18 minute read

Manuele therapie bij zuigelingen

Op zoek naar nieuwe inzichten Manuele therapie bij zuigelingen

Wereldwijd worden veel zuigelingen behandeld met manuele therapie. Ook in Nederland zijn er veel kinderen jonger dan één jaar in behandeling bij een manueel therapeut. Er bestaat de nodige discussie over manuele therapie bij zuigelingen, in binnen- en buitenland. Juist ook omdat er nog weinig over bekend is. Tijd om meer inzicht te krijgen in de diagnostiek en behandeling van de allerjongste patiënten.

Tekst: Femke Driehuis

Over manuele therapie bij zuigelingen bestaat veel onduidelijkheid. Zowel in de chiropractie en osteopathie als manuele therapie worden manuele technieken toegepast, waaronder mobilisaties en manipulatietechnieken. Internationaal gezien worden mobilisaties en manipulaties van de wervelkolom bij kinderen veelvuldig uitgevoerd in de klinische praktijk. Dit gebeurt bij verschillende behandelindicaties, waaronder kolieken (darmkrampjes) en tekenen van asymmetrie (een voorkeurshouding). Maar de theoretische rationale van deze behandelaanpakken verschilt. Er is veel discussie rondom de behandeling van zuigelingen en de veronderstelde veiligheid van de behandeling. Er zijn dan ook voor- en tegenstanders van het toepassen van manuele therapie bij deze specifieke doelgroep. Daarnaast raadt de richtlijn ‘Voorkeurshouding en schedelvervorming’ van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid manuele therapie af.1

Manuele therapie bij zuigelingen in Nederland

In Nederland worden zuigelingen veelal behandeld door manueel therapeuten die zich in een meerdaagse cursus extra hebben geschoold in het behandelen van deze doelgroep. De European Workgroup for Manual Medicine (EWMM) houdt sinds 2006 een register bij waarin deze manueel therapeuten jaarlijks het aantal behandelingen van zuigelingen registreren.2 In 2020 telde het register 299 manueel therapeuten die zuigelingen behandelen. Tussen 2006 en 2020 lag het aantal zuigelingen dat jaarlijks behandeld wordt tussen de 5.370 en 8.262.2 In de dagelijkse praktijk is de diagnostiek en behandeling van deze manueel therapeuten gericht op zuigelingen met een vermoedelijke Hoog Cervicale Functiestoornis (HCFS).2

Hoog Cervicale Functiestoornis

HFCS wordt vermoed bij zuigelingen met asymmetrie (zoals een aanhoudende voorkeurshouding van het hoofd of overstrekte romp), zuigelingen die excessief huilen (meer dan drie uur per dag) of tekenen van rusteloosheid vertonen. De hypothese is dat deze tekenen of klachten veroorzaakt worden door verminderde unilaterale actieve en passieve mobiliteit van de hoog-cervicale wervelkolom.3 In 1968 werd deze potentiële cervicale dysfunctie voor het eerst beschreven,4 en zo’n 25 jaar later betiteld als Kopfgelenk Induzierte Symmetrie Störungen (KISS)Syndroom. 5 Het onderliggend theoretisch construct van de cervicale dysfunctie (‘de hypothese’) is dat lateralisatie van de Atlas (C1) ten opzichte van het occiput leidt tot een biomechanische hoog-cervicale dysfunctie. Hierdoor kunnen tekenen van asymmetrie ontstaan en wordt een typisch persisterende voorkeurshouding van het hoofd gezien: lateroflexie, gecombineerd met contralaterale rotatie (zie foto 1). Eerdere studies lieten zien dat zuigelingen met een persisterende voorkeurshouding en een vermoedelijke HCFS meer tekenen vertonen van schedeldeformatie, zoals asymmetrische afplatting (deformatieve plagiocefalie) en vaker excessief huilen en rusteloos zijn.3,5 Ook wordt verondersteld dat tekenen van houdingsasymmetrie gerelateerd zijn aan een afwijkende houding in de baarmoeder, uitgestelde bevalling of complicaties bij de bevalling, zoals het gebruik van een vacuümpomp.5,6 In Nederland spreken we geruime tijd niet meer van het KISS-syndroom, omdat een reversibele bewegingsbeperking past binnen het manueel therapeutisch vakgebied en het niet om een blijvend syndroom gaat. Er wordt daarom met HCFS gerefereerd aan de vermoedelijke hoog-cervicale bewegingsbeperking. De diagnostiek en

