Wilbert Scheer
De stilte voorbij
Het verhaal van Albert Scheer)
De stilte voorbij
De stilte voorbij Het verhaal van Albert Scheer
Wilbert Scheer
Tekst, ontwerp en vormgeving: Wilbert Scheer Foto’s: Omslag: Uitzicht op de rede van Tandjong Pinang met Albert (inzet) en KNIL-monument op landgoed Bronbeek in Arnhem. Overige: De gebruikte foto’s en illustraties zijn afkomstig uit familiecollecties tenzij anders vermeld bij de foto of onder bijlage 1 (Dankwoord). ISBN-10: 90-9021434-8 ISBN-13: 978-90-9021434-4 NUR: 688/689 © 2011, Wilbert Scheer www.destiltevoorbij.nl
“Wij hoeven ons niet verantwoordelijk te voelen voor de daden van onze voorouders. Wel voor de herinnering daaraan.” Wies van Groningen*, 25 april 2005
* auteur van onder andere ‘Mijn vader zat ook bij het KNIL’
Ter nagedachtenis aan mijn opa, Albert Scheer (1904-1985).
9
De stilte voorbij
Inhoudsopgave Voorwoord
9
Proloog
11
V贸贸r Indi毛 ( - 1922)
13
De eerste periode (1922-1930)
23
Verlof en Batavia (1930-1934)
46
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
55
Semarang en internering (1938-1945)
64
Bersiap en repatri毛ring (1945-1946)
129
Na de oorlog (1946-1949)
138
Voorgoed in Nederland (1949-1985)
150
Naschrift
155
Bijlage 1: Dankwoord
157
Bijlage 2: Chronologisch overzicht
160
Bijlage 3: Vreemde woorden
162
Bijlage 4: Bronnenlijst
164
Bijlage 5: Onderscheidingen
168
Bijlage 6: Belangrijke plaatsen
169
10
Albert Schee (1904-1985).
De stilte voorbij
Voorwoord Aangezien opa Albert geen dagboek of iets dergelijks heeft nagelaten, was ik voor de samenstelling van dit boek helemaal afhankelijk van andere bronnen. Mijn zoektocht naar informatie over het verleden van mijn grootvader startte ik in januari 2004 in het Nationaal Archief in Den Haag, waar ik oude militaire stamboeken raadpleegde. Ook de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) in Heerlen had informatie over KNIL-militairen beschikbaar. Het dossier dat daar over mijn grootvader bewaard was gebleven, werd mij toegezonden. Door een groot aantal boeken te lenen in bibliotheken kreeg ik steeds meer informatie over de situatie waarin mijn grootvader had verkeerd. Moeilijker te vinden literatuur kocht ik via antiquariaten en particulieren. Door verschillende bezoeken aan het Koninklijk Tehuis voor Oud-Militairen en Museum Bronbeek (KTOMMB) in Arnhem werd het verhaal steeds completer. Daarbij niet te vergeten de zeer uitgebreide schriftelijke reacties die ik van Bronbeek ontving. Bezoeken aan het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie), de bibliotheek van de Theologische Universiteit Kampen (Oudestraat) en het Moluks Historisch Museum gaven nog meer informatie. Verder werden talloze vragen beantwoord door evenzoveel mensen, onder wie menig familielid. Een uitgebreide lijst van betrokkenen is in dit boek onder Bijlage 1: Dankwoord opgenomen. Het samenvoegen van alle verzamelde gegevens heeft geleid tot dit boek. Het verschaft inzicht in het leven van Albert Scheer (en zijn gezin), die als KNIL-militair van 1922 tot en met 1949 in NederlandsIndiĂŤ verbleef. Het levensverhaal beperkt zich tot de feiten die na al die jaren nog te achterhalen waren. Door nauwkeurig onderzoek en het vergelijken van beschikbare informatie heb ik geprobeerd een waarheidsgetrouwe weergave op papier te zetten. De hoofdstukindeling is chronologisch van opzet, gevolgd door een aantal bijlagen. Hoewel Albert Scheer mijn opa was, noem ik hem in dit boek bij zijn voornaam. Dat geldt overigens ook voor de andere familieleden. Voor de spelling van de Indonesische woorden is de vooroorlogse schrijfwijze aangehouden.
11
12
Met dit boek hoop ik de stilte over deze familie-episode te hebben doorbroken, in eerste instantie voor de direct betrokkenen. Daarnaast voor eenieder die geĂŻnteresseerd is in onze veelkleurige koloniale geschiedenis in Nederlands Oost-IndiĂŤ. Culemborg, maart 2007 Willem Albert (Wilbert) Scheer
De stilte voorbij
Proloog Het is koud en guur vlak voor de kerstdagen van 1985. Een lange rij donker geklede personen beweegt zich zwijgend over de begraafplaats. Ze zijn hier vandaag bij elkaar om de laatste eer aan een dierbaar familielid te bewijzen. Vier dagen geleden overleed Albert Scheer in een verzorgingstehuis in Heerde. Hoewel hij voor de tweede keer trouwde en in ‘t Harde woonde, wordt Albert bij zijn eerste vrouw Marchien Aardema in Enschede begraven. Op de Oosterbegraafplaats wordt hij ter aarde besteld. Iedere aanwezige heeft zo zijn eigen gedachten over Albert. Over wie hij was en wat hij voor hen betekende. Over de gebeurtenissen in Nederlands-Indië, de naoorlogse jaren of hoe Albert de laatste periode van zijn leven door ziekte onbereikbaar werd. Bijna niemand op de begraafplaats weet op dit moment echter ten diepste van hetgeen hij in zijn leven meemaakte en wat hij voelde. Een groot aantal geheimen neemt Albert mee het graf in, want praten deed hij weinig. Het liefst zweeg hij over zijn verleden en dan vooral over de tijd in Indië. Zijn kinderen gaf hij direct na de oorlog hetzelfde advies. Er was toch geen belangstelling voor. Vanuit die overtuiging handelen zijn kinderen nog steeds, ook op deze dag. Voor de kleinkinderen is het vooral gissen naar de geschiedenis van hun opa, maar ook naar die van hun ouders. Het lijkt een periode waarop een taboe rust en waarover bij voorkeur niet wordt gesproken. De interesse voor het
13
14
Indische verleden blijft getemperd door de geringe aandacht die Alberts kinderen eraan besteden. Eind 2003 overlijden precies drie maanden na elkaar Alberts gelijknamige zoon en dochter Jo, het jongste en oudste kind. Na hun begrafenissen stapelen de vragen over het verleden zich onwillekeurig weer op. Over waar de familie woonde, hoe het leven in Indië was, wat ze in de oorlog meemaakten en hoe ze de verschrikkingen van de Jappenkampen wisten te overleven. Hoe zag het leven van Albert Scheer, zijn vrouw en kinderen er precies uit? Wie kan hun verhaal vertellen en wie zal het later doorvertellen?
Marchien Aadema en Albert Schee.
De stilte voorbij
Vóór Indië ( - 1922) In de zeventiende eeuw leven de voorouders van Albert Scheer al een paar generaties in Vollenhove, in de kop van Overijssel. Zijn grootvader heet ook Albert en is een zoon van Hendrik Scheer en Klaasje Jongman. Grootvader Albert trouwt in 1877 met Maria Vis, die ook in Vollenhove woont. Albert en Maria krijgen elf kinderen, van wie sommige al jong sterven. Als de oudste zoon op zestienjarige leeftijd overlijdt, is Siemen vanaf zijn veertiende de oudste. Het gezin Scheer woont eerst aan de Kerkstraat en later in huize ‘Eckelenboom’ aan de Bisschopstraat in Vollenhove. Dit huis is eigendom van de baron Sloet van Marxveld die direct naast de familie Scheer woont. In hetzelfde pand woont ook Willem van Keulen, tuinman bij de baron en zijn gezin. De Eckelenboom staat er anno 2006 nog. Begin jaren tachtig is het volledig gerestaureerd en in 1984 verbouwd tot drie woningen. Bij de feestelijke opening is een fraaie herdenkingssteen onthuld met de tekst ‘Temporam suste Albert Schee en Maria Vis. neat’: ‘Heeft de tijd doorstaan’.
Beroep en kerk
Albert Scheer is kuiper van beroep. Als voorman werkt hij in vaste dienst op de Stroop- of glucosefabriek Tilvoorde, eigendom van de baron. Daarnaast is Albert is opzichter en bedient hij een sluisje waardoor water uit de Zuiderzee in de polders rond Vollenhove stroomt. Bovendien is hij huisknecht bij de baron en doet in die functie ook wel eens dienst op het kasteel ‘Den Oldenhof’, tussen Vollenhove en Zwartsluis. Meermalen maakt hij daar later koningin
15
16
Vóór Indië (-1922)
Wilhelmina mee als zij met prins Hendrik en hun dochtertje Juliana op het kasteel bij de baron logeert. Kerkelijk behoort Albert Scheer tot de volgelingen van ds. Abraham Kuijper. Die heeft zich in 1886 in Amsterdam met veel gelijkgezinden afgescheiden van de Nederlands Hervormde Kerk. Overal in het land wordt door velen hun voorbeeld gevolgd. Deze afscheiding staat bekend als de Doleantie. In 1892 verenigt deze groep zich met hen die in 1834 (De Afgescheidenen) al uit de Hervormde Kerk zijn gegaan. Men noemt zich vanaf 1892 ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Albert is nog enkele jaren diaken in de Gereformeerde Kerk in Vollenhove.
Grootvader
Volgens veel van zijn tijdgenoten is Albert Scheer een karaktervolle persoon. Een man van zijn woord en een harde werker. Hij is weliswaar streng voor anderen, maar nog meer voor zichzelf. Jammer is dat hij vaak zo scherp in zijn woorden kan zijn en daarmee anderen van zich verwijdert. In 1901 overlijdt Maria Vis op 47-jarige leeftijd. Iets meer dan een jaar later hertrouwt Albert met de weduwe Saakjen Wichers op 25 oktober 1902. Zij heeft al drie kinderen van haar vorige echtgenoot. Bijna zes jaar later komt aan dit huwelijk ook een einde doordat Saakjen overlijdt. Grootvader Albert Scheer zal altijd in Vollenhove blijven wonen. Op latere leeftijd krijgt hij kanker in maag en slokdarm. In 1933 zal Albert Scheer op 81-jarige leeftijd overlijden en begraven worden in een ‘eeuwigdurend’ graf op de Algemene Begraafplaats aan de Voorst in Vollenhove. Siemen schildert zijn ouders.
De stilte voorbij
Drenthe
Zijn zoon Siemen heeft rond 1900 verkering gekregen met Aaltje Lomulder, die in Schoonoord (Drenthe) woont. Vanaf die generatie vliegen de nazaten van de familie Scheer uit over alle delen van Nederland. Op 18 juli 1903 trouwen Siemen en Aaltje in Schoonoord, waar ze ook gaan wonen. Binnen een jaar wordt op 24 januari 1904 in diezelfde plaats hun oudste kind geboren: Albert Scheer. Vader Siemen wordt huis- en kunstschilder van beroep. Voor zijn schilderijen kiest hij voornamelijk onderwerpen uit de natuur en boerenhoeven. Daarnaast vereeuwigt hij zijn ouders afzonderlijk op het witte doek. Het gezin is lid van de Gereformeerde Kerk in Borger, terwijl ze in 1944 na de kerkscheuring in de Gereformeerde Kerken van Nederland zullen toetreden tot de uitgetreden groep ‘Gereformeerde Kerk, artikel 31’. Siemen wordt er later ook nog ouderling.
Zijn jeugd
Als Albert ongeveer vijf jaar oud is, verhuist het gezin van het rustige dorp in Drenthe naar de grote stad Hengelo in Overijssel. Daar doorloopt hij vanaf 1910 de eerste jaren van de lagere school. Rond 1914 wonen ze ook nog korte tijd in Almelo. Daar wordt een tweeling geboren die later dat jaar aan longontsteking overlijdt. In augustus 1914 betrekt het gezin het huis op de Ribbeltsweg 83 in Enschede. Albert is dan tien jaar oud en maakt er de laatste jaren van de lagere school af. In Enschede worden de jongste drie kinderen van Siemen en Aaltje geboren.
Albert en zijn vade Siemen. Zijn vade ziet het liefst dat Albert oo het schildersvak kiest.
17
18
Vóór Indië (-1922)
Siemen Schee en Aaltje Lomulde.
De kinderen van Siemen Scheer en Aaltje Lomulder. Naam
Geboren
Plaats
Overleden
Plaats
Albert
24-1-1904
Schoonoord
20-12-1985
Heerde
Johannes Wietse (Jo)
25-2-1905
Schoonoord
10-11-1998
Den Helder
Maria
23-9-1906
Schoonoord
16-11-1981
Enschede
Geeske (Geesje)
5-5-1908
Schoonoord
25-10-1993
Enschede
Klaasje
27-8-1909
Hengelo (o)
14-10-2001
Enschede
Hein
17-2-1911
Hengelo (o)
14-3-1976
Enschede
Hendrik (Henk)
25-1-1913
Almelo
29-11-1913*
Almelo
Sophia (Fia)
25-1-1913
Almelo
25-11-1913*
Almelo
Hendrik
5-9-1914
Enschede
13-12-1996
Enschede
Jan Wilhelmus (Jan)
6-4-1916
Enschede
4-8-1986
Enschede
Sophia (Fia)
5-5-1921
Enschede
19-2-2002
Hoogeveen
* Siemen en Aaltje krijgen elf kinderen van wie Albert de oudste is. Twee ervan overlijden al in hun eerste levensjaar.
De stilte voorbij
Als jongen logeert Albert samen met zijn jongere broer Jo regelmatig bij zijn opa in Vollenhove. De haven heeft een enorme aantrekkingskracht op de jongens. Menig keer moet tante Hendrikje (ongeveer 18 jaar oud), de jongste zus van hun vader Siemen, de beide jongens er vandaan halen. De buren waarschuwen opa geregeld: “Die jonges verzoepen nog ies!”. Zoals ieder kind wordt ook Albert geconfronteerd met het beroep van zijn vader. Hij ziet heel wat verf en kwasten. Als in 1918 de lagere school erop zit, gaat Albert dan ook eerst een tijdlang het schildersvak in.
Binnenvaart en KNIL
Albert, ongevee 14 jaa oud.
Na verloop van tijd komt hij echter tot de conclusie dat hij dit niet z’n hele leven wil doen. Gelukkig krijgt hij voor een jaar een baan aangeboden door oom Berend Lomulder, een tien jaar jongere halfbroer van zijn moeder. Als 15-jarige jongen komt Albert terecht op een binnenvaartschip. Vantevoren is een salaris afgesproken en in overleg wordt dat op een spaarbankboekje gezet. Als het jaar ten einde is, blijkt de oom zijn afspraken niet te zijn nagekomen. Er is geen boekje en al helemaal geen geld. En ze hadden oom Berend nog zo vertrouwd. Na het fiasco op de binnenvaart gaat Albert ander werk doen. Intussen krijgt hij van zijn ouders wel de gelegenheid om een jaar naar de Burger Avondschool te gaan, gevolgd door een jaar Ambachts Avondschool. Zijn vader hoopt nog steeds dat zijn zoon voor het schildersvak zal kiezen, maar de jonge Albert heeft er geen trek in. Anders zou dit later zijn bij zijn broers Hein, Henk en Jan, die allemaal voor langere tijd bij hun vader in de zaak gaan werken. Doordat Albert een boek heeft gelezen over de KNIL-militair Toontje Poland is hij zich de laatste jaren steeds meer gaan interesseren
19
20
Vóór Indië (-1922)
voor het Indische leger. Door het werk is hij zich bovendien volwassener gaan voelen. Als dan ook nog blijkt dat zijn moeder opnieuw in verwachting is, besluit Albert zijn droom waar te maken. Op een dag confronteert hij zijn ouders met zijn plannen: hij wil graag militair worden bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zijn jongere broer Jo is dan al een jaar het huis uit: hij is bij de Marine gegaan.
