dat er van rest; van het textiel (waarschijnlijk kant) is niets bewaard gebleven. Nooit eerder is in Amersfoort een hoofdijzer aangetroffen, laat staan in een dergelijke situatie: nog steeds gedragen door de eigenares. Het hoofdijzer De twee metalen fragmenten die op de schedel van de jonge vrouw zijn aangetroffen vormden oorspronkelijk één geheel. Deze beugel, het hoofdijzer, werd vanaf de 17de eeuw door vrijwel alle vrouwen gebruikt om ervoor te zorgen dat het kapje (vaak van kant) stevig over het haar bleef zitten. Door middel van spelden kon de beugel met het kapje in het haar worden bevestigd. Bij onze beugel bevonden zich nog resten van deze spelden in de daarvoor bestemde gaatjes. Ook enkele haren zijn door de aanwezigheid van de koperen beugel geconserveerd; de draagster van het kapje was blond. Beide uiteinden van het hoofdijzer hebben de vorm van een gestileerde dierenkop. Aan de oogjes in het uiteinde konden ornamentjes gehangen worden, zoals bedeltjes en belletjes. Op het portret van Catharina Hooghsaet, geschilderd door Rembrandt van Rijn, is te zien dat deze uiteinden in de wangen drukken. Zij draagt op het schilderij de typisch 17deeeuwse oorijzermuts, waarop het gevonden kapje geleken zal hebben. Dergelijk kapjes werden in de 17de eeuw in een groot deel van Nederland gedragen. Het hoofdijzer heeft zich sindsdien ontwikkeld in het voor iedere streek nu zo karakteristiek gevormd onderdeel van de locale klederdracht: het oorijzer. De opgraving De geplande bouw van een fietsenstalling naast de Rochuskapel vormde aanleiding op dit terrein archeologisch onderzoek te verrichten. Op basis van historische bronnen viel op deze plek een begraafplaats te verwachten. In een werkput van negen bij twee meter werden op een diepte van ongeveer anderhalve meter de eerste graven aangetroffen. Uiteindelijk zijn tijdens de opgraving 38 graven uit de 16de en 17de eeuw gevonden. De graven vormden voor de archeologen een behoorlijke puzzel, omdat ze dwars door elkaar heen waren aangelegd en door het vergaan van de houten grafkisten (waarvan alleen nog de ijzeren spijkers bewaard zijn gebleven) sterk waren verzakt. Daarnaast zijn in het verleden afvalkuilen gegraven, waardoor enkele graven verstoord zijn. 61


Opvallend is dat de graven niet altijd dezelfde oriĂŤntatie hebben. Hoewel de skeletten allemaal noord-zuid zijn gelegen, liggen enkele met het hoofd naar het noorden, en andere met het hoofd naar het zuiden. De noord-zuidoriĂŤntatie is ongebruikelijk binnen de Christelijke traditie, waarin over het algemeen voor een oost-westligging gekozen wordt. In de graven is een aantal vondsten gedaan. Behalve het hoofdijzer zijn een koperen haarspeld, een speelschijf en een knikker aangetroffen. De skeletten worden tijdens het onderzoek zorgvuldig vrijgelegd, getekend, gefotografeerd, beschreven en, tenslotte, geborgen. In een later stadium zal specialistisch onderzoek informatie gaan opleveren over geslacht, leeftijd, eventuele ziektes en andere details van de gevonden skeletten. Toch kunnen al enkele opmerkingen gemaakt worden over de gevonden skeletten. Het is nu al duidelijk dat er voornamelijk kindergraven en graven van jongvolwassenen aangetroffen zijn. De draagster van ons kapje is bijvoorbeeld slechts 22 jaar oud geworden. Waarom er op deze plek zoveel jonge mensen begraven zijn, weten we nu nog niet. Hierover zal archiefonderzoek meer uitsluitsel kunnen geven. Maar omdat ze liggen bij de kapel van Sint Rochus, beschermheilige van de pestlijders, vermoeden we dat dit de jonge slachtoffertjes van de pest zijn. Rochus Rochus werd rond het jaar 1298 in de Franse stad Montpellier geboren als zoon van vrome ouders die reeds vroeg stierven. Rochus gaf al zijn bezittingen weg aan de armen van de stad en wilde zonder middelen door de wereld pelgrimeren. Als eerste doel koos hij Rome en in 1317 vertrok hij te voet naar deze eeuwige stad. Onderweg bleek al snel dat Rochus wonderlijke genezingen kon verrichten: veel zieken die aan de pest leden werden, door het maken van een kruisteken door hem, genezen. Ook in Rome wist hij op deze wijze velen van hun ziekte af te helpen. Op zijn terugreis naar zijn geboortestad werd Rochus echter zelf ernstig ziek. De pest had ook hem te pakken gekregen. De legende vertelt dat Rochus zich in een afgelegen hut in het bos bij de stad Piacenza vestigde om niemand te besmetten en in alle rust te sterven. Door een engel, die aan hem verscheen, kreeg hij weer moed. Dagelijks werd hem door een hond vers brood gebracht. Gesterkt door gebed en voeding kon hij uiteindelijk zijn terugreis weer voortzetten. In zijn geboortestad Montpellier werd hij, aangetast door de pest, echter door niemand meer herkend. Hij werd zelfs vijandig bejegend en in een kerker geworpen omdat men dacht dat hij een spion was (bedenk: het was oorlogstijd). Gelaten liet hij alle leed over zich komen. Hij bleef 62