Foto 1. Zuigeling met typische voorkeurshouding

behandeling van zuigelingen met een vermoedelijke HCFS zijn gericht op de passieve hoog-cervicale mobiliteit. Hoe deze diagnostiek en de daaropvolgende behandeling eruit ziet, was tot op heden onduidelijk en niet onderzocht.

Doel onderzoek

Ondanks dat er weinig bekend is over het klinisch redeneerproces en de behandeling, worden er veel zuigelingen behandeld door de manueel therapeut. Het doel van dit promotieonderzoek was om meer inzicht te krijgen in de diagnostiek en behandeling die wordt toegepast binnen de manuele therapie bij zuigelingen.

Effectiviteit en veiligheid

Met een systematisch literatuuronderzoek onderzochten we de effectiviteit en ongewenste gevolgen van manuele therapietechnieken bij kinderen (0-18 jaar). We maakten onderscheid in zuigelingen (< 1 jaar), kinderen (1-11 jaar) en adolescenten (12-18 jaar).7 We focusten op behandelindicaties, specifieke behandeltechnieken en behandeluitkomsten. In totaal includeerden we 26 studies. De literatuur wees uit dat zuigelingen werden behandeld voor kolieken en torticollis. Kinderen en adolescenten werden behandeld voor verschillende (niet-) musculoskeletale klachten, zoals astma en hoofdpijn. In alle studies werd een onderliggende spinale dysfunctie verondersteld. Bij zuigelingen bestonden de behandeltechnieken uit rustige spinale mobilisatietechnieken. Kinderen en adolescenten werden voornamelijk behandeld met HVLA-tHrust-manipulatie (HVLA staat voor high velocity, low amplitude). De geïncludeerde studies waren van een dusdanig methodologisch lage kwaliteit en dermate heterogeen dat we concludeerden dat de effectiviteit van spinale manuele-therapietechnieken onzeker is bij zuigelingen, kinderen en adolescenten. Ongewenste gevolgen van de behandeling bleken relatief zeldzaam. Deze gevolgen waren zeer ernstig na het toepassen van cervicale HVLA-manipulaties bij zuigelingen en kinderen. Twee case reports beschreven het overlijden van een zuigeling na behandeling door respectievelijk een craniosacraaltherapeut en een Vojta-therapeut. Een case report beschreef een tijdelijke paralyse bij een zuigeling na behandeld te zijn met manipulaties. Een ander case report beschreef dat behandeling met manipulaties bij een kind resulteerde in spierzwakte. Bij kinderen en adolescenten werden ook milde, tijdelijke gevolgen beschreven na HVLA-manipulaties, zoals duizeligheid, nek- en hoofdpijn. Anders dan bij manipulatietechnieken, werden in de literatuur geen ernstige gevolgen beschreven van rustige LVLAmobilisatietechnieken (LVLA staat voor low velocity, low amplitude) bij zuigelingen en kinderen. Mobilisaties lijken daarom een veilige behandeltechniek te zijn.