Nijmegen
Voordat Albert naar Nederlands-Indië kan worden uitgezonden, is een speciale opleiding noodzakelijk. Al vrij snel na zijn inschrijving moet Albert zich melden op de Prins Hendrik Kazerne aan de Daalseweg 382 in Nijmegen. Daar worden vanaf het begin van de 20e eeuw alle KNIL-militairen klaargestoomd voor uitzending naar Indië. Snel vertrekken zit er niet in, omdat Albert nog te jong is. Daarvoor staat een leeftijdsgrens van achttien jaar. Eerder beginnen kan wel, maar dan vanaf zeventien jaar en wel in Nederland. Het is een zware opleiding tot welke Albert pas na intensieve keuring wordt toegelaten. Bij de eerste selectie blijkt 60 procent van
De stilte voorbij
de kandidaten af te vallen en tijdens het proefverband van twee maanden verlaten nog meer kandidaten voortijdig de kazerne in Nijmegen. Op 5 januari 1921 wordt Albert, bijna zeventien jaar oud, officieel aan het KNIL verbonden als aspirant onderofficier voor een periode van zeven jaar. Albert weet dat als alles goed gaat hij over ongeveer een jaar naar Indië kan. Daar zal zijn opleiding tot onderofficier worden voortgezet.
Gemotiveerd
Tijdens de opleiding in Nederland kent Albert geen fysieke problemen en is absoluut gemotiveerd om zijn plan te verwezenlijken. De opleiding verloopt voorspoedig en binnen anderhalf jaar wordt hij in Nijmegen bevorderd tot soldaat, korporaal, brigadier en tenslotte, in juli 1922, tot sergeant der 1e klasse. Naast hem worden die maand nog 21 militairen bevorderd en met hem ingepland voor verscheping naar Indië. Met hen heeft hij ruim een jaar in Nijmegen hard gewerkt om dit te bereiken. Direct na zijn laatste bevordering krijgt hij twee weken de gelegenheid om zich voor te bereiden en thuis afscheid te nemen. De militairen die in die tijd naar de Oost vertrekken, zijn van beter niveau en ze hebben een totaal andere instelling dan de lichtingen daarvoor. In de Albert, klaa oo vertrek. 19e eeuw werden de Indiëgangers zelfs bewaakt door Nederlandse soldaten en mariniers om desertie te voorkomen. Na twee weken inschepingsverlof melden Albert en zijn maten zich weer in Nijmegen.
21
22
Vóór Indië (-1922)
Een deel van het stamboek dat vanaf 1922 in Nederland met de hand wodt ingevuld.
De stilte voorbij
Naar Indië
Daarvóór heeft Albert in Enschede zijn koffers gepakt. Zijn moeder is inmiddels bevallen van dochter Fia, die dan één jaar oud is. Wanneer Albert in 1930 bij zijn eerste verlof weer voet op Nederlandse bodem zet, zal deze zus al negen jaar oud zijn. In de tussentijd is Albert dan zelf vader geworden. Voor het eerst in zijn leven reist Albert op 29 juli 1922 naar Rotterdam. In de haven ligt het stoomschip (s.s.) Patria klaar om de nieuwe lichting KNIL-militairen naar Indië te vervoeren. Bijna iedere drie weken vertrekt vanuit Rotterdam of Amsterdam een schip met een aantal jonge militairen. De lichting van Albert telt 22 sergeanten 1e klasse. Buiten hen zijn er weinig militairen aan boord. Hoewel het KNIL tot de Eerste Wereldoorlog vooral in Atjeh op Sumatra wat veldslagen met de inheemse bevolking heeft geleverd, vertrekken Albert en zijn mede-sergeanten met een betrekkelijk
De Patria aarmee Albert zijn eerste reis naa Indië maakt. veilig gevoel uit Rotterdam: de werkzaamheden zullen zich beperken tot het intensief patrouilleren in die gebieden waar acties van inheemsen te verwachten zijn. Voorlopig hoeft Albert daar niet aan te denken: hij zal op Java eerst verder worden opgeleid.
23
24
Vóór Indië (-1922)
Het laatste deel van de reis.
De bootreis
Voor Albert betekent de reis met de Patria een maand op zee, waarbij zo nu en dan een haven wordt aangedaan. In zijn leven zou hij totaal zeven keer zo’n reis over zee maken. Albert krijgt met zijn maten een plek in de 3e klasse, op kosten van de staat. Onderweg kijken ze hun ogen uit. Hier en daar is ook gelegenheid om van boord te gaan om als ‘toerist’ een wereldstad te bezoeken. Na de prachtige bunkerhaven Sabang op Poelau Weh, het eerste wat Albert van Indië ziet, komt langzaam maar zeker Java met de hoofdstad Batavia in zicht.
De stilte voorbij
De eerste periode (1922-1930) Direct na aankomst in Tandjong Priok, de haven van Batavia, worden de nieuwkomers opgevangen in het oude kampement van het Subsistentenkader vlakbij het Waterlooplein in Batavia. Dit is een speciale kazerne voor militairen op doorreis. Hier komen de totoks voor het eerst in aanraking met de daar wonende inheemse militaire gezinnen. Bovendien zijn de drukkende hitte en ander eten
De Patria meert aan in Tandjong Priok, de haven van Batavia. Hie zet Albert oo het eerst oet op Indische bodem. Op de kade staan de postauto’s al klaa. even wennen. De eerste dag in Indië bestaat uit voorlichting, eten, de omgeving verkennen en slapen. Albert krijgt die dag een eerste indruk van de Nederlandse kolonie waarover hij zoveel gehoord en gelezen heeft. De volgende morgen krijgen de aanwezigen het Reglement op de Krijgstucht uitgereikt en worden er een paar artikelen voorgelezen. Daarna worden de totoks officieel ingelijfd bij het KNIL en opgenomen in het Indische stamboek. Dezelfde dag gaat Albert met de trein naar Tjimahi, waar hij met een aantal van
25
26
De eerste periode (1922-1930)
zijn maten de komende maanden zal acclimatiseren en verder zal worden opgeleid tot onderofficier bij de infanterie. Een tweede groep is ingedeeld bij de artillerie en gaat naar Bandoeng.
Naar Tjimahi
Vanaf het Subsistentenkader worden Albert en de andere onderofficieren naar het station Weltevreden in Batavia gebracht. Daar staat de trein klaar met bestemming Tjimahi/ Bandoeng. De passagiers verdelen zich over de Met de trein gaan de totoks naa verschillende klassen Tjimahi. rijtuigen, van de 1e tot en met de 4e klasse. Kort daarop vertrekt de trein stomend en fluitend richting de buitenwijken van Batavia. Verschillende stations worden aangedaan tot het spoor zich bij station Tjikampek splitst: rechtdoor gaat het verder naar Midden- en Oost-Java, rechtsaf naar het zuiden, naar de bergen. Tijdens de stop verdringen allerlei verkopers zich op het perron voor de rijtuigen om hun waren aan de man te brengen. Als de trein korte tijd later weer op gang is gekomen, zijn in de verte de contouren van de hoogste bergen van Java te onderscheiden. De volgende halte is Poerwakarta waar een tweede locomotief wordt aangekoppeld. Die is nodig voor het traject dat nog komen gaat. De trein gaat daarna namelijk hoger de bergen in totdat het geheel lijkt te vliegen bij Tjisomang. Hier is een diepe kloof overbrugd door een hoge en smalle spoorbrug. Weinig reizigers durven hier naar beneden te kijken. Kort daarna komt de trein het station van Padalarang binnen. Een andere lijn vanuit Soekaboemi sluit zich aan en gekoppeld bereikt de trein de rand van de Bandoengse hoogvlakte. Onderweg kijkt Albert zijn ogen uit. In Batavia was alles al nieuw voor hem, maar daar leek het nog enigszins op een stad. De prachtige omgeving van de Preanger, waar Albert nu is terechtgekomen, is werkelijk adembenemend. Hij zou de komende
De stilte voorbij
jaren voldoende tijd krijgen om het gebied beter te leren kennen. Langzaam maar zeker wordt de afdaling naar Tjimahi ingezet. In twee uur en drie kwartier heeft de trein vanaf Batavia ongeveer 180 kilometer afgelegd en moet nog door naar Bandoeng dat enkele tientallen kilometers verderop ligt. Voor Albert en de andere onderofficieren is de reis echter ten einde. Met veldzakken en kledingkisten verlaten ze de trein. Het wordt tijd om zich bij het nieuwe infanterieonderdeel te melden.
Attestatie
Vanwege de kerkelijke achtergrond van de familie heeft Albert ook attestatie aangevraagd, zoals dat heet. Bij de raad van zijn eigen kerk had hij een bewijs van lidmaatschap opgevraagd, dat hij vervolgens zou inleveren bij een kerkelijke gemeente van de Gereformeerde Kerk in Nederlands-Indië. De gemeenten in Nederlands-Indië zijn dusdanig georganiseerd dat er ook zogenoemde jaarboekjes worden uitgegeven. Die bevatten allerlei gegevens over de kerken, predikanten en gegevens van de leden van alle gemeenten in de Indische archipel. In het jaarboekje van 1923 staat vermeld Albert op een pagina met ‘nagekomen berichten’: “1923 – Binnengekomen van Nijmegen, Scheer, sergt. 1e klasse, 4e bataljon Tjimahi”. Kerkelijk valt deze plaats onder Bandoeng. Vader Siemen schrijft in dat jaar twee keer naar het Ministerie van Defensie om te informeren naar Alberts vorderingen.
Het 4e
Waar Albert ook kijkt, overal in deze plaats ziet hij militairen. Tjimahi is dan ook al sinds jaren een militaire garnizoensplaats. Het 4e Bataljon Infanterie in Tjimahi ligt direct tegenover het station. Albert krijgt bij het sjouwen van zijn spullen tegen een geringe vergoeding hulp van een aantal inheemse koelies. Het 4e blijkt geen Europese compagnie te hebben, maar wel de nodige Europese officieren en onderofficieren. Dat betekent dat de manschappen die Albert onder zich zal krijgen van inheemse afkomst zijn. Vanwege zijn rang krijgt Albert een zogenoemde 7e klasse woning buiten het eigenlijke kampement toegewezen die hij deelt met een aantal andere onderofficieren. Die woning ligt aan de andere kant van het spoor, aan de Leuwigdian.
27
28
De eerste periode (1922-1930)
Kampementen
De kampementen op Java blijken relatief groot, omdat daarin ook vrouwen en kinderen van de militairen wonen. In streken waar het veilig is, zoals in Tjimahi, wonen de Europese officieren en onderofficieren met hun gezin buiten de kampementen. Gezinnen van Europese minderen (onder de rang van sergeant-majoor) zijn ook vrij om ergens anders te wonen. Inheemse onderofficieren daarentegen wonen met hun gezin in woningen binnen de afrastering van het kampement of vlak daarbuiten. Alle overige inheemse militairen, soldaten en korporaals, vinden samen met hun vrouwen en kinderen onderdak in de compagniegebouwen, de chambrees. Met het oog op het tropische klimaat zijn de kampementen ruim opgezet: vele honderden meters breed en diep, met veel open ruimten en schaduwrijke bomen. De gebouwen zijn meestal gelijkvloers en onderling verbonden door overdekte galerijen. Zij zijn licht en luchtig, met veel mogelijkheden tot ventilatie en hebben ver overstekende daken die de bewoners tegen de zon en de slagregens beschermen. De kampementen zijn doorgaans omgeven door een (prikkel)draadversperring en grenzen aan de openbare weg. De indeling van een tangsi is vrijwel altijd hetzelfde: aan de voorzijde de wachtgebouwen en het korpsgebouw, aan de zijkant de keukens en de vrouwenloodsen, en aan de achterkant de stallen en materiaalloodsen. Midden in het complex staan de compagniegebouwen met daarbij de sanitaire blokken en wat andere gebouwen.
Onderscheid
Alle gebouwen hebben tegelvloeren die eenvoudig zijn schoon te houden. De legeringsgebouwen hebben meestal de vorm van de hoofdletters C of E met de ruggen tegen elkaar. De eigenlijke chambrees bevinden zich in de zijvleugels. Er zijn aparte chambrees voor gehuwden en ongehuwden. De gezinschambree heeft een gang met aan beide kanten, afgeschoten door muurtjes en een gordijn, de kamertjes voor het gezin. De van dienstwege verstrekte groene katoenen gordijnen heten ook wel ‘zedelijkheids-gordijntjes’. Als ligplaats voor de inheemsen dient de zogenoemde slaaptafel: twee schragen met een houten blad waarop de tikar wordt uitgerold. Ongehuwden hebben een smalle slaaptafel, de gehuwden slapen op
De stilte voorbij
Albert (staand, dede van links) met zijn maten in Tjimahi. De KNIL’ers dragen hie de jas toetoep, zoals het witte uniform wodt genoemd.
29
30
De eerste periode (1922-1930)
een breder exemplaar, oftewel ‘slaaptafel eenmans’ en ‘slaaptafel gehuwden’. In de ruimte onder de slaaptafel, de kolong, staat de legerkist. Als de gehuwden kinderen hebben, dan slapen die ook onder de slaaptafel. Vandaar dat soldatenkinderen vaak kolong-jeugd of anak-kolong worden genoemd.
Chambrees
Op de chambrees bij de infanterie op Java zijn de compagnieën naar landaard ingedeeld. Vanzelfsprekend is de legering tot in details in reglementen vastgelegd. Gedurende een gedeelte van de dag mogen vrouwen en kinderen niet in de chambree zijn, maar moeten dan in de vrouwenloods verblijven. De door hen achtergelaten kamertjes worden dan model opgeruimd en de gordijnen opgebonden. In het centrum van het kampement bevindt zich het dagverblijf, een uiterst eenvoudige, kleine kantine waarover een wat oudere soldaat met zijn vrouw de scepter zwaait. Hier kunnen de inheemsen voor weinig geld thee, limonade, zoete koekjes of pittige hapjes krijgen. De Europese militairen geven de voorkeur aan de garnizoenskantine of sociëteit buiten de poort, zij moeten zich dan wel in tenue kleden. Albert wordt voor het eerst met het samenwonen van man en vrouw geconfronteerd. Iets dat hij in Nederland niet zo had meegemaakt. Het KNIL heeft vastgesteld dat een inheemse militair zonder wettige echtgenote desondanks met zijn ‘huishoudster’ in het kampement mag wonen. Deze vrouw heeft dan dezelfde rechten en plichten als een wettig gehuwde vrouw. Zij wordt ‘gewettigde’ vrouw genoemd of njai.
Vrouwenloods
Alle vrouwen binnen het kampement verblijven binnen bepaalde tijden in de vrouwenloods. Het is een soort dagverblijf voor de inwonende vrouwen en kinderen, dat is afgescheiden van het eigenlijke kampement door een draadomheining. De toegangspoort naar de tangsi wordt bewaakt door een soldaat. Er bevindt zich ook een aparte uitgang naar buiten om de vrouwen de mogelijkheid te bieden op de pasar inkopen te doen en de kinderen naar school te laten gaan. De schoolgaande jeugd wordt begeleid door een oudere soldaat. In de loods bevinden zich lange betonnen aanrechten waaronder iedere vrouw haar eigen (genummerde en afgesloten) kast bezit. Er wordt gekookt, gewassen en gestreken. De kinderen
De stilte voorbij
die te jong zijn voor school, spelen op het grasveld ervoor en de baby’s hangen in wiegjes die met lange metalen spiraalveren boven de aanrechten zijn bevestigd.
Het dagelijkse dienstrooster bij het KNIL. 05.30 reveille, morgenappèl, ontbijt 05.45 ziekenrapport en schoonmaak chambree 06.00 gordijntjes gezinschambree open 06.15 gezinnen uit het kampement naar de vrouwenloods 06.30 werkappèl en uitrukken of schietoefeningen 11.00 einde morgendienst 11.15 soep eten ongehuwden 11.30 rapport en afslag 16.00 of 16.30 na mogelijke middagdienst en sport, middagappèl, eten ongehuwden en afslag 22.00 avondappèl en lichten uit 24.00 einde avondpermissie
Tegen de tijd van het middagmaal, omstreeks half twaalf, gaan de vrouwen en kinderen na het signaal ‘afslag’ met het klaargemaakte eten weer het kampement in en ontmoeten de mannen in de chambree. Samen gebruiken ze dan de maaltijd. Het is het moment van ‘soep eten’ voor de gezinnen. Daarna moeten de wapens en de uitrusting worden schoongemaakt. Aan het eind van de siësta, tegen het middagappèl, gaan de vrouwen en kinderen weer met de vaat naar de loods, bij de volgende ‘afslag’ keren zij terug op de chambree en blijven daar tot de volgende morgen.