zwijgen over zijn werkelijke herkomst. Na meer dan vijf jaar gevangenis stierf Rochus in 1327 op 32-jarige leeftijd. Pas toen hij gestorven was herkende men hem aan zijn moedervlek boven aan zijn been. Rochus wordt daarom altijd afgebeeld met ontblote knie waarop een moedervlek te zien is (of een pestbuil) en naast hem is steevast een hond te vinden met een stuk brood. Ofschoon hij nooit officieel heilig verklaard is, vond zijn naam in de 14de eeuw de weg naar het missaal en wordt zijn feest op verschillende dagen gevierd (16, 17, 18 of 26 augustus). Hij wordt gerekend tot een van de veertien noodhelpers. Rochus is patroon van gevangenen, zieken, ziekenhuizen, artsen, apothekers, chirurgen, boeren, kunsthandelaren, tuinlui, meubelmaker, stratenmakers en hij is beschermheilige tegen pest, besmettelijke ziekten, cholera, hondsdolheid, beenkwalen, knieaandoeningen en ongelukken. Hofje Armen de Poth en de Rochuskapel De Pothof wordt in 1388 al vermeld als een terrein in bezit van de Bisschop van Utrecht, die het erf in leen gaf aan diverse families. Rond 1500 komt het in bezit van de Potbroeders, een organisatie die zich inzette om de Amersfoortse armen van voedsel te voorzien. Omstreeks dezelfde tijd stond op deze locatie een pesthuis waar de slachtoffers van de diverse pestepidemieĂŤn, die Europa en dus ook Amersfoort vanaf de 14de eeuw teisterden, werden verzorgd. In de periode 1501-1507 verrees er een kapel gewijd aan Sint Rochus, de patroon van de pestlijders. Twee decennia later, in 1527, verhuisden de Potbroeders definitief naar het Pothofje, vanaf hun onderkomen aan de Langestraat bij de Heiligegeestkapel, de huidige Lutherse Kerk. De Potbroeders stonden niet alleen in hun drukke takenpakket van het verzorgen van zieken en het voeden van armen; in 1547 vestigden de Celzusters zich op het hofje. Ondanks hun kerkelijk aandoende naam, waren dit geen nonnen, maar leken die zich wijdden aan de verzorging van zieken. De laatste pestlijders werden in 1667 verpleegd en in 1738 verloor het pesthuis zijn functie. In 1892 werd het gebouw afgebroken. Tegenwoordig wonen in de eind 19de eeuw gebouwde huisjes op het hofje, bejaarde Amersfoorters.