Keuzes en percepties

Ondanks de beperkte evidentie, worden veel zuigelingen verwezen en behandeld. Daarom onderzochten we welke factoren voor zorgprofessionals en ouders een rol spelen om manuele therapie bij zuigelingen, zoals in Nederland uitgevoerd, te overwegen. Deze studie bestond uit twee delen: 1) een enquête onder manueel therapeuten en kinderfysiotherapeuten met vragen over behandelindicaties, het verwijsproces en interprofessionele samenwerking, en 2) semi-gestructureerde interviews met zorgprofessionals en ouders.8 In totaal reageerden 607 manueel therapeuten en 388 kinderfysiotherapeuten op de enquête. Van deze manueel therapeuten gaf 45% aan zuigelingen te behandelen, veelal in samenwerking met de kinderfysiotherapeut (46%). Bijna alle kinderfysiotherapeuten (96%) gaven aan zuigelingen te behandelen; 64% werkte hierin samen met een manueel therapeut. Houdingsasymmetrie, een duidelijke voorkeurshouding, plagiocefalie, vermoedelijke HCFS, excessief huilen en rusteloosheid werden gezien als indicaties voor behandeling en samenwerking. De respondenten noemden ook verschillende redenen om niet te behandelen of samen te werken, zoals het ontbreken van evidentie, angst voor complicaties, of geen toegevoegde waarde zien van de behandeling. In de interviews gingen we dieper in op de perspectieven en ervaringen van zorgprofessionals (manueel therapeuten, kinderfysiotherapeuten, kinderartsen, jeugdartsen, kraamverzorgenden/ verloskundigen) en ouders die wel of niet een manueel therapeut hadden bezocht met hun kind. Zo kregen we meer inzicht in redenen voor het al dan niet verwijzen of een bezoek aan de manueel therapeut. Uit de interviews destilleerden we vijf hoofdthema’s die de attitude ten aanzien van manuele therapie bij zuigelingen beïnvloedden: 1) kennis van en overtuigingen over manuele therapie bij zuigelingen en de veiligheid ervan; 2) professionele normen, zoals een richtlijn; 3) de relatie tussen manueel therapeut en ouder of zorgprofessional; 4) ervaringen met de behandeling; 5) overweldigende emoties van ouders. Zowel in de enquête als in de interviews zagen we duidelijke ‘tegenstanders’ en ‘voorstanders’ van deze behandeling. Ouders en zorgprofessionals die kozen voor manuele therapie deden dit op basis »

van goede ervaringen (persoonlijk of gehoord uit de sociale omgeving) met de behandeling en/of een goede relatie met de manueel therapeut en het vertrouwen dat ze in hem of haar stelden. Argumenten om niet voor manuele therapie te kiezen waren: angst voor complicaties door de behandeling. Of ouders gaven aan niet goed te weten wat manuele therapie is en doet. Voor zorgprofessionals die niet voor manuele therapie kozen, gold dat ze geen toegevoegde waarde van de behandeling zagen, het als een niet-evidencebased behandeling beschouwden, ze werkten al samen met osteopaten, of ze volgden de richtlijn voor jeugdgezondheidszorg die manuele therapie afraadt.1 Maar we zagen ook dat sterke gevoelens van stress, frustratie en machteloosheid bij ouders ervoor zorgden dat sommige ouders toch voor manuele therapie kozen (ondanks het feit dat ze hier niet altijd positief tegenover stonden), omdat zij niet meer wisten wat ze nog konden doen om de klachten of symptomen bij hun kindje te verminderen. Of ze ervoeren sociale druk. Bij zorgprofessionals zagen we dat goede ervaringen en ervaren effect van de behandeling hun tegenargumenten konden weerleggen. Zo werd de richtlijn voor jeugdgezondheidszorg bijvoorbeeld genegeerd door kinder- en jeugdartsen wanneer zij zelf effect hadden ervaren of gezien van de behandeling. Dan verwezen ze alsnog naar manuele therapie.