Routine
De appèlplaats ligt voor het kantoor van de compagniecommandant waar ook de administrateur zijn plek heeft. Op het middagappèl moeten ook de niet-inwonende militairen aantreden. Dan wordt uit het ‘orderboek’ de dienst van de volgende dag voorgelezen. Een keer per week wordt door de administrateur de soldij (gadji) uitbetaald. Om te voorkomen dat de mannen het geld voor zichzelf houden, staan veel vrouwen er met hun neus bovenop. Spelen om geld is in het kampement verboden. Dat mag alleen op de verjaardagen van
31
32
De eerste periode (1922-1930)
de leden van het koninklijk huis en andere speciale dagen. In de onmiddellijke omgeving van de tangsi zijn heel wat kleine toko’s en warongs. Talrijke huurrijtuigjes met kleine paardjes ervoor wachten op hun passagiers. Velen kennen de betekenis van de trompetsignalen en men weet dat na de ‘afslag’ veel militairen naar buiten gaan. In de avonduren, als het donker wordt, is de ergste warmte voorbij en trekt men eropuit. Militairen vergezeld van hun vrouwen of huishoudsters en talrijk kroost schuifelen dan langs de toko’s en warongs. De olielampen zijn ontstoken en overal ruikt het heerlijk naar saté en bami.
Oefenen
Aangezien het 4e Infanterie Bataljon in Tjimahi geen Europese compagnie heeft, bestaat de brigade van Albert uitsluitend uit inheemse minderen. Daardoor leert hij in recordtempo de taal, de cultuur en de gewoonten van het land. In Tjimahi en omgeving wordt door de militairen hoofdzakelijk geoefend. Ook voor Albert wordt dit dagelijkse kost. Voortdurend vinden er allerlei trainingen plaats, zijn er interne diensten en gaan de brigades op bivak. Voor sport en ontspanning is overigens ook voldoende gelegenheid. Tjimahi kent de nodige militaire sociëteiten, waaronder een voor onderofficieren, een Protestants Militair Tehuis (PMT) en een bioscoop die van tijd tot tijd ook als theater dienst doet. Het leven in deze garnizoensplaats bevalt Albert, ondanks de soms zware trainingen en de verdere opleiding tot onderofficier, erg goed totdat eind 1924 onverwachts onlusten op Java ontstaan. Ook in Atjeh op Sumatra dreigt de boel uit de hand te lopen. Daar is de haat onder Atjehers tegen de kolonisator weer aangewakkerd. Het KNIL besluit extra brigades samen te stellen om het verzet de kop in te drukken. Albert biedt zich aan en eind januari 1925 wordt hij ingedeeld bij het keurkorps van het KNIL, de Marechaussee. De uitzending van Tjimahi naar Atjeh is voor Albert tegelijkertijd een praktijkoefening. Om verder carrière te maken is hij, net als alle jonge Europese sergeants, verplicht om twee jaar in één van de buitengewesten een brigade (20 man) te commanderen voordat hij weer op Java een cursus mag volgen, in zijn geval voor sergeantmajoor. Albert heeft verschillende extra trainingen gehad als hij eind 1925 met de trein uit Tjimahi vertrekt richting Batavia en de haven
De stilte voorbij
Tandjong Priok. Daar zal een boot hem binnen veertien dagen naar Atjeh brengen, bestemming Tapaktoean.
Buitenposten
In Atjeh is de huisvesting heel anders geregeld dan op Java. Bovendien heeft de omgeving daar meer weg van een jungle dan van een geciviliseerde stad, zoals Albert die op Java heeft meegemaakt. Buiten Java noemt het KNIL de garnizoenen ‘buitenposten’, waarvan er ongeveer 100 in stand worden gehouden. Die posten zijn bedoeld voor de handhaving van rust en orde. Het aantal militairen varieert van een halve tot tien brigades. Het zijn vrij gesloten gemeenschappen, zo ervaart Albert. Zeker in vergelijking met de kampementen zoals hij die in Tjimahi heeft meegemaakt.
Albert in Atjeh (oorste rij, tweede van links). De militairen heben zogenoemde ‘loedvingers’ op hun refers. Vanwege de oortdurende strijd kleefde e loed aan de handen van de KNIL-miltairen. De huisvesting is heel eenvoudig: iedere brigade heeft haar eigen barak waar de verschillende landgenoten groepsgewijs bij elkaar wonen: de Ambonezen samen met de Timorezen, de Menadonezen en de Javanen ieder apart. Net als in Tjimahi staan de brigades in Atjeh onder bevel van een inheemse of Europese sergeant, door
33
34
De eerste periode (1922-1930)
de manschappen kortweg ‘baas’ genoemd omdat hij in de kleine buitenposten vaak de enige hogere in rang is. Albert wordt door zijn manschappen ook zo aangesproken. Voor het eerst krijgt hij in Atjeh te maken met de aanwezigheid van dwangarbeiders, zwaar gestraften, die uit allerlei plaatsen in de archipel afkomstig zijn. Door de militairen worden ze ‘(ketting)beren’ of ‘strapans’ genoemd. Ook in Atjeh werken ze als corveeër en als lastdrager op de momenten dat een brigade op patrouille gaat.
In Atjeh
Vóór zijn reis naar Indië heeft Albert al gelezen over de voortdurende strijd die de Atjehers met het KNIL hadden geleverd. Vooral onder de bekende generaal Van Heutz vond er een bloedige veldslag plaats in het voordeel van het gouvernement. Begin 1926 ervaart Albert wat duizenden KNIL’ers in de voorbijgaande 75 jaar hebben meegemaakt: oog in oog met de Atjehers die van onderwerping aan het Nederlandse gouvernement niet willen weten. Meermalen raken de brigades aan de Westkust van Atjeh slaags met Kapitein L.A. Snell. de communistische opstandelingen. Op 20 maart is het weer zover. Rond die datum valt Albert onder commando van kapitein L.A. Snell. Aangezien deze hoort dat de bende van Teukoe Mauloed in de kampong Kroeëng Batèë is teruggekeerd, besluit hij dat dorp te omsingelen. Daarvoor roept Snell de hulp in van verschillende brigades die in Troemon en Bakongan gestationeerd zijn. In totaal kan hij voor deze actie beschikken over tien brigades van elk 20 man. De hele troep kan binnen vier uur te voet in Kroeëng Batèë zijn. Kapitein Snell, die zelf vier brigades onder zijn commando heeft, krijgt hulp van drie brigades infanterie onder leiding van kapitein Van Eck uit Troemon en twee brigades marechaussee en een brigade infanterie onder leiding van kapitein Paris. Albert valt als sergeant onder direct commando van Snell. De kapitein maakt voor de omsingeling van
De stilte voorbij
Kroeëng Batèë een schets, zodat duidelijk is waar de verschillende brigades in stelling moeten gaan. Inmiddels is duidelijk geworden dat één vergissing de ondergang van de totale patrouille kan betekenen: de Atjehers zijn experts in oorlogsvoering in de jungle.
De schets die kapitein Snell maakt oo de omsingeling van de kampong.
Actie
Vroeg in de ochtend is het dan zover. De eerste brigade onder commando van sergeant Marx neemt haar plek in die de dag ervoor door hem zelf is verkend. Twee uur later marcheren twee brigades onder leiding van kapitein Snell in de richting van Kroeëng Batèë. De eerste naburige kampong wordt een halfuur later bereikt en direct onderzocht. Luitenant Schreuders neemt de gedeelten ten noorden van de weg voor zijn rekening en Albert krijgt opdracht om met een halve brigade ten zuiden van de weg naar opstandelingen te zoeken. Ondertussen marcheert Snell met een halve brigade verder over de hoofdweg. Zo lopen de militairen van oost naar west met de patrouilles van vier à vijf man op ongeveer 25 meter naast elkaar. Het is half elf in de ochtend als de brigades van Snell aankomen bij
35
36
De eerste periode (1922-1930)
Kroeëng Batèë. Op dat moment klinkt in noordoostelijke richting hevig en aanhoudend vuren. Snell laat onmiddellijk rechtsomkeert maken en oprukken in de richting van het schieten. Albert krijgt opdracht om met zijn halve brigade de noordoostelijke rand van de kampong te bezetten. De KNIL’ers blijken onder vuur te zijn genomen door meerdere personen die zich in de nabijheid van een doerianboom ophouden. Het schieten is begonnen toen Schreuders deze Atjehers door het hoge gras tot op ongeveer 50 meter naderde. Snell, die inmiddels ter plaatse is gekomen, bekijkt de situatie en geeft opdracht om met een omtrekkende beweging te proberen om dichterbij te komen. Op het moment dat Snell zich met een halve brigade op 20 meter van de doerianboom bevindt, springen ineens drie Atjehers, gewapend met karabijn en klewang, uit de struiken. Voordat ze iets kunnen uitrichten, worden de opstandelingen allemaal neergeschoten of neergesabeld. Op dat moment merkt Snell de spanning onder zijn mensen die voor het eerst verwikkeld zijn in een vuurgevecht dat maar blijft aanhouden. Er zijn dan gelukkig nog geen verliezen onder de KNIL’ers te betreuren.
Impasse doorbroken
Wanneer de situatie in een impasse dreigt te raken, besluit kapitein Snell een einde aan de beschieting te maken. Eerst geeft hij het sein aan zijn mannen om het vuren te staken. Heel voorzichtig weet hij met een aantal marechaussees tot op ongeveer tien meter afstand de doerianboom te naderen. Doordat verschillende KNIL’ers, waaronder luitenant Schreuders en sergeant Sleewagen, opnieuw beginnen te schieten, merken de Atjehers niets van de optrekkende militairen. Hoewel de afstand tot de schietende Atjehers nog maar zeer gering is, kan Snell de mannen vanwege de hoge alang-alang nog steeds niet zien. In de laatste minuten van de actie sluit sergeant Marx zich bij Snell aan, die een aantal salvo’s in de richting van de doerianboom lossen. Direct erna springen vier Atjehers uit de alang-alang en doen een tegenaanval met klewangs en sabels, waarvan sergeant Marx het slachtoffer wordt. Vanwege het bloed dat daardoor over zijn ogen stroomt, ziet hij niet dat zijn aanvaller hem de genadeslag wil geven. Gelukkig wordt Marx gered door een inheemse marechaussee die de aanvaller nog net op tijd met zijn klewang neersteekt. Ook de andere Atjehers worden
De stilte voorbij
gedood. Het KNIL telt in eerste instantie twee lichtgewonden en een zwaargewonde. Even later wordt Alberts kameraad sergeant Sleewagen dood aangetroffen tussen de alang-alang.
Slachtoffers
Bij de doerianboom vinden de mannen nog drie lijken van Atjehers. In totaal zijn bij deze actie aan de kant van de vijand tien Atjehers omgekomen. Die dag maken de KNIL’ers acht karabijnen, 109 scherpe patronen en verschillende blanke wapens buit. Albert beleeft deze overwinning met gemengde gevoelens. Tussen het hoge gras aan de Westkust van Atjeh is hij voor het eerst met gewapend geweld geconfronteerd. Bovendien zijn onder Albert en de zijnen gewonden en een dode gevallen. Na deze actie worden de gewonden zo goed mogelijk verzorgd en klaargemaakt voor vertrek. Dat geldt ook voor de gesneuvelde sergeant Sleewagen. Met behulp van brancards van bamboe en doek dragen de strapans hem naar Nieuw-Singkel aan de kust. Daar wordt hij begraven. De grafsteen wordt betaald door zijn kameraden. Een poos later sneuvelt ook kapitein Paris, terwijl hij op patrouille is. In het jaar dat volgt maakt Albert regelmatig dit soort aanvallen mee. Jaren later wordt Sleewagen herbegraven op Peutjoet, de begraafplaats in Kota Radja (nu: Banda Aceh, Sumatra) waar rond de 2.200 KNIL’ers begraven Een indruk van de begraafplaats liggen. Peutjoet in 1924.
Terug op Java
In maart 1927 wordt het weer rustig in Atjeh en keert Albert terug naar Tjimahi. Daar wordt hij voor zes jaren herverbonden aan het KNIL, bij de Infanterie. De periode in Atjeh heeft veel indruk op hem gemaakt. Van heel dichtbij heeft Albert oorlogsgeweld ervaren. Intussen is Albert bovendien lang genoeg in Indië om te kunnen bepalen welke dienstvakken naast de Infanterie nog meer interessant zijn. Hij laat zijn oog vallen op de Militaire Administratie.
37
38
De eerste periode (1922-1930)
Op een van de informatieborden leest hij dat in de buurt een opleiding tot sergeant-majoor Militaire Administratie kan worden gevolgd. Sinds 1922 is deze opleiding namelijk gecentraliseerd in Tjimahi. Albert meldt zich aan en wordt aangenomen. Afscheid nemen van oude kennissen en vrienden hoeft hij daarom nog niet. Na ongeveer een jaar is het dan wel zover: Albert wordt op 5 april 1928 bevorderd tot sergeant-majoor der Militaire Administratie. Kort daarna maakt hij zich op voor vertrek naar Piroe op het eiland Ceram in de Molukken. Hij bereidt zich terdege voor met onder meer een informatieboekje van de Vereniging van Onderofficieren, ‘Ons Aller Belang’. Daarin staat precies wat hij van het garnizoen Piroe mag verwachten. Aangezien de situatie op het eiland Ceram, waarop Piroe ligt, heel anders is dan op Java, wacht Albert eerst nog een periode van training in Amboina, later Ambon-Stad genoemd. Albert had in Tjimahi trouwens al veel oude bekenden uit Nijmegen zien vertrekken. Noodgedwongen - meestal door alsnog gebleken ongeschiktheid - is de helft van zijn oorspronkelijke groep inmiddels teruggekeerd naar Nederland. Bovendien zijn overplaatsingen bijna aan de orde van de dag. Het geaccepteerde devies luidt: ‘Zolang je nog onder dienst bent, leef je op voet van oorlog. Dus nooit te veel spullen verzamelen’. Albert heeft zijn compagnieskist en zijn koffer met privé-spullen dan ook vlot ingepakt. Grotere zaken verkoopt hij snel en gemakkelijk. Albert had al vaak gezien dat tijdens een ‘vendutie’ collega’s en vrienden hun inboedel verkochten. Op de plaats van aankomst werden dan weer wat spullen gekocht en het leven ging gewoon verder. Het meubilair gaat op deze manier van hand tot hand. Veel kostbare dingen heeft niemand in Indië en zaken als gordijnen, vloerbedekking en kachels zijn onbekend. Op de dag van vertrek neemt Albert de trein naar Soerabaja om vanuit de haven Tandjoeng Perak per schip naar Piroe te gaan. Het 4e Bataljon Infanterie in Tjimahi in de mooie Preanger zal hij in 1942 onder barbaarse omstandigheden terugzien.
Naar de Molukken
Eenmaal in Oost-Java brengt een KPM-boot hem rechtstreeks van Soerabaja naar Makassar op Celebes. Daar moet hij vijf dagen wachten op aansluiting naar de Molukken. Met het verblijf in Makassar is Albert ruim tien dagen onderweg van Tjimahi naar Amboina. Daar aangekomen krijgt hij ruimte toegewezen in een
De stilte voorbij
onderofficierswoning. Amboina kent ook een Subsistentencompagnie, speciaal voor mindere militairen op doorreis en verlofgangers, goed voor gemiddeld 100 man. Het garnizoen in deze stad bestaat uit een vaste bezetting van het garnizoensbataljon van Amboina en Ternate en is gemiddeld zes brigades sterk. Er zijn niet veel Europeanen: voornamelijk officieren, ambtenaren, onderwijzers, personeel van de Gouvernements-marine, een agent van de KPM, personeel van een paar handelmaatschappijen en een havenmeester. Het doel van de vaste bezetting van het KNIL in Amboina is het op sterkte houden van een paar goed uitgeruste brigades voor mogelijk optreden op de omringende eilanden. De militairen die van Java komen, worden getraind in het marcheren in het bergachtige terrein en geoefend in de velddienst. Het berggebied rond Amboina is daar heel geschikt voor. Albert maakt de nodige oefeningen en trainingen mee, zodat hij straks op Ceram goed is voorbereid op het daar evenzo steile landschap. Het klimaat op Amboina is goed uit te houden, alleen is het erg vochtig met behoorlijk koude nachten. Albert arriveert in de droge periode, die van oktober tot mei duurt. Overdag is het drukkend heet. Hij blijft net niet lang genoeg om veel nattigheid mee te maken. In de maanden juni tot september regent het op Ambon soms dagen achtereen, zodat dan bijna geen ‘uitrukkende’ diensten kunnen worden gehouden. De omgeving is bergachtig met steile hellingen en een prachtige natuur. Vanaf de hoger gelegen delen in de stad heb je schitterende vergezichten over de baai.