63



Geheimzinnig glas Tijdens archeologisch onderzoek van het Lievevrouwenkerkhof in 1986, zijn enkele raadselachtige voorwerpjes geborgen, die ons tot vandaag de dag bezighouden: elf rozetjes van ondoorzichtige witte glaslintjes, met op twee ervan minuscule witte glazen zwaantjes, twee stukjes van een wit glazen strikje, twee kleine glazen bruin-witte ooievaars, een los wit glazen zwaantje, een bruin-wit eendenkopje en een poppetje van wit en bruin glas, dat magere Hein voorstelt met de zeis aan zijn voeten (dus zijn werk was gedaan). Deze Hein is met zijn 2 cm de grootste, de andere voorwerpjes zijn nog geen centimeter groot. De ooievaars hebben een metalen pennetje uit hun buik steken, de meeste rozetjes en de strik hebben in het midden metalen resten van pennetjes. Het is dus aannemelijk dat de vogels op de rozetjes bevestigd zijn geweest. Twee rozetjes zijn iets groen verkleurd. Dit is veroorzaakt door koperresten die er tegenaan hebben gelegen: een bandje van heel fijn gedraaid koperdraad met erop enige pailletten (lovertjes). Het bandje moet oorspronkelijk een ronde of ovale vorm gehad hebben van ongeveer 3 cm doorsnede. Aan de lamp De techniek om kleine glazen figuurtjes te maken, het ‘aan de lamp blazen’, was in de Nederlanden al in 17de eeuw bekend, waarschijnlijk afgekeken van de Venetianen en werd in glasateliers én als huisvlijt beoefend, zoals in Amsterdam. Men had een olielamp nodig, waarvan de vlam door toevoeging van extra zuurstof (blaasbalg) feller werd opgestookt. De aldus verkregen hitte was voldoende om kleine staafjes van loodhoudend glas zacht te maken, zodat ze konden worden gebogen en uitgeblazen. Veel serviesgoed voor de 17de- en 18de-eeuwse poppenhuizen werd op deze manier gemaakt. Overigens werd deze techniek al in de Romeinse tijd toegepast, maar men weet niet zeker of deze kunst steeds is blijven bestaan of dat het verloren is gegaan en later opnieuw is uitgevonden. Datering Een precieze datering van onze figuurtjes zelf is lastig. Ze werden los boven en tussen graven uit de 17de en 18de eeuw aangetroffen. Een extra aanknopingspunt vormt misschien het gebruik van het bruine glas. Glas met deze kleur is in onze omgeving vanaf de 18de eeuw gangbaar, maar in Duitsland, Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden kwam het ook al in de 17de eeuw voor.

85


Magere Hein

Tableau?

Door de eeuwen heen is de dood op

Dat deze glazen figuurtjes allemaal bij elkaar gehoord hebben, lijkt zeer aannemelijk.

vele manieren verbeeld. In de literatuur

Tot wát voor een geheel ze behoord hebben, dat is nog steeds niet duidelijk. We kunnen

en de beeldende kunst is de man met

te maken te hebben met delen van een ‘tableau’. Dit soort stukjes of tableaus die vaak een

de zeis altijd een favoriete figuur

bijbels tafereel uitbeeldden, bestond uit een basis van hout of papier maché waarop glazen

geweest. De Grieken kenden Charon,

figuurtjes werden bevestigd, samen met bossages van metaal, schelpjes en dergelijke.

een nukkige oude man, de Etrusken

Uit het zelfde opgravingsvlak zijn ook kleine metalen fragmenten geborgen, waaronder een

hadden een doodsduivel met een

boompje, die heel goed tot de bossages behoord kunnen hebben. Veel van deze tableaus,

hamer. Het figuur van magere Hein,

waarvan bekend is dat de fraaiste exemplaren bij de welgestelden thuis voor de sier

een skelet met een zeis, gaat terug tot

werden neergezet en waarvan de simpelere uitvoeringen als souvenir werden verkocht,

de Romeinse tijd, waar de god Saturnus

zijn gemaakt in de 18de eeuw in het Franse stadje Nevers in de Loirevallei. Echter, de

(Griekse naam is Kronos), als vertegen-

gebruikelijke glazen figuren op dit soort tableaus waren vele malen groter en meestal

woordiger van de landbouw en de tijd,

voorzien van een metalen binnenframe.