De dagelijkse praktijk

Om meer inzicht te krijgen in de dagelijkse praktijk van manuele therapie bij zuigelingen met een vermoedelijke HCFS voerden we een prospectieve, observationele cohortstudie uit.9 Hierin onderzochten we de eigenschappen van deze zuigelingen, de redenen voor manuele therapeutische behandeling en de toegepaste diagnostiek en behandeling in de klinische praktijk. Met het gebruik van formulieren die manueel therapeuten en ouders invulden (ouders van zuigelingen die in de praktijk werden gezien), verzamelden we data van 307 zuigelingen (gemiddelde leeftijd: 11,2 weken). Met name kinderfysiotherapeuten (30%) en kinder-/jeugdartsen en kraamverzorgenden (22%) verwezen zuigelingen door. Ouders kozen ook geregeld voor direct bezoek via directe toegang (33%). Redenen voor behandeling (naast een vermoedelijke HCFS) waren voorkeurshouding van het hoofd (79%), rusteloosheid (61%), houdingsasymmetrie (54%) en/of excessief huilen (50%). Bij een kleine meerderheid van de zuigelingen rapporteerden ouders afwijkingen of complicaties gedurende de zwangerschap, zoals een stuitligging. De meerderheid (62%) had complicaties tijdens de bevalling, zoals het gebruik van een vacuümpomp of keizersnede. Bij 89% van deze zuigelingen observeerden manueel therapeuten een duidelijke voorkeurshouding van het hoofd. Voor het onderzoeken van de passieve cervicale mobiliteit gebruikten ze de Flexie-RotatieTest (FRT) en LateroFlexie-Test (LFT). Bij 79% van de zuigelingen constateerden ze met de FRT voorafgaand aan de behandeling een beperkte cervicale rotatie in volledige flexie. Bij 92% van de zuigelingen werd een beperkte cervicale lateroflexie geconstateerd met de LFT. Gebaseerd op deze uitkomsten werd bij 295 zuigelingen (96%) een HCFS geconcludeerd. Aan het eind van de behandelepisode rapporteerden manueel therapeuten opnieuw de passieve mobiliteit en constateerden ze nog beperkingen in cervicale rotatie en lateroflexie bij respectievelijk 7% (-72%) en 6% (-86%). De behandeling bestond uit rustige mobilisatietechnieken, voornamelijk richting lateroflexie van C1 en flexie van C0-C1. Er werden gemiddeld 3,5 behandelingen gegeven en in 48% van de gevallen werkte de manueel therapeut samen met de kinderfysiotherapeut. De overgrote meerderheid van de ouders (92%) zag na de behandeling (heel) veel verbetering in klachten van hun kind.

Betrouwbaarheid FRT en LFT

We wilden graag meer weten over de FRT en LFT, omdat deze zo belangrijk bleken te zijn in het klinisch redeneerproces.9 Eerder onderzoek focuste enkel op de psychometrische eigenschappen van deze testen bij volwassenen en kinderen.10-13 Of deze testen ook goed en betrouwbaar te gebruiken waren bij zuigelingen, was onduidelijk. Daarom onderzochten we de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de FRT en LFT middels een cross-sectionele, observationele studie. Drie manueel therapeuten met veel ervaring in de behandeling van zuigelingen participeerden in de studie. Ze includeerden zuigelingen die in hun praktijken werden aangemeld vanwege een vermoedelijke HCFS. De manueel therapeuten onderzochten de passieve cervicale mobiliteit van de zuigeling in koppels van twee, onafhankelijk van elkaar.14 De manueel therapeuten rapporteerden of zij de mobiliteit beperkt vonden, of er een HCFS vastgesteld kon worden en of er een indicatie voor verdere behandeling was. Tijdens het mobiliteitsonderzoek droeg de zuigeling twee bewegingssensoren om de range of motion op een objectieve manier te meten (foto 2). We blindeerden de manueel therapeuten voor elkaars uitkomsten en conclusies en voor de uitkomsten van de bewegingssensoren. Om medisch-ethische redenen mochten we enkel zuigelingen includeren met een vermoedelijke HCFS die werden aangemeld in de praktijken van de participerende manueel therapeuten. In totaal onderzochten de therapeuten de cervicale mobiliteit van 36 zuigelingen. Zuigelingen waren gemiddeld 10,4 weken oud en kwamen bij de manueel therapeut terecht in verband met asymmetrie, rusteloosheid en/of excessief huilen. Ook bij deze zuigelingen rapporteerden ouders relatief vaak (58%) een gecompliceerde bevalling. De manueel therapeuten observeerden voornamelijk een asymmetrische of overstrekte romp (64%), voorkeurshouding van het hoofd (61%) en een asymmetrische vorm van het hoofd (47%), zoals