Piroe
Albert zit weliswaar ver van de ‘bewoonde wereld’ van Java, maar de vooruitzichten zijn helemaal niet slecht. Na een paar maanden verblijf in Amboina is hij helemaal klaar voor de volgende zeereis. Hoewel het eiland Ceram ogenschijnlijk dicht bij Amboina ligt, duurt de reis ernaar toe toch nog altijd bijna twee dagen. Onderweg wordt één haven aangedaan waar het nodige geladen en gelost wordt. Het is juli 1928 als Albert met een KPM-stomer de baai van Piroe invaart. De haven van deze plaats is alleen geschikt voor kleinere schepen. Op de rede stapt Albert daarom over in een prauw, waarmee hij aan land gaat.
39
40
De eerste periode (1922-1930)
Op deze manie gaat Albert in Piroe van bood.
De stilte voorbij
Piroe was in 1904 herbouwd op het hoge terrein ten noorden van de Piroe-baai. De oude kampong lag oorspronkelijk wat oostelijker in laag en drassig terrein, maar werd verplaatst toen een zeebeving in 1898 een deel van het strand wegspoelde. In de tijd dat Albert daar aankomt, is er sprake van een heus dorp, met een centraal plein, een badplaats, een behoorlijk gotenstelsel en keurige woningen. In 1919 is in Piroe bovendien een Hollands-Inlandse school opgericht. Daarnaast kent Piroe een kerk; er wonen ongeveer 700 mensen, van wie de meerderheid christen is. Hoewel de Nederlanders ook in Piroe de scepter zwaaien, wonen er net als in Amboina betrekkelijk weinig Europeanen: de Assistent Resident, de kapitein-bevelhebber, die tegelijk de gezaghebber en de ambtenaar van de burgerlijke stand is en de hulpprediker. Het garnizoen bestaat uit zo’n twaalf brigades infanterie. Naast de kapitein zijn er een troepencommandant, zes officieren, een officier van gezondheid, en voor de administratie twee onderofficieren. Gezien de opleiding die Albert in Tjimahi heeft genoten, krijgt hij (een deel van) de administratie voor dit garnizoen onder zijn hoede. Daarnaast gaat hij zo nu en dan mee op patrouille. Die diensten vinden plaats in zowel het vlakke als bergachtig terrein in het vrij warme klimaat van West-Ceram. Het eiland blijkt enorm uitgestrekt: zo groot als Nederland. In zijn vrije tijd kan Albert zich in Piroe vermaken met voetballen, kegelen en tennissen.
Baboe
Veel KNIL-militairen leven in die tijd in de kazerne samen met hun inheemse njai. Dit is niet zomaar een baboe of ‘huishoudster’. Sommige militairen en hun njai hebben samen kinderen die ook in de tangsi wonen. Daarvoor moet een vrouw zich officieel als huishoudster laten inschrijven bij de Nederlandse kazerneleiding. Formeel wordt zij njai door introductie bij de compagniescommandant en door het overleggen van een schriftelijk bewijs van goed gedrag door het kamponghoofd of door een hoofd van het civiele bestuur. Vervolgens wordt zij ingeschreven in het Register van de Njais met haar naam, landaard, datum van toelating en de naam van de militair bij wie zij hoort. Ze krijgt bovendien een pas die haar toegang tot de kazerne geeft. Het is een eenvoudige procedure. Deze situatie is specifiek voor het KNIL en eind 19e eeuw ontstaan. Trouwen met inheemsen was toen namelijk niet
41
42
De eerste periode (1922-1930)
toegestaan. De legerleiding wilde voorkomen dat Jan Soldaat zich in die situatie te buiten zou gaan aan drank en vrouwen. Door het samenleven met een inheemse vrouw goed te keuren, ontstond er een stabielere situatie voor het KNIL. In 1916 werd dit concubinaat afgeschaft en mocht de militair wel trouwen met een Indische vrouw.
Een njai voor Albert
Deze gedoogde samenlevingsvorm is ook voor de inheemse vrouwen in Piroe een manier om uit de armoede te ontsnappen. Het njaischap biedt bestaanszekerheid en een geregeld inkomen. Voor de inheemse bevolking is het koloniale leger omgeven met prestige en status. De njai beheert bovendien het huishoudgeld en ook dat geeft haar enige macht. In Piroe heeft de inheemse bevolking zich in de loop van de jaren steeds meer ingesteld op de aanwezigheid van het KNIL. Bij aankomst van een nieuwe lichting bieden sommige jonge vrouwen zich aan als baboe. Zij kunnen voor de militairen wassen, koken en hen gezelschap houden. Vanwege zijn bevorderingen heeft Albert aardig wat inkomsten. Aangezien hij sergeant-majoor is, wordt hem een eigen (kleine) woning toegewezen. Hij besluit al snel in te gaan op een aanbod van een jonge vrouw met de naam Toekya. In eerste instantie is zij zijn baboe, maar al snel ziet Albert in haar zijn toekomstige vrouw. Nadat de garnizoenscommandant in Piroe erin toestemt, wordt Toekya Alberts gewettigde vrouw, zijn njai. Albert denkt wel na over een huwelijk met haar, maar hij stelt dat voorlopig uit. Niettemin raakt Toekya in verwachting van hem.
Jo wordt geboren
Albert doet in de periode tot de bevalling gewoon zijn werk en zorgt er onder meer voor dat de soldij wekelijks wordt uitgekeerd. Zolang het mogelijk is, zorgt Toekya voor Albert en krijgt zij van hem het nodige huishoudgeld. Aangezien Toekya zelf uit Piroe komt, is haar familie in de buurt als ze die nodig heeft. Ook ontmoet Albert haar familie, waaronder haar ouders en Salowina, een jongere zus die op dat moment 16 jaar oud is. Zijn eigen familie heeft hij dan al zes jaar niet gezien. Intussen is Albert 24 jaar oud. Albert heeft naar huis geschreven over zijn nieuwe situatie. Hoewel in IndiĂŤ de regels met betrekking tot de njai vrij soepel zijn, is vader Siemen er helemaal niet gelukkig mee. Hij verbiedt Albert om het
De stilte voorbij
43
44
De eerste periode (1922-1930)
kind naar hem of naar moeder Aaltje te vernoemen. Dat is toch wel een streep door Alberts rekening en hij zit behoorlijk omhoog met de naamgeving. Daarom zoekt hij contact met zijn broer Jo. Die zegt toe met Albert over het geval te komen praten. Jo is als marineman op dat moment in Indische wateren en ze spreken af dat ze elkaar zullen ontmoeten. Hij komt al snel met de oplossing voor Alberts probleem: het kindje zal naar hem worden vernoemd. En zo gebeurt: op 12 april 1929 schenkt Toekya het leven aan een gezond meisje, dat Albert en Toekya ‘Johanna’ noemen. Haar roepnaam is Jo. Tussen haar en haar oom Jo zal vanwege deze afspraak altijd een speciale band blijven bestaan. In september van datzelfde jaar zal Jo overigens De kleine Jo en Toekya. trouwen met Diena Velthuis. Dat zijn broer Albert een jaar later zonder vrouw, maar met een kind naar Nederland zal komen, kan hij dan nog niet bevroeden.
Toekya lijft
Na haar geboorte wil Albert graag dat Jo zijn wettige kind wordt. Dan zal Jo alle rechten krijgen die in Indië voor Hollandse kinderen gelden. Dat kan officieel alleen wanneer hij met Toekya trouwt. Albert heeft er frequent met haar over gesproken, maar dat heeft voor Toekya grote gevolgen: dan zal ze te zijner tijd met Albert naar Nederland moeten gaan. Een jonge vrouw die nauwelijks Nederlands spreekt, die alleen Piroe kent als ‘de wereld’, wordt voor een onmogelijke keuze gesteld. Trouwt zij niet met Albert dan komt onverbiddelijk het afscheid van Albert en Jo: het lot van de meeste inheemse vrouwen in die tijd. De eerste twee maanden na de geboorte van Jo probeert Albert om Toekya over te halen
De stilte voorbij
om met hem te trouwen. Dat zij door die keuze haar vaderland zal moeten verlaten, is voor haar onbestaanbaar. Zij kiest er daarom voor om bij haar familie in Piroe te blijven. Nu had men in Indië al vaker met dat bijltje gehakt. Velen waren Albert ‘voorgegaan’. Het Gouvernement had voor deze situatie een oplossing bedacht: wanneer een Europese vader kon aantonen dat een inlandse vrouw pertinent weigerde een huwelijk aan te gaan, dan waren dat bijzondere omstandigheden die de wettiging van een kind niet in de weg mochten staan.
Gewettigd
Begin juni 1929 meldt Albert zich daarom bij het waarnemend hoofd van het plaatselijk bestuur van Piroe, Theophilus Marcus Hiariej. Albert vraagt deze 57jarige Molukker, van oorsprong uit Saparoea afkomstig, om mee te werken aan de wettiging van Jo. De bestuurder hoort naast Albert en Toekya ook adjudantonderofficier Administrateur Belt en Europees sergeant Van Meeteren. Zij bevestigen het verhaal van Albert dat hij er alles aan gedaan heeft om Toekya tot een huwelijk te bewegen. Toekya verklaart tegenover Hiariej dat zij dat niet wil, omdat zij Albert dan tegen Gouverneu-Generaal jonkhee haar zin zou moeten volgen naar A.C.D. de Graeff ondertekent Nederland. Hoe begrijpelijk dat ook de ettigingsverklaring van Jo. is, in dit geval telt alleen de wil van de vader. Het onderzoek in Piroe is dan ook vooral een formaliteit. Een schriftelijke verklaring van het onderzoek wordt vervolgens op 18 juli 1929 naar het gouvernement in Batavia gestuurd. Begin september ontvangt Albert een officiële brief waaruit blijkt dat Gouverneur-Generaal De Graeff instemt met het afgeven van zogenoemde ‘brieven van wettiging’. Daarmee is Jo als wettig kind erkend. Toekya komt daarna niet meer terug op haar
45
46
De eerste periode (1922-1930)
besluit en schikt zich in haar lot. Op dat moment is duidelijk dat over zes maanden de scheiding tussen Albert en Toekya definitief zal zijn. In totaal zullen Albert en Toekya anderhalf jaar samen van de kleine Jo kunnen genieten. Toekya blijft straks alleen achter in Piroe en zal een andere toekomst tegemoet gaan. Voor het nageslacht van Albert zou zij een volslagen onbekende blijven. Niemand die haar ooit heeft gezien of gezocht.
Naar Nederland
Begin februari 1930 brengt een KPM-boot Albert en Jo naar Amboina. Van daaruit gaan ze via Makassar naar Soerabaja. Omdat Toekya dagelijks voor Jo heeft gezorgd, is het voor Albert wel even wennen, nu alleen met Jo te reizen. Op 25 februari vertrekken Albert en Jo vanuit Soerabaja aan boord van de Christiaan Huygens met bestemming Nederland. Onderweg doet Albert een beroep op de ‘reisbaboes’ die op de grote vaart op de kinderen passen en hen vermaken. Albert en Jo zitten een maand op zee. Van tevoren heeft Albert het thuisfront op de hoogte gebracht van zijn komst. Wat is er in acht jaar veel veranderd en wat heeft Albert veel meegemaakt. Bovenal is hij een ongehuwde vader geworden. En hoewel zijn vader en moeder het er erg moeilijk mee hebben, Albert blijft toch hun zoon en zij zijn opa en oma van Jo geworden. Ook al zou Albert het in Nederland vanwege zijn handelen nog behoorlijk moeilijk krijgen, dat is toch best een blijde gebeurtenis.
De stilte voorbij
De ettigingsverklaring aarmee Jo dezelfde rechten krijgt als iedere Europeaan in Indië.
47
48
Verlof en Batavia (1930-1934)
Verlof en Batavia (1930-1934) Op woensdag 2 april 1930 komt Albert met zijn dochtertje Jo met de boot aan in Amsterdam. De afstand tot Enschede is zodanig groot dat niemand van de familie hen komt afhalen. Eenmaal in Enschede wordt Albert met open armen ontvangen door zijn ouders, broers en zussen. Hij heeft ze bijna acht jaar niet gezien, raakte in een burgeroorlog verwikkeld, heeft door de halve Indische archipel gezworven en is vader geworden. De familie moet wel wennen aan dat laatste: ineens is daar dat kleine meisje. Ook dat Jo een donkere huidskleur heeft, doet vreemd aan. Albert is door zijn ouders op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen in Enschede. Tijdens zijn afwezigheid, de afgelopen jaren, zijn Marie en Jo getrouwd. Zijn broer Jo ontmoette hij twee jaar geleden nog in Indië. De familie is intussen van Ribbeltsweg 83 naar Renbaanstraat 67 verhuisd, niet ver van het centrum.
Geaccepteerd
In Enschede woont iemand die niet blij is met de ongehuwde vader. Bij zijn vertrek beloofde Marie Plate op hem te zullen wachten. Zij was vastbesloten met Albert te trouwen. Albert heeft daar – ondanks de geboorte van Jo – nog steeds goede hoop op. Wanneer Marie echter met de kleine Jo wordt geconfronteerd, laat zij Albert vallen. Dat is gelukkig niet zo met de directe familie. Langzamerhand raken ze gewend aan de situatie van Albert en scharen ze zich achter hem. Tijdens
Vade Siemen, grootvade Albert met Jo en Albert in de tuin van het huis aan de Renbaanstraat.
De stilte voorbij
zijn verlof komt zo ongeveer de hele familie naar Enschede voor Albert en de kleine Jo. Ook opa Albert uit de Bisschopstraat in Vollenhove is er bij. In de tuin aan de Renbaanstraat worden verschillende foto’s gemaakt, waaronder één van vier generaties: opa Albert, vader Siemen, Albert en dochter Jo. De foto maakt duidelijk dat (achter-/klein)dochter Jo er helemaal bij hoort.
Geruchten
In de kerkelijke gemeente, de Gereformeerde Kerk van Enschede-Noord, wordt natuurlijk Jo mag ook op schoot bij haa ook gesproken over de terugkeer tante Geesje (Schee). Achte van Albert en zijn dochter. De hen Koba Nijenboe en rechts huidskleur van de kleine Jo laat tante Klaasje (Schee). geen twijfel bestaan over de afkomst van het meisje. Albert is de vader en hij is niet getrouwd. Al is dat in Indië voor KNIL-begrippen niet zo bijzonder, in Nederland - en zeker in de kerk - kan men daar niet mee uit de voeten. Aanvankelijk doen veel geruchten de ronde. De kerkenraad ziet echter geen aanleiding om er vragen over te stellen.
Verkering
Aangezien Albert voor slechts zes maanden in Nederland is en hij omwille van Jo getrouwd weer naar Indië wil vertrekken, is er werk aan de winkel. Albert heeft vakantie en de hele dag de tijd om zich op het liefdespad te begeven. In de kerk ziet hij een aardig meisje, Marchien Aardema, die vanuit Eesergroen (Drenthe) naar Enschede is verhuisd om in de grote stad als dienstmeisje te werken. Doordeweeks ontdekt Albert dat zij de kost verdient in een huis vlakbij dat van zijn ouders, aan de Lasondersingel. Albert vat snel de koe bij de spreekwoordelijke hoorns en maakt haar geregeld het hof. Marchien is best gecharmeerd van de jonge en knappe militair. Hij heeft een lieve dochter die net als haar moeder ‘Johanna’ heet en
49
50
Verlof en Batavia (1930-1934)
het avontuur in Indië lokt behoorlijk. Marchien praat er frequent over met haar zus Klaasje, die ook in Enschede als dienstmeisje werkt. Voortdurend is daar de twijfel of Marchien ondanks Alberts verleden wel van hem kan houden. En ook of zij wel een goede moeder voor Jo kan zijn, aangezien het haar eigen kind niet is. Vanaf Alberts aankomst begin april gaan er uiteindelijk vier maanden voorbij tot Albert en Marchien begin augustus officieel verkering krijgen, met een huwelijk als doel.