werd afgebeeld als een oude man met een sikkel of zeis. Een van de oudste

Bruidstooi?

afbeelding van een geraamte met een

Een andere mogelijkheid is dat we te maken hebben met een onderdeel van een bruidstooi

zeis dateert van 1525, als illustratie in

dat op het hoofd gedragen werd; een bruidskroontje. Deze kroontjes, min of meer bol-

een boek genaamd Horae (‘Uren’).

vormig, hadden een basis van ijzerdraad waarop met zilver-koper-of gouddraad allerlei kunstige windsels werden aangebracht. Daartussen werden lovertjes en - met gevoel voor symboliek - allerlei glazen figuurtjes gehangen, zoals tortelende duifjes, wiegjes, pap­ kommetjes, flesjes en ook bloemen, vruchten, muzikantjes en dergelijke. Het geheel werd met een mooi lint onder de kin vastgeknoopt. In museum Willet Holthuyzen aan de Herengracht in Amsterdam is zo’n kroontje te zien. Het werd op 27 februari 1667 door Brigitta Stuyling op haar bruiloft gedragen, heeft een basis van zilver- en gouddraad en is ongeveer 6 cm in doorsnede. Onze vogeltjes zouden in dit kroontje niet misstaan, maar magere Hein…? Speculaties Helaas valt uit de vindplaats niet op te maken of deze voorwerpjes op of in een grafkist gestaan hebben of misschien wel tot het kerkinterieur behoord hebben. Is het als bruidskroontje meegegeven aan een jonge vrouw, net getrouwd en vroeg gestorven? Was het wellicht van een oudere vrouw, die in haar graf iets dierbaars uit haar jeugd meekreeg? Had de overledene dit ooit zelf van een reis naar het verre Frankrijk mee­genomen of heeft een lokale glaskunstenaar, gelet op magere Hein, iets speciaal voor de gelegenheid gemaakt? Tal van mogelijkheden voor iemand met een beetje fantasie, maar tot nu toe zijn we niet in staat gebleken om de mist rond deze vondst te doen optrekken.

86


Glas

Verhitte taferelen

De samenstelling van glas bestond in onze streken lange tijd uit zand, kalk en potas.

In de 17de eeuw stelden enkele glas­

Potas, een alkali, werd verkregen door verbranding van planten. Het as van inlandse

blazerijen hun deuren open voor het

planten en bomen is rijk aan kalium en natriumarm. Hierdoor, en door de aanwezigheid

publiek. De belangstelling voor het

van ijzeroxide in het vervuilde zand, gaf het een groene of gelige kleur aan het glas. De

kunstige werk was zo groot, dat er vaak

Venetianen daarentegen gebruikten onvervuild zand en as van zouthoudende zeeplanten

aan werken niet meer toegekomen

(natriumrijk en kaliumarm) en verkregen aldus soda alkali. Deze toevoeging bleek een

werd. In Nijmegen bevond zich in

helder kleurloos glas op te leveren, het cristallo. Toen in de 16de en 17de eeuw deze

1658 een glasblazerij in een hospitaal.

glasblazers naar de Noordelijke Nederlanden kwamen, werd het kleurloze glas in typisch

De bezoekers aldaar werden na de

Venetiaanse vormen ook hier erg populair. Later ging men lood toevoegen, waardoor

bezichtiging aangespoord enkele

glas een diepere glans kreeg en wat taaier werd, en dus makkelijker te vormen. Met name

munten te doneren, welke ten goede

de Engelsen hebben dit product in de 18de eeuw weten te vervolmaken tot het echte

kwamen aan het hospitaal.

kristal. Allerlei gemalen toevoegingen zoals kobalt, mangaan, tin, koper en goud gaven

Ook in Rotterdam bevond zich zo’n toe-

het glas kleur.

ristische attractie. De baas, Dieudonné de Baat, werd van stadswege verplicht (om zijn patent te behouden) bezoekers die de konste van de glasenblaserie komen te visiteren ende besichtigen in alle civilitesse ende modestie te tracteren, sonder de selve in eniger manieren te injurieren of te affronteren. Dat deze bepaling nodig was, bleek uit een voorval in Haarlem, waar het publiek getuige was van verhitte taferelen tussen twee blazers, waarbij de één de ander vier tanden uit de mond sloeg.