afplatting. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de FRT varieerde tussen ‘gering’ en ‘substantieel’; van de LFT tussen ‘slecht’ en ‘substantieel’ (ĸ: -0,077–0,727) (zie tabel 1 op www.kngf.nl/fysiopraxis). Overeenstemming tussen manueel therapeuten over de diagnose HCFS (94%) en behandelindicatie (97%) was enorm hoog. Het vermoeden op een HCFS werd voor manueel therapeuten bevestigd wanneer de passieve mobiliteit beperkt was naar ten minste één richting (flexierotatie/lateroflexie) of zijde (rechts/links). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de range of motion, gemeten met de bewegingssensoren, varieerde tussen ‘slecht’ en ‘matig’ (zie tabel 2 op www.kngf.nl/fysiopraxis) en liet veel variatie zien tussen de manueel therapeuten. De gemiddelde bewegingsuitslagen van bewegingen die de manueel therapeuten aanduidden als ‘beperkte mobiliteit’ waren significant lager dan gemiddelde bewegingsuitslagen aangeduid als ‘niet-beperkt’. Op basis van deze studie concludeerden we dat zowel de uitvoering van de testen als de interpretatie van de uitkomsten (wanneer een ROM beperkt is of niet) veel varieerde tussen manueel therapeuten. Dit betekent dat de conclusies van manueel therapeuten over de richting en zijde van een bewegingsbeperking verschillend konden zijn bij eenzelfde zuigeling. Door deze grote variatie aan conclusies, kunnen de FRT en LFT beperkte hoog-cervicale mobiliteit niet betrouwbaar genoeg meten. Daarom moeten deze testen in zowel de klinische praktijk als in onderzoek niet op zichzelf staand gebruikt worden bij zuigelingen met een vermoedelijke HCFS.

Discussie en conclusie

Op basis van deze studies vragen het klinisch beeld, de vermoedelijke HCFS en de behandeling om nadere discussie. Zuigelingen die bij manueel therapeuten komen met een vermoedelijke HCFS vertonen verschillende tekenen van asymmetrie, hebben aanwijzingen voor een cervicale dysfunctie en huilen overmatig veel en/of zijn rusteloos.9,14 Deze ‘symptomen’ worden echter ook bij gezonde zuigelingen gezien. Zo wordt een voorkeurshouding en craniale asymmetrie in de literatuur beschreven als onderdeel van de normale ontwikkeling.15-19 Asymmetrie kent een natuurlijk beloop; het neemt toe tot 16 weken na de geboorte om daarna geleidelijk af te nemen. Rond de 6-10 maanden zijn tekenen van asymmetrie over het algemeen verdwenen.17,20-22 Ook huilen wordt beschreven als natuurlijke ontwikkeling gedurende de eerste 3 maanden na de geboorte, met een piek in huilgedrag rond de 6 weken.23,24 De zuigelingen uit onze studies waren allemaal jonger dan 4 maanden, en dus in de periode van het normaal beloop van deze ‘symptomen’. Het is onduidelijk wanneer deze ‘symptomen’ echt afwijkend zijn van de normale ontwikkeling.

De hypothese van een HCFS gaat uit van een anatomisch, biomechanisch construct in de hoog-cervicale wervelkolom, wat leidt tot een passieve bewegingsbeperking.3 In onze studie zagen we grote variatie tussen manueel therapeuten in de gemeten hoog-cervicale passieve mobiliteit; in zowel de uitvoering van de testen als de interpretatie van de FRT en LFT.14 Eerdere studies beschreven ook de moeilijkheden in de uitvoering en beoordeling van mobiliteit van zuigelingen,25,26 en grote variaties in passief mobiliteitsonderzoek bij volwassenen.27,28 Bij de manueel therapeuten in ons onderzoek, zagen we dat de range of motion naar de zijde die werd aangemerkt als ‘beperkt’ significant lager was dan de range of motion naar de zijde die ‘niet-beperkt’ werd bevonden.14 Dit lijkt in lijn met een eerdere studie die een hoge intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid van het meten van de ROM bij zuigelingen beschreef.29 Ondanks dat manueel therapeuten in onze studie het niet altijd met elkaar eens waren over de passieve cervicale mobiliteit bij dezelfde zuigeling, kregen toch alle zuigelingen de klinische diagnose HCFS. Dit roept vragen op over het veronderstelde biomechanische construct van de HCFS en of deze diagnose wel kloppend is. Omdat wij een duidelijk hoog-cervicaal disfunctioneren niet konden aantonen, vermoeden wij dat er sprake is van overdiagnose. Veel zuigelingen worden behandeld met rustige mobilisaties op basis van de diagnose HCFS. Ondanks dat de literatuur laat zien dat behandeling met rustige mobilisatietechnieken – zoals in Nederland wordt toegepast – veilig is, blijft de effectiviteit van de behandeling onduidelijk.7 De Nederlandse richtlijn voor jeugdgezondheidszorg raadt manuele therapie wegens veiligheidsaspecten af.1 In de onderliggende studies zijn echter »