Belijdenis en doop
Intussen heeft Albert besloten dat hij Jo wil laten dopen. Daarnaast wil het stel graag een kerkelijke inzegening van hun huwelijk. Dopen en kerkelijk trouwen kan echter alleen wanneer Albert eerst openbare geloofsbelijdenis aflegt. Albert stuurt daarvoor een verzoek naar de kerkenraad die het op 12 augustus bespreekt. Besloten wordt om Albert een bezoek te brengen en zo duidelijkheid te krijgen over dochter Jo en zijn leven in Indië. Ook na het gesprek met de ouderlingen blijft het echter onduidelijk hoe de kerkenraad tegen het samenleven met Toekya moet aankijken en wat de reden is dat Albert niet met haar is getrouwd. Nadat Albert op een kerkenraadsvergadering de wettigingsverklaring van Jo heeft voorgelezen en verklaart dat Toekya weigerde met hem te trouwen, zijn alle bezwaren weggenomen. Albert wordt toegelaten tot het doen van openbare geloofsbelijdenis en zal, zoals dat gebruikelijk is, daartoe eerst door Op de trouwdag in Borge, 16 oktobe 1930. de kerkenraad worden
De stilte voorbij
onderzocht. Tegelijkertijd zal hij dan schuldbelijdenis doen van zijn zonden, want ongehuwd een kind hebben is niet naar Gods geboden. Op 12 oktober doet Albert openbare geloofsbelijdenis én schuldbelijdenis in de morgendienst in het kerkgebouw aan de Wilhelminastraat, anno 2006 de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) Enschede-Oost. In dezelfde kerkdienst wordt Jo gedoopt. Voor menig gemeentelid is dat een indrukwekkende gebeurtenis en daardoor onvergetelijk. Ondanks Alberts oprechte schuldbelijdenis zal hij zijn hele leven door schuldgevoelens worden achtervolgd.
De families Aadema en Schee op de foto in Borge.
Huwelijk
Albert en Marchien hebben intussen ook trouwplannen gemaakt. Albert heeft in Eesergroen de ouders van Marchien om haar hand gevraagd. Bovendien is de trouwdatum vastgesteld: donderdag 16 oktober 1930. De bruid trouwt vanuit haar ouderlijk huis. Bijna alle leden van de families Scheer en Aardema zijn getuige van deze heugelijke gebeurtenis. Alberts ouders zijn daardoor weer even terug op Drentse geboortegrond, niet ver van Alberts geboorteplaats Borger. Op hun trouwdag is Marchien 24 en Albert 26 jaar oud.
51
52
Verlof en Batavia (1930-1934)
Veertien dagen later zal het kersverse echtpaar met hun dochter per boot vertrekken. Albert regelt de bootreis, samen doen ze de noodzakelijke inkopen, pakken hun koffers en nemen afscheid voor een periode van acht jaar.
Gehuwd naar IndiĂŤ
Op 29 oktober 1930 stappen Albert, Marchien en Jo in Rotterdam aan boord van de Baloeran. Onderweg krijgt Albert te horen dat hij de komende jaren in Batavia gestationeerd zal worden. Op zich geen verkeerde plek om samen met Marchien en Jo te beginnen. Batavia is immers goed ontwikkeld en er wonen behoorlijk wat Europeanen. Bovendien kent Batavia een Gereformeerde Kerk aan Kwitang. Ook dat betekent voor Marchien weliswaar gewenning, maar meer houvast dan wanneer zij naar een van de buitengewesten zou hebben gemoeten. Al met al voorlopig iets om naar uit te kijken. Albert maakt voor de derde De Kwitangkerk is anno 2006 nog keer een verre bootreis olledig intact. mee en weet wat hij kan verwachten. Voor Marchien is alles nieuw. Ze heeft er zich erg op verheugd, maar Marchien kan slecht tegen de zeereis. Ook op de latere reizen ligt ze regelmatig ziek op bed.
Het nieuwe land
Op 28 november 1930 komen Albert, Marchien en Jo aan in Tandjong Priok, de haven van Batavia. Voor het kleine gezin is al
De stilte voorbij
woonruimte geregeld. De huizen die daarvoor in aanmerking komen, zijn eigendom van het gouvernement en het KNIL. Er bestaan strikte regels wat betreft de toekenning. In de grote garnizoensplaatsen, zoals Batavia, liggen de huizen van de onderofficieren in de nabijheid van de kampementen. De grootte van het huis is afhankelijk van de rang die men in het leger bekleedt: een 1e klas woning voor een generaal, 2e klas voor een kolonel, 3e klas voor oversten en majoors, 4e klas voor kapiteins, 5e klas voor luitenants en onderluitenants, 6e klas voor adjudanten en sergeanten-majoor, 7e klas voor Europese sergeanten en de 8e klas is bestemd voor inheemse sergeanten of Europese brigadiers en soldaten. Iedereen betaalt ongeveer twaalf procent van zijn wedde voor de huur van zijn huis. In het geval van Albert is dat vanaf 1 december 33 gulden en 60 cent per maand.
Als sergeant-majoo Militaire Administratie wodt Albert geholpen doo inheemse burgers. Het eerste adres voor het gezin Scheer is Gang Belle 49, een 6e klas huis, niet ver van het kampement waar Albert is ingedeeld. Het handboek van de Gereformeerde Kerk van Nederlands-Indië toont vanaf 1931 een nauwgezet patroon: iedere mutatie is opgenomen. Voor Albert is een meer stabiele periode in zijn leven aangebroken.
53
54
Verlof en Batavia (1930-1934)
Marchien en Jo maken een ritje doo Batavia.
Het huis aan Gang Belle. Op de pilaa ervoo staat ‘A. Schee’.
Marchien aan de thee op de achtergalerij van het huis aan de Nieuwe Weg.
De stilte voorbij
Hij hoeft minder dan voorgaande jaren van hot naar her door de archipel te reizen. Marchien moet toch behoorlijk wennen. Ondanks het andere klimaat, het huis, de omgeving en de mensen biedt het Europese gehalte van Batavia haar toch de nodige houvast. Het lidmaatschap van de kerkelijke gemeente in Batavia draagt daar zeker toe bij. Heel apart is dat zij vanaf nu te maken krijgt met eigen bediendes, terwijl zij tot een paar maanden geleden zelf nog dienstmeisje was. Dat betekent dat ze veel tijd voor zichzelf en de kleine Jo heeft.
De jaren daarna
Aangezien Albert overdag zijn werk heeft, begeeft Marchien zich frequent onder haar nieuwe kennissenkring. Regelmatig worden haar vragen gesteld over het feit dat zij een donkere dochter heeft. Dat is steeds weer een vervelende vraag. Hoewel het hebben van een ‘voorkind’ in Indië niet vreemd is, wordt Marchien met deze vraag steeds geconfronteerd met Alberts verleden. In zijn leven was ooit een vrouw die zij niet kent. Een vrouw die Albert heeft achtergelaten. Een vrouw die ook moedergevoelens heeft en die Jo waarschijnlijk vreselijk mist. Marchien leert volgens koloniale begrippen langzamerhand met deze opvattingen om te gaan en een goede moeder voor Jo te zijn. Ze doen verschillende vrienden op en genieten met elkaar van het heerlijke koloniale leven en het prachtige land. Als Albert, Marchien en Jo twee maanden in Indië verblijven, raakt Marchien begin 1931 in verwachting. Negen maanden later wordt op dinsdag 29 september Siemen geboren. De band met Alberts ouders is nu zo goed, dat van vernoemen weer sprake is. Met twee kinderen wordt het huis aan Gang Belle aan de krappe kant. Als Siemen zijn eerste stapjes zet, verhuist het gezin naar een ruimer huis aan de Van Daalenweg nummer 29. Daar blijven ze ongeveer twee jaar wonen. De huizen waar het gezin achtereenvolgens woont, kenmerken zich overigens door koele kamers en open overdekte galerijen, die vooral beschutting bieden tegen de zon. Buiten zitten terwijl het regent is daardoor ook mogelijk. Voor hobby’s is in Indië ook tijd. In Batavia houdt Albert een verzameling cactussen die hij met liefde verzorgt. Een paar zeldzame soorten zijn erbij: die bloeien alleen ’s nachts; een bloem per nacht. Aangezien hij dat toch wel heel bijzonder vindt, besluit hij een nacht
55
56
Verlof en Batavia (1930-1934)
op te blijven en daar een foto van te maken. Het wordt een hele mooie van een cactus waarvan die nacht drie bloemen in bloei staan. Albert besluit de foto naar een tijdschrift op te sturen in de hoop dat zij de foto zullen afdrukken. Dat gebeurt uiteindelijk en hij wint er zelfs een prijs mee.
Overplaatsing
In het najaar van 1932 wordt Marchien opnieuw zwanger. Op zondag 30 juli 1933 schenkt zij het De winnende foto van Albert. leven aan een gezonde zoon die Albert en Marchien ‘Roelof’ noemen, naar opa Aardema. Niet lang daarna verhuist het gezin naar Nieuwe Weg 11, direct ten zuiden van het 10e Bataljon Infanterie waar Albert op dat moment nog steeds werkt als administrateur. Daar blijven ze wonen tot halverwege 1934. Dan krijgt Albert te horen dat hij opnieuw is ingedeeld. De bestemming is Tandjong Pinang op het eiland Bintan in de RiouwArchipel. In vergelijking met Batavia een volledig andere omgeving, met maar weinig Europeanen, geen eigen kerkelijke gemeente, geen christelijke school, maar wel met vooruitzicht op een woning in een idyllische omgeving. Marchien ontfermt zich tot kort voor het vertrek over de verkoop van de meubelen, die geen emotionele waarde hebben. Wat ze in Tandjong Pinang nodig hebben, wordt daar straks gekocht. Of ze ooit hun kennissen en vrienden zullen terugzien, weet op dat moment niemand.
De stilte voorbij
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938) In vergelijking met Batavia is Tandjong Pinang erg klein en bijzonder rustig. De stad ligt op Bintan, het grootste eiland binnen de Riouwarchipel. Het ligt vlakbij Singapore terwijl het bestuurlijk bij Sumatra hoort. In de uitgestrekte wateren van de Zuid-Chinese Zee en de Straat Malakka wemelt het van de eilanden. De Europeanen hebben zich voornamelijk op de grotere gevestigd. Van oudsher is Bintan een militair strategische plek en wat de handel betreft een concurrent van het veel grotere Singapore. Met een KPM-boot zijn Albert, Marchien en de kinderen vanuit Batavia richting Tandjong Pinang vertrokken. Binnen een dag zijn ze op hun bestemming. Vanaf zee kunnen ze het eiland goed bekijken. Het is net een berg: een top middenin die vervolgens naar alle kanten afloopt. Later zouden ze nog vaak naar het hoogste punt wandelen. Een hele klim waarbij ze steeds van het prachtige uitzicht konden genieten.
Zieke planter
Het zeeschip kan niet aanmeren in de haven. Dat betekent dat ze op de rede van boord gaan. Zoals dat eerder ook het geval was, krijgen ze buiten het militaire kampement een huis toegewezen. Het ligt vlakbij het strand in de Europese wijk. Vanuit het huis genieten ze dagelijks van het prachtige uitzicht, met een tuin aan de voorkant, een weg, een strook alang alang, en dan het strand. Vanuit het huis kun je de schepen op de rede zien liggen. In Tandjong Pinang wordt Albert betaalmeester. De tuin van het huis grenst aan die van een planter die voortdurend ziek is. Door een opening in de afscheiding Het huis aan het strand.
57
58
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
kunnen de kinderen zo in zijn tuin komen. Ze mogen steeds alles bekijken, maar nergens aankomen. Er groeit van alles, zoals koffie, kruidnagelen, nootmuskaat, manga’s, papaja’s en citroenen. Steevast gaan de kinderen met nieuwjaar mee om deze planter en zijn familie ‘gelukkig nieuwjaar’ te wensen.
Verstrooiden
Omdat er in Tandjong Pinang geen kerken zijn, worden er iedere zondag bijeenkomsten gehouden in de kantine van de kazerne. Eerst wordt er voor de roomsen een kerkdienst gehouden, gevolgd door een eredienst voor de protestanten of gereformeerden. Soms gaat er een predikant voor, maar meestal wordt er een preek gelezen. Dominee Mak in De gereformeerden in de Riouw-archipel vallen legeruniform. kerkelijk onder Medan op Sumatra. In de jaren dat Albert, Marchien en kinderen daar wonen is dominee Mak hun predikant (de vader van de later bekend geworden schrijver Geert Mak). Twee keer per jaar bezoekt de predikant de gemeenteleden die buiten Medan wonen, ook wel ‘verstrooiden’ genoemd. Tijdens zo’n bezoek wordt het avondmaal gevierd, geloofsbelijdenis afgelegd en worden er eventueel kinderen gedoopt.
Aap met een staartje
Zoals zoveel Europeanen heeft de familie Scheer in Tandjong Pinang een aapje. Hij mag niet vrij rondlopen, maar zit aan een ketting. De kinderen beleven veel schik aan het dier, totdat Jo op een zekere dag een haal over haar hand krijgt. Ze moet naar het ziekenhuis en krijgt vijf hechtingen. Aangezien niet duidelijk is of Jo ook is gebeten - zelf weet ze zeker van niet - krijgt ze een prik tegen hondsdolheid. De kinderen zijn na dit voorval bang voor het aapje geworden. Voor vader Albert een goed moment om het dier van de hand te doen. Hij maakt er een militaire kleermaker blij mee. Nadat deze door het aapje is gebeten, wordt de kleermaker ernstig ziek en overlijdt. Het beest bleek inderdaad hondsdol te zijn.
De huisjongen let op
De zee om Tandjong Pinang is bijzonder helder. Je kunt de vissen, de planten en de bodem zien. Voor de veiligheid is er over een
De stilte voorbij
behoorlijke breedte van het strand een soort zwembad gemaakt. Door bepaalde voorzieningen kunnen daar geen vissen of bijvoorbeeld kwallen komen. De oudere kinderen zijn vaak met elkaar of met vriendjes op het strand te vinden. Op allerlei plekken maken ze schommels van luchtwortels van de waringinboom boven het water. Al schommelend laten ze zich dan in het water vallen. Omdat het niet overal ongevaarlijk is vanwege jonge haaien, zeeslangen en kwallen houdt de huisjongen Karel de boel goed in de gaten. Wanneer het te gevaarlijk is Karel, de huisjongen. of de vloed komt opzetten, haalt hij ze er weg. Als het stormt mogen de kinderen onder geen beding naar het strand. Op die momenten komt het water soms tot aan de weg langs het eiland. Karel is overigens een Surinaamse jongen, ongeveer 20 jaar oud, protestants en hij kan goed gitaar spelen.
De boreling
In Tandjong Pinang raakt Marchien voor de derde keer zwanger. Op 13 oktober 1935 wordt een kerngezonde jongen geboren die ze Albert noemen. Voor het dopen moeten ze wachten op dominee Maks eerstvolgende rondreis. Zes weken Siemen, Marchien met Albert j., Jo en Roelof. later doet de predikant Tandjong Pinang weer aan. Tijdens die gelegenheid wordt Albert jr. gedoopt. Albert en Marchien moeten volgens plaatselijk gebruik zelf water voor de doopplechtigheid
59
60
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
meenemen. Na de geboorte van Albert jr. verhuist het gezin, aangezien de eerste woning als tijdelijk onderkomen was bedoeld.
Picknicken met een haai
In de schoolvakanties kan Albert soms een dag vrij krijgen. De invulling daarvan wordt op een zeker moment traditioneel bepaald: ze gaan dan met de buren picknicken. De buurman is officier. Hij en zijn vrouw hebben twee kinderen, een jongen en een meisje, die wat ouder zijn dan de kinderen Scheer. Voor zo’n dag wordt een prauw gehuurd met roeier, meestal een Chinese jongen. Karel gaat ook altijd mee. Zwemmen met kennisen. Voorzien van het nodige eten, drinken, badkleding en handdoeken varen ze in ongeveer een halfuur naar het eiland Dompak. Eenmaal daar aangekomen schieten de kinderen zo snel mogelijk in hun badkleding. Ze spelen in het water en op het strand. De volwassenen maken ondertussen met takken en bladeren van kokospalmen een afdak tegen de felle zon. Karel, bedreven als hij daarin is, haalt zo nu en dan voor het gezelschap kokosnoten uit de bomen. Terwijl de kinderen in het water rondspartelen ontdekken hun ouders ineens een haai. Ondanks de geringe diepte van ongeveer een meter is het dier heel dichtbij gekomen. Albert, de buurman, Karel en de roeier gaan de haai te lijf en weten hem te doden. Na dit voorval zit de schrik er behoorlijk in. De roeier en Karel varen nog wat rond, maar zien verder geen haaien. Desondanks durven de kinderen het water absoluut niet meer in. Aan het einde van de middag gaat het hele gezelschap weer met de boot richting Tandjong Pinang, met de haai. Die wordt dezelfde dag nog aan een chinees restaurant verkocht.