87



Hoornen van klei Pelgrimshoorns worden in Nederland regelmatig bij opgravingen gevonden. In heel Noordwest-Europa komen ze uit opgravingen tevoorschijn, maar nooit in grote aantallen. In Amersfoort zijn de afgelopen jaren bij opgravingen vijf (fragmenten van) exemplaren gevonden. De meeste pelgrimshoorns zijn gemaakt van pijpaarde, een speciale witbakkende klei. Deze pelgrimshoorns werden vooral vervaardigd in Langerwehe, een plaatsje niet ver van Aken. Pelgrimshoorns zijn ook wel gemaakt van roodbakkende klei, uit metaal gegoten, gemaakt van runderhoorn en zelfs van ivoor. Niet alleen het materiaal kan variëren, er komen ook verschillende vormen naast elkaar voor: de licht gebogen hoorn en de ‘gewonden’ hoorn, gevormd als een soort waldhoorn. Het gebogen type is op de draaischijf vervaardigd, maar daarna flink bijgesneden, waardoor de hoorn veelkantig wordt. Het mondstuk heeft een rond afgewerkte rand. Twee ogen dienden om de hoorn met een koord om de hals of aan de gordel te dragen. Een pelgrimshoorn is gevonden in Nieuwland, in een sloot die hoorde bij een 14deeeuwse boerderij. Maar liefst drie exemplaren zijn gevonden in de drenkplaats op de Hof. Deze drenkplaats was gevuld met afval van de markt die op de Hof gehouden werd; het meeste afval zal tussen 1350-1375 in het gat terecht zijn gekomen. De hoorns van Nieuwland en de Hof zijn alle van het gebogen type. Bij opgravingen aan de Breestraat, op de plaats van de vroegere markthallen, kwam uit een beerput waarin zich materiaal bevond uit de late 16de tot de vroege 18de eeuw een fragment van een hoorn van het gewonden type. Attribuut van de pelgrim Voorstellingen van pelgrims komen veelvuldig voor in de middeleeuwse kunst. De afbeelding is heel stereotiep. De speciale cape die de pelgrim droeg is zelfs naar hem genoemd: de pelerine. Pelgrims droegen een pelgrimshoorn om de nek, over de schouder of aan de gordel. In bedevaartsoorden kon men de pelgrimshoorn kopen om tijdens het tonen van de relikwieën op te blazen. Op de schouder rustte een ransel of proviandbuidel. Op het hoofd droegen bedevaartgangers een vilten hoed met een brede, naar boven geklapte voorkant, waarop een Sint Jacobsschelp en pelgrimsinsignes waren bevestigd. In de hand had de pelgrim een staf met dubbele knop, waaraan vaak een platte veldfles hing. Verschillende heiligen worden in een dergelijk reiskostuum afgebeeld, zoals Sint Jacobus 97