Wil je snel de headlines van het onderzoek meekrijgen? Bekijk dan deze pitch van Femke, waarin ze kort over haar onderzoek vertelt.

manipulatietechnieken toegepast, zoals we ook in onze studie concludeerden.7 Deze studies zijn dus niet vergelijkbaar met de behandeling door middel van rustige mobilisaties zoals die in Nederland wordt uitgevoerd. Tegelijk ervaren veel ouders, manueel therapeuten en andere zorgprofessionals wel duidelijk effect na de behandeling.8,9 Deze ervaring van een gunstig effect kunnen we echter, op basis van onze studies, niet aantonen of verklaren.

femke.driehuis@radboudumc.nl

Literatuur www.kngf.nl/fysiopraxis

WAT KAN DE FYSIOTHERAPEUT MET DE RESULTATEN VAN DIT ONDERZOEK?

Dit onderzoek geeft meer inzicht in de dagelijkse praktijk van manuele therapie bij zuigelingen. In de behandeling zoals die in Nederland gangbaar is, worden veilige behandeltechnieken toegepast. De literatuur over effectiviteit is onzeker, maar in de praktijk wordt veel effect ervaren van de behandeling. Dit onderzoek roept op tot een betere duiding van het construct van de HCFS bij zuigelingen en kritische reflectie van manueel therapeuten op de toegepaste diagnostiek en de interpretatie ervan in de praktijk.

Femke Driehuis studeerde Fysiotherapie aan de Hogeschool Utrecht (2009) en haalde in 2012 haar Master Health Sciences aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Na jaren als fysiotherapeut te hebben gewerkt, promoveerde ze bij IQ healthcare, Radboudumc Nijmegen op manuele therapie bij zuigelingen. Sinds 2018 werkt Femke bij het KNGF. Daar is zij momenteel werkzaam als senior beleidsmedewerker Kwaliteitsbeleid.

Titel proefschrift: Manual physiotherapy diagnosis and treatment in infants: a cry for help

Scan de QR-code voor het volledige proefschrift of de publieksversie.

Promotiedatum: 25 oktober 2021,

Radboud Universiteit Nijmegen Promotieteam: Promotoren: Prof. dr. Ria Nijhuis-van der Sanden, Prof. dr. Rob de Bie Co-promotoren: Dr. Thomas Hoogeboom, Dr. Bart Staal

Hoe ben je tot dit promotietraject gekomen?

Ik had gesolliciteerd op de functie van onderzoeksassistent bij IQ healthcare, waar ik Ria Nijhuis-van der Sanden leerde kennen. Zij zag meer in mij. Binnen een maand kon ik beginnen met projecten op het gebied van peer assessment, visitatie en manuele therapie bij kinderen en zuigelingen. Ik hou van variatie, dus dit paste perfect bij mij. Van daaruit heeft het onderzoek rondom manuele therapie bij zuigelingen zich uitgebreid. Waarom dit onderwerp?