Kleding en lectuur
Vanwege de warmte heeft de familie in Indië meer kleding nodig
De stilte voorbij
dan in Nederland. Niemand die langer dan één keer per dag dezelfde set aan heeft. Albert heeft overdag een uniform aan en ’s middags en ’s avonds tropenkleding, die gemakkelijk zit en niet zo warm is. Marchien maakt de kleding voor de kinderen zelf. Het gemis van een plaatselijke kerk en bijbelonderwijs op school compenseren Albert en Marchien met het voorlezen uit de kinderbijbel en uit verantwoorde kinderboeken, die ze uit Nederland laten komen. Geregeld zien de kinderen een pakket binnenkomen met boeken en andere lectuur, zoals kranten, maar ook platen voor de grammofoon. De verhalen van ‘Van der Hulst’ gaan erin als koek. ’s Avonds voor het slapen gaan leest Albert altijd een stukje voor aan de kinderen.
Sint op zondag
De zondag wordt als rustdag in ere gehouden, ook als andere Hollanders op 5 december 1937 het Sinterklaasfeest vieren. Op die bewuste dag zien de kinderen Scheer voor de kust de boot uit Spanje aankomen. Ze zwaaien en Sint en zijn donkere helpers zwaaien terug. Het sinterklaasfeest meevieren in het militaire kampement zit er voor de kinderen die dag niet in. Sint, die wel weet waarom de kinderen niet komen, heeft een oplossing bedacht: ‘s avonds om een uur of zeven staat hij met drie van zijn pieten ineens voor de deur. Ze laten een grote zak met cadeaus achter. Dit laatste Sinterklaasfeest in Tandjong Pinang wordt door deze gebeurtenis onvergetelijk.
Vaarwel Bintan
Begin 1938 komt Alberts verlofperiode in zicht. Voor de jongens zal het de eerste keer zijn dat ze Nederland zullen zien. Hoewel Albert en Marchien foto’s van hun kroost naar de wederzijdse families hebben gestuurd, zullen zij de drie jongste kinderen voor het eerst
61
62
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
ontmoeten. Albert en Marchien kopen verschillende cadeaus voor de familie. Aangezien Tandjong Pinang een vrijhaven is, kunnen ze hier relatief goedkoop inkopen doen. Voor hun (schoon)ouders nemen ze een Chinees thee- en ontbijtservies mee. Ze verlaten Bintan met een betrekkelijk klein passagiersschip richting Singapore. Daar moeten ze overstappen op een boot die hen naar Nederland zal brengen. Voordat het zover is logeren ze een paar dagen in een hotel. Daardoor hebben ze gelegenheid om in Singapore nog wat rond te kijken en te winkelen. Op dinsdag 9 maart 1938 vertrekt het gezin met de Johan van Oldenbarnevelt richting het vaderland. De kinderen kijken hun ogen uit. Voor drie van hen is de zeereis naar Nederland een totaal nieuwe ervaring. Vanuit Singapore wordt Sabang op Poeloe Weh, aan de Noordkust van Sumatra, aangedaan. Albert stuurt vanuit die bunkerhaven nog een kaart naar huis. Hij vraagt of zijn ouders een berichtje naar Genua willen sturen. Wanneer zij dan over ongeveer drie weken in die plaats aankomen, hebben ze alvast Albert stuurt een kaartje naa zijn ouders. een reactie.
De stilte voorbij
Albert heeft Karel aangeboden om mee te gaan naar Nederland. Daar is hij op ingegaan. Na een halfjaar verlof zal hij dan met het gezin naar Indië terugkeren. Onderweg op zee krijgt hij echter heimwee. Zodra ze in Nederland aankomen zoekt hij daarom meteen werk op een schip met bestemming Indië of Suriname. Iedereen vindt het jammer, want ze zijn tijdens hun verblijf in Tandjong Pinang erg op hem gesteld geraakt.
Andere wereld
In Enschede wordt iedereen hartelijk welkom geheten. Het aantal gezinsleden in Alberts ouderlijk huis is de afgelopen jaren weer minder geworden. Geesje, Klaasje en Hein zijn allemaal in 1934 getrouwd. Hein overigens met Klaasje, de zus van Marchien die haar in 1930 zo terzijde had gestaan. Drie dagen voor de aankomst in Amsterdam is Alberts broer Jan getrouwd. Zowel Hein, Henk als Jan werken op dat moment allemaal in het bedrijf van vader Siemen. Tijdens het verlof zijn alle kinderen jarig. Ze worden extra in de watten gelegd. Juist in die periode heerst er in Nederland de bof. Jo, Siemen, Roelof en Albert krijgen het bijna allemaal tegelijk. Dat betekent voor Jo een aantal weken niet naar school, de Derde School met de Bijbel aan de Haaksbergerstraat, tegenwoordig ‘De Bron’ genoemd. Jo ervaart het verblijf in Nederland als een minder prettige periode. Vanwege haar huidskleur wordt ze regelmatig uitgescholden. In Indië voelt zij zich wat dat betreft meer thuis.
Gewoonten
Albert en Marchien kennen de Nederlandse gewoonten nog van vóór 1930, maar voor de kinderen ligt dat toch anders. Zij zijn in Indië met allerlei vanzelfsprekendheden grootgebracht die bij opa en oma Scheer ontbreken. Zo heeft het huis aan de St. Janstraat geen douche, terwijl iedereen in Indië soms zelfs twee keer per dag gaat douchen. In Enschede kennen ze alleen de luxe van een emmer of teil. Bovendien wordt maar één keer per week schoon goed aangetrokken. De verlofperiode geeft Albert en Marchien de gelegenheid om bij verschillende familieleden op bezoek te gaan. Zo gaat het gezin naar (over)grootvader Albert Scheer in Vollenhove en de familie Tulp in Zwartsluis. Voor die gelegenheid heeft Albert zijn KNILuniform aangetrokken en oogst daarmee behoorlijk wat bekijks. De
63
64
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
op dat moment tienjarige neef Albert Tulp is er zo van onder de indruk dat hij zeker weet later ook militair te willen worden. In de schoolvakantie gaat het gezin Scheer naar Het gezin Schee tijdens een tusenstop in Marchiens ouders Port Said. In het midden mevrouw Vonk. in Eesergroen. Die hebben een boerderij met veel land en beesten. De hele familie steekt de handen uit de mouwen om onder meer aardappels te rooien, wortelen te schrappen en bonen af te halen. De kinderen genieten met volle teugen, want voor hen is het allemaal nieuw. Koeien melken, varkens voeren en op het land meehelpen kennen ze alleen uit boekjes. ‘s Zondags gaat de familie in Borger naar de kerk. Fietsen op zondag is er niet bij en daarom wordt de route, ruim vijf kilometer, te voet afgelegd. De meeste mensen dragen donkere kleding, over het algemeen zwart. Bovendien hebben de mannen petten en de vrouwen hoeden op. Zelfs de kinderen zijn wat donker gekleed. De familie Scheer uit Indië valt met hun lichtgekleurde kleding daarom behoorlijk op.
Op naar Java
Na de schoolvakantie keert het gezin terug naar de St. Janstraat en gaat Jo weer naar school. Dat duurt echter niet lang, want de verlofperiode is bijna ten einde. Vanwege de oorlogsdreiging in Europa krijgt Albert een oproep om zich voor militaire dienst in Nederland te melden. Uiteindelijk neemt het gevaar af en vertrekt het gezin op 2 november 1938 met de Indrapoera uit de haven van Rotterdam. Het volgende weerzien met de familie in Nederland zal pas in 1946 zijn, na de bevrijding en repatriëring uit Singapore. De komende jaren zullen de meest indrukwekkende worden van het verblijf in Nederlands-Indië.
De stilte voorbij
Op de terugreis ontmoet Jo op het schip verschillende meisjes van haar leeftijd, waaronder Ingrid Jennerström, een Zweeds meisje dat met haar ouders naar Indië reist. Samen beleven ze veel plezier. Deze reis wijkt wel iets af van de andere, omdat de reizigers vanwege de oorlogsdreiging lang niet overal van boord mogen. Halverwege krijgt Albert het bericht dat hij zich in Semarang op Midden-Java moet melden. Voordat het zover is verblijven ze na aankomst op 1 december in de haven Tandjong Priok eerst nog een paar dagen in een hotel in Batavia. Daarna brengt een kleiner schip hen naar Semarang. Jo’s nieuwe vriendin Ingrid blijkt daar ook naar toe te gaan. Later ontmoeten ze elkaar op dezelfde school.
65
66
Semarang en internering (1938-1945)
Semarang en internering (1938-1945) In de haven van Semarang kunnen de grote zeeschepen niet aanmeren. Het ontschepen vindt dan ook plaats op de rede. Met kleine bootjes worden mensen, bagage, post en goederen naar de kade gebracht. Ook het gezin Scheer gaat op deze manier van boord. Albert informeert naar vervoer en er blijkt een militair busje klaar te staan. Daarmee worden ze naar het militaire kampement Djatingaleh gebracht, in het zuiden van Semarang. Het gezin krijgt het huis op de Kampementsweg 25 aangewezen. Het is een ‘twee-onder-een-kap’ met drie slaapkamers, een ruime galerij en zowel een voor- als achtertuin. Het ligt vlakbij Djatingaleh. Albert wordt aangesteld als administrateur en houdt kantoor schuin aan de overkant, op een heuvel, in het militair hospitaal. Daar wordt hij bijgestaan door inheemse kantoorbediendes. De kinderen komen er dikwijls als ze hun vader rond het middaguur koele drank gaan brengen. Verder krijgen ze maar weinig indrukken Het gezin Schee in Semarang. De foto van het militaire leven of het ed gemaakt op 8 maart 1938. Albert moet die ene keer zijn als ze is inmiddels adjudant onderofficie. in het stadion van Semarang een parade meemaken. Achter een heuvel, de Gombel, bij de Kampementsweg liggen de huizen van de officieren. Vanaf die plek is het genieten van een mooi uitzicht op de stad. Gezien de verschillen in rang krijgen de kinderen op het hart gedrukt daar vooral weg te blijven. Zo zijn de regels nou eenmaal.
De stilte voorbij
Kerk
In Semarang is een Gereformeerde Kerk waarvan het gezin Scheer lid wordt. In het ‘Kerkblad van de Gereformeerde Kerken van NederlandsIndië’ wordt op 29 december 1938 onder Semarang vermeld: “ingekomen uit Enschede: A. Scheer en M. Aardema met 4 gedoopte kinderen”. Dominee J.H. Sillevis Smitt De Gereformeede Kerk van Semarang. wordt hun huispredikant. Zo veel ze kunnen gaan ze iedere zondag allemaal naar de kerk, het zo karakteristieke gebouw aan de Kalisariweg/Koningin Emmalaan, ook wel ‘de kerk op de heuvel’ genoemd. Ds. Sillevis Smitt gaat iedere zondag voor om 9.30 uur. De avonddienst begint om 18.00 uur. Aangezien de predikant ook kleine gemeenten in de classis dient, kan hij slechts een of twee keer per maand de hele zondag voorgaan. Bij afwezigheid wordt er een preek gelezen. De kerkelijke gemeente van Semarang telt eind dertiger jaren ruim 500 leden, van wie er ongeveer 400 in de stad Semarang zelf wonen. De afstand naar de kerk in de benedenstad is zo groot dat het gezin Scheer voor de heen- en terugweg steevast een taxi neemt. Albert en Marchien, maar ook de kinderen, doen verschillende kennissen op. Zo gaan ze veel om met de familie Vonk, die aan de Kampementsweg woont en met de familie Spui van de Karangasem. Beide families kerken ook aan de Kalisariweg. Wanneer er bij de familie Vonk een kindje wordt geboren mag Marchien dat bij het dopen de kerk binnendragen.
School
Jo, Siemen en later ook Roelof gaan zes dagen per week met de auto of met de bus naar school, de School van Laernoes, waarop ongeveer 250 leerlingen zitten. Het gebouw staat in de benedenstad.
67
68
Semarang en internering (1938-1945)
Hoofd van de school is de heer G. Vosslamber, die later ook ouderling wordt in de Gereformeerde Kerk. Jo heeft in de buurt een paar vriendinnen, onder wie Ingrid die ze op de boot heeft ontmoet. Siemen, Roelof en Albert spelen veel met elkaar, want in de buurt van het militaire kampement wonen geen jongens van hun leeftijd. Albert en Marchien beperken de uitjes tot de naaste omgeving. Regelmatig gaan ze met de kinderen met de taxi naar de chinees. Soms wordt dat gecombineerd met een bezoek aan het Japanse warenhuis Toko Ginza voor het doen van inkopen. Op die momenten krijgt de baboe vrijaf. In Semarang hebben ze nog een baboe voor de was en het schoonmaken van het huis, en een kebon voor de tuin. Een eigen auto heeft de familie niet. Hoewel Albert lopend naar zijn werk gaat, kan hij zo nu en dan wel beschikken over een dienstauto met een chauffeur, die Jafeth heet. Regelmatig gaat hij naar de bank om geld te halen voor het uitbetalen van de weddes.
Verhuizing en bezoek
Na ongeveer een jaar krijgt Albert een ander huis toegewezen en wel op Djatingaleh nummer 40. Het ligt aan de weg naar onder meer Salatiga, richting het zuiden, een straat verder bij het kampement vandaan. De grootte van dit huis komt overeen met dat aan de Kampementsweg. Verder zijn op het nieuwe adres bijgebouwen waarin een logeerkamer is gemaakt en waarin zich de keuken, de mandikamer, twee berghokken en een open garage bevinden. Tussen het huis en de grote weg ligt een pleintje met gras en een muziekkoepel. Iedere zaterdagmiddag speelt daar de militaire kapel. Vanaf daar wandelt het gezin, maar gaan ook de kinderen alleen, regelmatig naar de Djatingaleh 40, het tweede huis in Semarang. Gombel. Vandaar
De stilte voorbij
De kinderen met hun neef Joop (midden) op de Gombel.
De School van Laernoes.
V.l.n..: Siemen, Albert j., Jo, Marchien, Roelof en Albert.
69
70
Semarang en internering (1938-1945)
heb je ook een prachtig gezicht op de Oengaran, een berg waarvan de top vaak in de wolken verborgen is. Alberts broer Jo is eind jaren 30 als marineman met zijn vrouw en zoon Joop in Soerabaja, Oost-Java, gestationeerd. Op een zekere dag komen ze in Semarang op bezoek. Samen met Joop gaan de kinderen naar de Gombel om van het vergezicht te genieten en daar te spelen. Klaas Aardema, de jongere broer van Marchien, die dan 21 jaar oud is en inmiddels ook bij het KNIL dient, is in 1939 in Semarang gelegerd en komt langs. Op zijn initiatief gaan ze met z’n allen bij de beroemde Boeroeboedoer tempel bij Magelang kijken. Hij heeft er veel over gehoord en wil er Klaas Aadema, de broe van Marchien, graag naar toe. Voor komt op bezoek in Semarang. die gelegenheid wordt een auto gehuurd. De kinderen genieten volop, want vader Albert heeft het normaal gesproken niet zo op uitjes ver uit de buurt. Nog veel verder van huis vallen in mei 1940 de Duitsers Nederland binnen. Door die gebeurtenis neemt in Indië de spanning en de onzekerheid toe. Contacten met de familie in Nederland worden steeds moeilijker en later helemaal onmogelijk. Even lijkt de oorlog aan Indië voorbij te trekken. Het pakt echter anders uit, want Japan wil net als Duitsland meer macht in de wereld.