de Meerdere wiens relieken in Santiago de Compostella worden bewaard, en Sint Rochus, een ‘pestheilige’, die te herkennen is aan de pestbuil op zijn knie. Andere pelgrim-heiligen zijn Sint Sebaldus en Sint Jodocus. De heilige Cornelius, die werd aangeroepen voor de bescherming van het vee, heeft als attribuut een hoorn, hetgeen hij te danken heeft aan zijn naam: cornu betekent ‘hoorn’. Pelgrims die zijn relieken bezochten in Ninove in België, namen insignes mee naar huis waarop de heilige met een hoorn staat afgebeeld. Souvenirs In de loop van de Middeleeuwen groeide de populariteit van de bedevaart. In de 15de eeuw kwam de bedevaartganger niet alleen om religieuze motieven, maar was hij ook toerist. Hierdoor veranderde en vergrootte de vraag naar goederen in de bedevaartplaatsen ook. De souvenirs die men daar kon kopen, bestonden niet alleen uit de bekende pelgrims­ insignes, maar ook uit fluitjes, belletjes, pijpaarden beeldjes, loden ampullen (voor heilig water en olie) en natuurlijk de pelgrimshoorns. De toeloop van pelgrims naar sommige oorden was zó massaal dat de handel een lucratieve zaak werd. De vervaardiging en verkoop van de souvenirs was vaak in handen van de kerk. Ook in Amersfoort had de kerkelijke overheid het alleenrecht hierop, maar verleende wel vergunningen aan leken. Zo gaven de kerkmeesters van de Sint Joriskerk toestemming om pelgrimstekens te verkopen. Van Bemmel, een 18de-eeuwse geschiedschrijver van Amersoort, meldt dat de meeste verkopers van het pelgrimsteken van de Lieve Vrouw en van paternosters (rozenkransen) woonden in het straatje tussen de Breestraat en de Langegracht, waardoor het de naam Paternosterstraat heeft gekregen. Wellicht verkochten deze handelaars ook pelgrimshoorns. Gebruik van de pelgrimshoorn Het oorspronkelijke gebruik van de pelgimshoorn was het hoornblazen tijdens het tonen van de relieken. Het moet een oorverdovend geschetter zijn geweest op hoogtijdagen en heiligdomsvaarten in de bedevaartplaatsen. De bekendste heiligdomsvaart, waarbij het geschal van de hoorns het tonen van de relieken begeleidde is die in Aken. Sinds de 13de eeuw werden om de zeven jaar de relieken uit de Mariaschrijn, zoals bijvoorbeeld het kleed van Maria, dat zij bij de geboorte van Jezus droeg, in een feestelijke processie getoond. In een ooggetuigenverslag uit 98


1510 staat het volgende hierover geschreven: Als men de relieken toont, begint het volk op de hoorns te blazen, zodat men God niet kon horen donderen…en er is niemand wie niet de haren te berge rijzen en de tranen in de ogen schieten….In de omgeving van Aken worden namelijk hoornen van klei gebakken… Vreemdelingen nemen zulke ‘aakhoornen’ mee naar hun vaderland en gebruiken die bij maansverduistering en onweer. De naam aakhoorn is afgeleid van Aken, waar men met dit gebruik zeer bekend was. Het afwenden van kwaad door het maken van veel lawaai en dus het oorverdovend blazen op hoorns heeft een heel oude oorsprong. Het midwinterhoornblazen, dat in sommige streken nog wordt gedaan, moet in hetzelfde licht worden gezien. Het geknal met Oud en Nieuw heeft natuurlijk dezelfde heidense oorsprong. Waarschijnlijk deden aan het geschetter tijdens de processies ook de stadspijpers en torenwachters mee, want in de stadsrekeningen van Antwerpen uit 1398 staat dat na de processie (de ‘besnijdenis-ommegang’, waarin het reliek van de voorhuid van Jezus werd meegedragen) betalingen gedaan waren aan menistrelen, trompers, pijpers ende alrehande menistrelen die metten processie gingen ende haer spel ende conste daden ende toonden. Pelgrimshoorns op de jaarmarkt De drie pelgrimshoorns die in de drenkplaats op de Hof zijn gevonden maakten deel uit van afval dat op een gegeven moment op de markt rondzwierf en bijeen geveegd is om de drenkplaats mee te dempen. Dit afval was niet zomaar gewoon marktafval, maar het was de ‘rotzooi’ die was overgebleven van een jaarmarkt. Op een dergelijke jaarmarkt werden spullen verhandeld die alleen dan, een of twee keer per jaar door rondreizende marskramers te koop worden aangeboden. Een jaarmarkt had een kermisachtig karakter, maar ook een religieus. Men koppelde de feestelijkheden: er was markt en toneel, er waren spelen, potsenmakers en er was de processie. Deze processies waren een kleurrijke mengeling van uitgedoste figuren, religieuze toneel­ spelers en muziekanten. De pelgrimshoorns van de Hof zijn waarschijnlijk na bij de feestelijkheden geschald te hebben, gebroken of verloren en zo tussen het afval geraakt.

99


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.