Toen ik bij IQ healthcare kwam werken, lag er een opdracht vanuit de NVMT voor het ontwikkelen van factsheets over de diagnostiek en behandeling van kinderen en zuigelingen. Dat trof, want ik vind de vertaling van wetenschap naar de praktijk belangrijk. Daarom heb ik bijvoorbeeld ook een publieksversie van mijn proefschrift gemaakt (zie QR-code). Onderzoek moet landen in de praktijk, daar doe je het uiteindelijk voor. Na de factsheets ontvingen we van de NVMT ook subsidie voor de betrouwbaarheidsstudie. Omdat ik ondertussen al in de gaten had dat er veel discussie heerst rondom het onderwerp, maar er tegelijkertijd zeer weinig over bekend is, steeg mijn interesse in het onderwerp. Waar komt deze emotie vandaan en wat doen manueel therapeuten eigenlijk bij zuigelingen? Dat waren voor mij de beginvragen van mijn promotieonderzoek.

Hebben de conclusies je verrast?

Dat emoties en opvattingen een dusdanig grote rol gingen spelen in mijn promotietraject had ik niet van tevoren kunnen bedenken. Naast negatieve opvattingen uit het werkveld, kregen we ook te maken met wat ik noem ‘voorzichtigheid’ van wetenschappelijke tijdschriften. Ze vonden het onderwerp te spannend om te publiceren. Daar kan ik met mijn wetenschappelijke pet niet bij. Daarom heb ik er ook een paragraaf aan gewijd in de discussie van mijn proefschrift. Daarnaast hebben de conclusies van de betrouwbaarheidsstudie mij wel verrast. Op basis van het theoretisch construct, wat de basis is van het klinisch redeneerproces in de praktijk, had ik verwacht dat er meer variatie gevonden zou worden in diagnosestelling. En meer overeenkomst in de gemeten mobiliteit. Uiteindelijk bleek het precies andersom te zijn.

Wat zou je doen met 1 miljoen euro onderzoeksgeld?

Ik ben benieuwd naar hoe verschillende manueel therapeuten, wellicht uit zowel binnen- als buitenland, tegen het onderliggend construct van de HCFS aankijken en wat binnen hun klinisch redeneerproces maakt dat zij een bewegingsbeperking constateren. Ook het ervaren effect dat we van zowel ouders als verschillende zorgprofessionals terug hebben gehoord, intrigeert me. Dat zou ik graag verder onderzoeken in een gerandomiseerd design, waarbij ook een placebogroep wordt meegenomen. Daarnaast zou ik graag geld besteden aan de vertaling van wetenschap naar de praktijk. Ik pleit ervoor dat promovendi vaker een publieksversie opleveren bij een proefschrift. En het zou goed zijn als er vaker ‘simpele versies’ van wetenschappelijke studies gepubliceerd worden. Ik begrijp goed dat de druk in de wetenschap niet hieraan bijdraagt, maar ik zie het wel als een frisse, nieuwe wind.

Vervolg van pagina 13 “De truc was juist wél te bewegen”

Jeroen Fassaert, fysiotherapeut bij Revant Revalidatiecentrum Breda: “Cheyenne kwam bij ons met lage rugpijn. Door toenemende pijnklachten verwachtte ze al pijn te krijgen nog vóórdat ze ging bewegen. Hierdoor werd ze steeds passiever en raakte ze onderbelast. Dat maakte dat ze juist meer pijnklachten kreeg. Leuke activiteiten vielen weg. Dit had een slechte invloed op haar stemming. We zijn begonnen met juist wél te bewegen. Door te voelen wat het met haar deed, verbeterde ze het contact met haar lijf. In het interdisciplinaire traject merkte ze steeds beter wanneer ze haar grenzen bereikte. Ook leerde ze die grenzen aan te geven bij anderen. Vervolgens heeft ze geleerd efficiënt te herstellen, onder meer door te leren ontspannen. Nu weet ze activiteiten beter te doseren en als nodig voor zichzelf te kiezen. Het lukt goed om haar energie over de dag te delen. En zonder klachten weer de dingen te doen die ze leuk vindt.”

Meer weten over de aanpak? Neem contact op met Jeroen Fassaert (j.fassaert@revant.nl).