Indië in oorlog
In Indië, zo kondigt gouverneur-generaal jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer aan, wordt de neutraliteit strikt gehandhaafd. Koningin Wilhelmina en haar regering wijken uit naar Londen. Van Starkenborgh zou graag zien dat Batavia de Nederlandse regeringszetel wordt, maar Wilhelmina wil zo dicht mogelijk bij het bezette deel van het Koninkrijk blijven. Onder de Nederlanders in Indië ontstaat een felle haat tegen alles wat Duits
De stilte voorbij
Ook in Semarang wodt Albert bij de uitvoering van zijn erk geholpen doo inheemse klerken. of NSB’er is, of het zelfs maar lijkt. De uitgaven voor defensie worden ondertussen sterk opgevoerd. Bestellingen die in Nederland of in Duitsland worden genoteerd, zullen Indië echter nooit bereiken. Daaronder een aantal Fokkervliegtuigen die voor de marine zijn bestemd. Leger en vloot worden voor grote problemen geplaatst. Een wapenindustrie bestaat in Indië niet en veel grondstoffen ontbreken. Vrijwel alles moet in het buitenland worden besteld. Met man en macht wordt geprobeerd de verdediging zo veel mogelijk te
71
72
Semarang en internering (1938-1945)
versterken. Alles wordt in het werk gesteld om wapens te vinden. Het KNIL en de marine plaatsen grote bestellingen in de Verenigde Staten. De Amerikaanse oorlogsindustrie moet echter nog worden opgebouwd en wordt met bestellingen overspoeld. Het meeste materieel wordt dan ook nooit geleverd. In december 1941, aan het begin van de oorlog in de Pacific, heeft het KNIL 27 tanks. Er zijn er 670 besteld.
Op weg naar Pearl Harbor
De Japanse oorlogsmachine nadert steeds dichter de Indische archipel. Eind september 1940 bezetten Japanse troepen het noorden van Frans-Indochina. Enkele weken daarvoor zijn in Batavia opnieuw economische besprekingen tussen Indië en Japan begonnen. Japan eist een enorme verhoging van de olie-export. Eigenlijk is het Japan er om te doen Nederlands-Indië binnen de Japanse ‘gemeenschappelijke welvaartssfeer’ te brengen. Indië moet zich politiek aan de kant van Japan scharen en veel meer Japanners toelaten. De eisen van deze delegatie zijn voor de Indische regering onaanvaardbaar en die wijst daarom vrijwel alle eisen af. Zij wil alleen meer aardolie leveren en verwijst de Japanners daarvoor naar de aardoliemaatschappijen. Uiteindelijk verbreekt Japan in juni 1941 de besprekingen. Tot opluchting van de Indische regering volgt daarop geen oorlogsverklaring. De Amerikaanse president, Franklin D. Roosevelt, maakt zich grote zorgen over de toenemende Japanse expansie. Wanneer Japanse troepen in juli 1941 het zuidelijke deel van Frans-Indochina bezetten, kondigt hij een algemeen embargo af dat wordt gesteund door de Britten. Dat volgt op eerdere regelingen, waarbij onder meer de Amerikaanse uitvoer van aardolie, benzine, ijzererts, staal en koper wordt verboden. Daarna worden ook alle Japanse kredieten bij Amerikaanse banken bevroren. Japan kan daardoor niet meer aan dollars komen om de Indische aardolie te betalen. Het zal die olie ook niet meer krijgen, want Nederlands-Indië sluit zich bij het embargo aan. Handels- en betalingsverkeer tussen Indië en Japan is onmogelijk.
Toch oorlog
Steeds meer tekenen beginnen erop te wijzen dat oorlog onvermijdelijk is. Zo begint de Japanse regering haar onderdanen
De stilte voorbij
uit Indië weg te halen. Zal Nederlands-Indië in geval van oorlog werkelijk op Amerikaanse en Britse steun kunnen rekenen? Daar wordt algemeen wel van uitgegaan. Politieke en militaire besprekingen worden sinds 1940 gevoerd, met de Britten zelfs sinds 1936, maar formeel is Indië nog steeds neutraal. In augustus 1941 besluit de Nederlandse regering definitief zich in geval van oorlog te zullen aansluiten bij de Britten en de Amerikanen. Een Japanse aanval op Nederlands-Indië is toch al waarschijnlijk, omdat de Japanse brandstofvoorraad nog maar voor enkele maanden toereikend is. De oorlogsmachine in Japan wordt bovendien steeds krachtiger. In de tweede helft van november 1941 vinden in Washington JapansAmerikaanse onderhandelingen plaats. De Verenigde Staten zijn bereid de olieleveranties te hervatten. Japan zal zijn strijdkrachten dan moeten terugtrekken uit China en Frans-Indochina. De Amerikaanse eisen zijn voor Japan onaanvaardbaar. De besprekingen worden voortgezet, maar op 29 november 1941 besluit de Japanse regering tot oorlog. Op zondagochtend 7 december 1941 vallen Japanse bommenwerpers de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op Hawaï aan. De Amerikaanse slagschepen die er liggen, zijn door de actie volledig verrast. Tegelijkertijd gaan Japanse troepen aan land op de kusten van Siam en Malakka. Japan verklaart de oorlog aan de Verenigde Staten en het Britse rijk. Gouverneur-generaal Van Starkenborgh reageert op maandagochtend 8 december 1941 met een radiotoespraak, waarin hij de Japanse aanval als ‘waanzin’ veroordeelt. De Japanse veroveringslust richt zich, aldus de landvoogd, ‘zeker niet in de laatste plaats ook op NederlandschIndië. De Nederlandse regering aanvaardt deze uitdaging en neemt tegen het Japanse keizerrijk de wapenen op.’ Vanaf dat moment is Nederlands-Indië in oorlog met Japan.
Japanse bezetting
Nederland rekent op de hulp van de geallieerde bondgenoten in die strijd en ook op een geallieerde eindoverwinning. Het zal echter anders lopen. Bij het uitbreken van de oorlog zijn in Nederlands-Indië 121.210 man onder de wapenen. De kern daarvan wordt gevormd door het geregelde leger, het KNIL, met 67.842 manschappen. De 53.368 man sterke hulptroepen, zoals de landstorm, reservekorpsen,
73
74
Semarang en internering (1938-1945)
inheemse militie en de stad- en landwacht, kunnen nauwelijks worden meegerekend. Zij zijn gebrekkig bewapend en onvoldoende getraind. Een modern tankkorps ontbreekt en met de luchtmacht staat het er niet veel beter voor. Zelfs voor de verdediging van belangrijke strategische punten ontbreekt het afweergeschut. De meeste steden zijn weerloos aan de Japanse aanvallen overgeleverd.
Inval op Midden-Java
In de centrale provincie van Java en de Vorstenlanden bevinden zich tijdens de eerste Japanse landingen in de nacht van 28 februari op 1 maart 1942 nauwelijks meer Nederlandse troepen. Een week eerder is namelijk door het Algemeen Hoofdkwartier in Bandoeng besloten om de verdediging van het eiland te concentreren op Westen Oost-Java, in laatste instantie op de Bandoengse hoogvlakte, de marinehaven Soerabaja en het bergland rondom Malang. De resterende troepen in Midden-Java zijn licht bewapend en worden niet ondersteund door veldartillerie. Alleen in Tjilatjap aan de zuidkust bevinden zich twee batterijen kustartillerie, een batterij mobiele artillerie, een batterij lichte luchtdoelartillerie en twee Britse batterijen zware luchtdoelartillerie. Deze haven aan de zuidkust is van cruciaal belang voor de aanvoer van eventuele versterkingen uit Australië en voor de evacuatie ván Java en is daarom met een extra detachement infanterie van diverse herkomst versterkt. De taken waarmee deze bescheiden macht is belast, zijn behalve het vertragen van de Japanse opmars in het algemeen, het zo lang mogelijk openhouden van de spoor- en wegverbindingen tussen Oost- en West Java, de verdediging van Tjilatjap en het vernielen van de olie-installaties bij Tjepoe. Dit laatste vindt volgens plan plaats op 1 maart, voordat de Japanse troepen deze oliestad bereiken. De ongeveer 4.000 man sterke Japanse gevechtsgroep onder leiding van generaal-majoor Sakaguchi Shizuo heeft de opdracht MiddenJava te bezetten. Na de landing bij Kragan ondervinden ze slechts weinig tegenslag bij de opmars naar Tjilatjap via Soerakarta (Solo) en Djokja.
Bevrijders
De Japanners beschouwen zichzelf als de leiders van de Aziatische volken. Zij zullen de ‘Groot-Oostaziatische welvaartssfeer’
De stilte voorbij
verwezenlijken. Die nieuwe politieke en economische orde kan alleen worden bereikt door alle westerse en - in Indië - vooral Nederlandse invloeden uit te bannen. De Indo-Europeanen worden onder druk gezet om met de Japanners samen te werken aan de opbouw van de nieuwe welvaartssfeer. Het onafhankelijkheidsstreven van de inheemsen heeft met de invasie van ‘rasgenoten’ een duw in de goede richting gekregen, althans zo lijkt het. De nationalistische beweging wordt al gedurende de eerste maanden monddood gemaakt. De inheemsen moeten gemobiliseerd worden om zich in te zetten voor de door Japan gepropageerde welvaartssfeer.
KNIL-militairen oefenen lakbij de nieuwe HBS in Semarang. Bij de landingen op Sumatra, op Celebes en op Java mogen de Japanners zich verheugen op een warm welkom door de inheemse bevolking. Inderhaast worden comités opgericht die de ‘bevrijding’ luister moeten bijzetten. De bevolking wordt opgedragen om de Japanse vlag uit te hangen en de Japanners bij alles behulpzaam te zijn. Sommige ontvangstcomités groeien uit tot comité merdeka, die in afwachting van de komende onafhankelijkheid samenwerken met de Japanse legerautoriteiten. Deze comités verstrekken de Japanse militairen inlichtingen over voedseldepots en wapenopslagplaatsen. Veel nationalistisch georiënteerde inheemsen hopen dat zij medezeggenschap zullen krijgen in het bestuur van hun land, zowel op nationaal als op lokaal niveau. In sommige gebieden hebben zij het bestuur al overgenomen van de Nederlandse ambtenaren en de door de Nederlanders gesteunde inheemse ambtenaren die behoren tot de priyayi, de bestuurselite.
75
76
Semarang en internering (1938-1945)
De Japanners slaan echter een hele andere weg in en de eerste maatregelen die worden afgekondigd, zijn het verbieden van elke politieke organisatie, een verbod op het uithangen van de Indonesische vlag, de opheffing van de lokale comités merdeka en het opnieuw in dienst nemen van de inheemse ambtenaren in hun vooroorlogse posities. Medezeggenschap in bestuur, streven naar onafhankelijkheid, het wordt allemaal ondergeschikt gemaakt aan de Japanse politieke en economische doeleinden van de GrootOostaziatische welvaartssfeer.
Semarang
In Semarang is het al een jaar allesbehalve rustig. De kinderen Scheer ontgaat het niet dat hun ouders een nerveuze indruk maken. In de krant wordt eind 1941 melding gemaakt van de Slag in de Javazee. Albert en Marchien spreken er met elkaar over en hun ongerustheid is overduidelijk. Daarnaast is er regelmatig vliegtuiggeronk, wat voor menigeen reden is om te schuilen in een speciaal daarvoor gemaakte loopgraaf. Vlakbij het huis van het gezin Scheer is er ook een gemaakt. Elke dag dreigt er gevaar. Ook op zondag hebben de inwoners geen rust. Op 1 maart 1942 gaat dominee Hamel van de Protestantse Kerk van Semarang voor in zijn eigen gemeente. Het is ‘vroegdienst’ in de Koepelkerk. Ondanks het tijdstip is het vol in de kerk. Een paar kinderen zullen worden gedoopt. Nog maar nauwelijks is de dienst begonnen of er komt luchtalarm. Japanse vliegtuigen passeren de stad. De hele gemeente vlucht een schuilloopgraaf in direct achter het kerkgebouw. Een half uur later keert iedereen terug naar zijn plaats. De dienst verloopt zonder verdere onderbrekingen. Het zou dominee Hamels laatste dienst in Semarang worden, al wist hij dat toen nog niet.
De oorlog begonnen
Na de kerkdienst gaat Hamel naar de Stailan-kazerne en hoort daar dat men zich gereed maakt om te vertrekken en positie in zal nemen tegen de optrekkende vijand in de Bawen-stelling. Er gaan geruchten dat de Japanners met 20.000 man sterk bij Rembang zijn geland en van Poerwokerto oprukken richting Semarang. Geruchten of werkelijkheid? Niemand die daar een antwoord op heeft. Een lange rij personenauto’s staat klaar om te vertrekken. Grote groepen landstormers hebben eigen auto’s en het aantal beschikbare
De stilte voorbij
vervoermiddelen blijkt voldoende om iedereen mee te kunnen nemen. Omdat dominee Hamel als laatste het kazerneterrein is opgereden en zijn auto het dichtst bij het hek staat, gaat hij voorop in de file richting Bawen. Op de Gombel, even buiten Semarang, is er een goed zicht op de stad. Daarginds staan grote stapels Javahout in brand. Uit benzine- en olietanks jagen felle steekvlammen door pikzwarte rookwolken heen. Vuur verteert de grote pakhuizen in de verte. Overal zien de vertrekkende inwoners de ontmoedigende aanblik van de Japanse vernietiging.
Vluchten
Het blijkt dat de geruchten waar zijn: de Jap is geland en komt snel dichterbij. Voor de stadswacht en de politie van Semarang hÊt moment om ook de stad te verlaten en tegen de oprukkende vijand te gaan vechten. De inheemse bevolking dringt de huizen van de Europeanen binnen en begint te roven. Door gebrek aan bewaking gaat dat zonder veel problemen. Achtergebleven vrouwen en kinderen slaat de schrik om het hart. Een wilde vlucht is het gevolg in de richting van het Moeria-gebergte, naar Oengaran, Ambarawa, Salatiga, Bandoengan en Kopeng. Onafzienbaar is de stoet van auto’s die langs de grote postweg proberen te ontkomen. Niemand weet overigens goed waarheen. In het dreigende geweld vlucht ook het gezin Scheer naar Salatiga. Een zekere sergeant Bok en zijn vrouw, in het bezit van een Buick, brengen het gezin daarnaar toe. Er is daar echter geen fatsoenlijk onderdak geregeld. De eerste nacht slapen ze ergens in fauteuils, want bedden zijn er niet. Later vinden ze een tijdelijk onderkomen in een heel eenvoudig huisje met hurktoilet. Daar blijven ze een paar dagen. Dan komt het moment dat ze afscheid van vader en man Albert moeten nemen. Hij krijgt opdracht om naar Tjilatjap te vertrekken. Het is een moeilijk en emotioneel moment: in deze oorlogstijd worden ze van elkaar gescheiden. Wat een onzekere toekomst! Het zou tot 13 december 1945 duren voordat ze elkaar weer zouden zien. Tot die tijd draagt Marchien de verantwoordelijkheid voor de kinderen alleen.
Terug naar Semarang
Vlak voordat de Jappen Semarang bereiken, keert het gezin zonder Albert met de bus terug naar Djatingaleh. Het zou er weer veiliger
77
78
Semarang en internering (1938-1945)
zijn. Thuis is alles in dezelfde staat als bij het plotselinge vertrek naar Salatiga. Hoewel de inboedel moest achterblijven, is er gelukkig niet geplunderd. De bediendes hebben op het huis gepast en bovendien diverse zaken mee naar hun eigen huizen genomen. Direct na thuiskomst brengen zij alle spullen weer terug. Het leven kan daarom zo goed en zo kwaad als het gaat weer worden opgepakt. Op 20 maart rijden grote groepen Jappen Semarang binnen. Die middag klinkt een steeds sterker aanzwellend geluid van motoren. De Jappen blijken bovendien met honderden op de fiets te zijn gesprongen. Hoewel dat best een lachwekkend gezicht is, gaat er van de Japanse invasie een behoorlijke dreiging uit. De maanden daarna gaan voorbij zonder noemenswaardige voorvallen. De Jappen zijn weliswaar Semarang binnengekomen, maar de bevolking wordt grotendeels nog met rust gelaten. Binnen een maand beginnen ze echter met het vorderen van huizen met als doel daar zelf intrek in te nemen. De bewoners mogen dan hun persoonlijke bezittingen meenemen, maar meubels moeten blijven staan. Dat overkomt ook Marchien. Terwijl zij met mevrouw Spui naar de pasar is om inkopen te doen, staan de Jappen ineens voor de deur. De simpele opdracht aan de bediendes luidt: het huis de volgende dag verlaten! Dit verrassende bericht bereikt Marchien op de een of andere manier al tijdens het winkelen. Nog voor ze terugkeert naar Djatingaleh, gaat ze op zoek naar andere woonruimte. Die vindt ze wonderwel op Mangkoenegaran nummer 40 vlakbij het centrum. Voor de kinderen verandert de woonomgeving weliswaar, maar ze krijgen op het nieuwe adres al snel weer vriendjes. Aan Mangkoenegaran kan het gezin blijven wonen totdat ze in november 1942 het bericht van de Jappen krijgen om te verhuizen naar de ‘beschermde wijk’ voor vrouwen en kinderen ‘Lampersari-Sompok’.
Japanisering
Al direct in de eerste maand van de bezetting wordt in de Indische archipel de totale japanisering ingezet. Zo wordt de christelijke jaartelling afgeschaft en de Japanse ingevoerd. De Japanse jaartelling begint in 660 voor Christus, zodat het van 1942 ineens 2602 wordt. Christelijke feestdagen worden vervangen door Japanse, de achtste van iedere maand geldt in het vervolg als een feestdag, omdat op de achtste van de twaalfde maand in 1941 Japan de eerste
De stilte voorbij
grote overwinning behaalde met de vernietiging van de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor. De verjaardag van de Japanse keizer op 29 april wordt tot dé feestdag van het jaar uitgeroepen. Ook wordt de Tokio-tijd van kracht. Die loopt anderhalf uur voor op de Java-tijd. En daar blijft het niet bij. De bedoeling van deze ver Marchien en de kinderen moeten na de Japanse doorgevoerde inval verhuizen van Djatingaleh in het zuiden naa Mankoenegaran in het centrum. japanisering is de inheemse bevolking ervan te overtuigen dat Japan de beschermer en de leider van Azië is en dat de rol van de Nederlanders in dit werelddeel is uitgespeeld. Dit wordt nog eens duidelijk onderstreept door het Japanse isoleringsbeleid ten aanzien van de Nederlanders. Uiteindelijk zou dat uitlopen op algehele internering van deze bevolkingsgroep. Alle contacten tussen de Indische bevolking en de Nederlanders moeten zo snel mogelijk worden verbroken. Het Japanse beleid op Sumatra en Oost-Indië ten aanzien van de Nederlanders is anders dan op Java. Op Sumatra, Celebes, Borneo en in de overige gebieden buiten Java worden niet alleen de Nederlanders en andere geallieerde burgers direct geïnterneerd, maar ook de Indo-Europeanen. Op Java worden de volbloed Nederlandse burgers in de loop van het eerste bezettingsjaar geïnterneerd, terwijl de Indo-Europeanen in eerste instantie ongemoeid worden gelaten. Een deel van hen ontkomt echter evenmin aan de internering en verdwijnt later alsnog in een kamp.
79
80
Semarang en internering (1938-1945)
In een volgende fase worden het Nederlands en het Engels verboden. Nieuwsbladen, tijdschriften en boeken mogen alleen in het Maleis of in een andere Indische taal verschijnen. De pers, radio en de bioscopen worden onder streng toezicht gesteld. Alle Europese scholen worden gesloten, op de inheemse wordt het onderwijs aangepast: het leren van de Japanse taal is verplicht en er komt veel aandacht voor lichaamsoefening en handenarbeid. Daarnaast wordt het verplicht om Japanse militairen te groeten en passen de Jappen vaker lijfstraffen toe.
Internering
De internering van de Nederlandse burgers, ook in Semarang, gaat heel geleidelijk. Eerst moeten alle Nederlanders van zeventien jaar en ouder zich laten registreren. De kosten daarvan bedragen voor mannen 150 gulden en voor vrouwen 80. Ook Marchien wordt hiertoe verplicht. Op 9 mei 1942 laat zij zich officieel registreren. Daarvoor wordt ook een pasfoto gemaakt. Vanaf dat moment is zij bij de Japanse overheerser bekend onder nummer 15405. De kinderen krijgen de opvolgende nummers 15406 tot en met 15409. Chinezen en andere ‘vreemde’ Oosterlingen, zoals de Arabieren, moeten zich ook laten registreren. Deze mannen betalen 100 gulden, de vrouwen de helft. Voor sommige inwoners is dat een behoorlijk bedrag. Indien nodig kan er met hen een betalingsregeling worden getroffen. Bij het registreren van de Nederlanders maken de Japanners onderscheid tussen volbloed Nederlanders en Indo-Europeanen, belanda-totok of belanda-indo. Dit wordt op de registratiekaarten vermeld. Door onderscheid naar ras te maken, krijgen de Japanners meer controle over wie zij wel en wie zij niet willen interneren. De eerste stap op weg naar internering van alle volbloed Nederlanders wordt hiermee gezet. Aangezien niemand precies weet wat de Jap van plan is, wordt over deze keuze behoorlijk getwijfeld: kun je in dit geval beter Europeaan of Aziaat zijn als je die keuze qua huidskleur aannemelijk kunt maken? Als eersten worden de vooraanstaande personen uit de bestuursen zakenwereld geïnterneerd. Daarna volgt vanaf mei tot en met juli 1942 de internering op Java van alle mannen tussen de 17 en 60 jaar die geen werk meer hebben. Ze worden bij razzia’s opgepakt of soms zomaar van de straat geplukt, in gevangenissen
De stilte voorbij
De interneringskaart van Marchien. opgesloten en later naar andere interneringslocaties overgebracht. Na de internering van de mannen zijn de Nederlandse vrouwen en kinderen en de mannen boven de 60 jaar aan de beurt. Ook dit vindt niet ineens, maar per stad en regio plaats. Daarbij worden uitzonderingen gemaakt. Vrouwen die werken of zieken verzorgen, hoeven zich niet te melden. De Nederlandse vrouwen in Batavia zijn de eersten die een oproep krijgen om zich naar een bepaalde stadswijk te begeven. Op 9 september 1942 verschijnt er een verordening over de beperking van de verblijfplaats voor vijandige onderdanen in de gemeente Batavia. Artikel 1 luidt: ‘Volbloed Nederlandse, Engelse, Amerikaanse en Australische vrouwen (geen Indo-Europese vrouwen) die gescheiden wonen van hun echtgenoot of verzorger, en die wonen in de gemeente Batavia, benevens volbloed Nederlandse mannen die jonger dan 17 of ouder dan 60 jaar zijn, moeten gaan wonen in de beschermde wijk aangewezen in de hieronder volgende mededeling. Degenen die vallen onder deze
81
82
Semarang en internering (1938-1945)
regeling, moeten zich laten registreren bij het Gemeentekantoor, afdeling Bescherming van Vreemdelingen, uiterlijk op 20 september 2602.’ In bijna alle grote(re) plaatsen op Java komen dergelijke locaties. Verschillende vrouwen horen vlak voor hun internering dat hun mannen krijgsgevangen zijn gemaakt door de Jap en in Tjilatjap zitten. Ook Marchien verneemt dat Albert in handen van de vijand is gevallen.
Albert krijgsgevangen
***
Bij de capitulatie van het KNIL op 8 maart 1942 hebben de Japanners de laatste Nederlandse stelling voor Tjilatjap langs de Serajoe-rivier doorbroken en is de haven in hun handen. De Nederlandse en geallieerde troepen hebben zich teruggetrokken achter Wangon op de weg naar Bandjar en Tjiamis. De verschillende KNIL-brigades die richting Tjilatjap zijn vertrokken, ondervinden veel weerstand van de snel oprukkende Japanse troepen. Ook Albert komt oog in oog met de vijand te staan. Bij Bandjar lukt het zijn ploeg niet om verder richting het zuiden te trekken. Op de weg naar Rantjah worden ze gedwongen zich over te geven. Nog diezelfde dag komt Albert alsnog aan in Tjilatjap, zoals hem was opgedragen. Alleen is dat nu onder leiding van de Jappen, want al direct na de inval op Java hebben de Japanners verschillende plaatsen op Java ingericht waar ze krijgsgevangenen concentreren. Eenmaal in de kustplaats aangekomen, worden de krijgsgevangenen van de vrachtauto’s naar een kantoor gedirigeerd. Daar worden ze verplicht zich te registreren. Albert heeft tijdens zijn tocht naar het zuiden vernomen dat Marchien en de kinderen naar Semarang zijn teruggekeerd en intussen zijn verhuisd naar de benedenstad. Op de krijgsgevangenkaart noteert hij zijn geboortedatum en -plaats, zijn beroep, de namen van zijn ouders, de naam van Marchien, het thuisadres, nu ‘Mangkoenegaranweg 4’, en de plek waar hij is gevangengenomen. Een Jap geeft hem bij controle de opdracht de data op te schrijven in de volgorde ‘jaar, maand, dag’. Voorzien van de nodige stempels met Japanse tekens is met het invullen van dat stuk papier Alberts krijgsgevangenschap op 14 maart 1942 begonnen. Een periode die tot september 1945 zal duren.
Twee kampen
In Tjilatjap zijn twee kampementen. Het Infanterie kampement,
De stilte voorbij
het zogenoemde Nieuwe Kamp, met militaire woningen en een hospitaal is bestemd voor Europese militairen. Daar wordt Albert samen met 3.600 andere militairen gevangengezet. Verder is er nog een Artillerie-complex voor de inheemsen, te weten Ambonezen, Menadonezen, Timorezen, Javanen en andere landaarden. De beide kampementen zijn met prikkeldraad en gedek van de buitenwereld afgeschermd. Tjilatjap is de eerste grote interneringslocatie voor Nederlandse en geallieerde militairen in Midden-Java. Medio 1942 zal hier een groep krijgsgevangenen van Bandoeng worden aangevoerd voor een verblijf van een paar maanden. De indeling in de kampen is op militaire leest geschoeid: groepen met een groepscommandant, blokken of barakken onder bevel van een officier. Over twee of drie blokken of barakken wordt een hogere in rang aangesteld. Zo blijft de hiĂŤrarchie ook in krijgsgevangentijd behouden. Dat geldt eveneens voor wachtlopen en de corveeploegen.
Alberts krijgsgevangenkaart.
83
84
Semarang en internering (1938-1945)
Leven in het kamp
Na een paar weken geeft de Jap opdracht dat iedereen zich kaal moet knippen. Tondeuses, scharen en kammen worden door de Jappen verstrekt. De ondernemers onder de krijgsgevangenen zien daar direct brood in en proberen een zakcentje te verdienen door
De huisvesting in een barak in het krijgsgevangenkamp in Tjilatjap. zich als kapper aan te bieden. Een deel van de gevangenen wordt aan het werk gezet. En hoewel het corveeÍn eerst wordt gezien als noodzakelijk kwaad, wordt het steeds aantrekkelijker. Vooral voor keukencorvee hoeven geen vrijwilligers aangewezen te worden, omdat daar altijd wat extra’s te halen valt. Corvee buiten het kamp staat in ieder geval op ieders verlanglijstje: eten, drinken en werken aan de haven, waar je in contact kunt komen met koelies en verkoopsters om in het geheim wat lekkers bij hen te kopen. Op die momenten is het ook mogelijk om contact te leggen met Europese vrouwen, die ervoor kunnen zorgen dat er briefwisseling met thuis tot stand komt. In het begin is het zelfs nog mogelijk om bezoek in
De stilte voorbij
het kamp te ontvangen. Menigeen profiteert van die mogelijkheid zolang het kan. Aanvankelijk is het eten nog goed. De koks van de verschillende onderdelen worden in ploegen ingedeeld en kunnen het gangbare menu serveren. Groenten, vlees en vooral vis worden in overvloed door de Jap verstrekt. Uit loodsen aan de haven worden ladingen rijst in treinwagons aangevoerd. Zelfs soldij wordt nog uitgekeerd zolang de compagnieskas dat toelaat. Daarnaast proberen de krijgsgevangenen zich geregeld te ontspannen. Er worden bijvoorbeeld handbalteams gevormd voor een competitiewedstrijd. ‘s Avonds is er tijd voor muziek, gemaakt door een paar militairen die nog een gitaar bezitten. Allerlei soorten kaartspel worden gebruikt om de tijd door te komen.
Japanse discipline
Het grootste deel van de krijgsgevangenen heeft weinig tot niets te doen, maar is voortdurend bezig om uit handen van de Jappen te blijven. Zonder enige reden worden de krijgsgevangenen namelijk geslagen en geschopt. Soms is een bepaalde blik, een trek om de mond of alleen de lengte van de gevangene reden om uit te halen. Een Japanse commandant, een 21-jarige luitenant die Bruintje Beer wordt genoemd, vindt het bijvoorbeeld prettig om regelmatig ‘s nachts appèl te houden, bij voorkeur als het regent. Een andere commandant van het Nieuwe Kamp heet Takita, die de bijnaam ‘Alva’ krijgt. Van hem is al snel bekend hoe hij over krijgsgevangenen denkt. Hij ziet ze als opstandelingen en rebellen en behandelt ze ook zo. Alva zorgt ervoor dat de krijgsgevangenen weinig te eten krijgen en dat ze buiten het kamp zware opruimingswerkzaamheden moeten verrichten in de vernielde haven van Tjilatjap. Verder laat hij in het kamp de krijgsgevangenen onder meer een heuvel van duizenden kubieke meters aarde praktisch helemaal met de blote handen afgraven. Bovendien geeft hij opdracht om alle gras en begroeiing in het kamp met de hand te verwijderen. Net als Bruintje Beer slaat ook Alva er lustig op los. Een kleinigheid als het niet dicht hebben van een uniformknoop, het niet dadelijk begrijpen van een Japanse opdracht of het bewegen van de oogleden heeft direct een klap tot gevolg. Dat gebeurt regelmatig met de blote vuist, bamboe, een stuk ijzer, de kolf van een geweer
85
86
Semarang en internering (1938-1945)
of met de bajonet. Daardoor lopen veel krijgsgevangenen ernstige verwondingen op. Bovendien worden vaak collectieve straffen toegepast. Meestal middenin de nacht wordt dan met een hoorn het appèlsignaal gegeven. Soms moeten de gevangenen twaalf uur achtereen zonder eten en drinken in de houding staan. Eén foute beweging wordt onmiddellijk afgestraft. Iedere middag wordt er in de brandende zon urenlang op Japanse manier geëxerceerd. Door al die toestanden voelt iedereen voortdurend de drang naar vrijheid, maar de ellende is nog maar net begonnen.
Naar Tjimahi
Nadat Albert en consorten een paar maanden in Tjilatjap hebben doorgebracht, krijgen ze bevel zich klaar te maken voor vertrek naar onbekende bestemming. Naar later zou blijken wordt de volledige bezetting overgebracht naar kampementen in Tjimahi, vlakbij Bandoeng op West-Java. De inheemsen vertrekken naar de voormalige kampementen van het 4e en 9e Bataljon Infanterie, dat tot één groot complex is omgevormd. Alle volbloed-Nederlanders worden naar het 6e Bataljon Infanterie gedirigeerd. Ook Albert pakt zijn spullen en vertrekt op 17 juni 1942 naar Tjimahi met bestemming het kampement van het voormalige 6e Bataljon Infanterie. Bij aankomst blijkt dat de verhuizing naar Midden-Java niet op zichzelf staat. In deze typische militaire garnizoensplaats zijn alle totok-krijgsgevangenen inmiddels naar het 6e gestuurd. Voor Albert is het een bekende omgeving waar hij in 1922 zijn militaire loopbaan begon. Het 6e Bataljon is een pas gebouwd, erg groot kampement, dat oorspronkelijk is bestemd voor de Inheemse militie. Het kamp telt ongeveer 28 barakken. De ijzeren slaaptafels met twee bedden boven elkaar worden al snel door de Jappen in beslag genomen. Vanaf dat moment slaapt iedereen op planken op de grond. De onberekenbaarheid van de bezetter wordt hier in Tjimahi opnieuw duidelijk. De eerste dagen worden er direct al een paar officieren en onderofficieren zonder opgaaf van reden door de Jappen in de gevangenis gezet.
Omstandigheden
Het eten in het 6e Bataljon is vooral eenvoudig. ’s Morgens is er een sneetje brood waar je doorheen kunt kijken. ’s Middags en ’s avonds
De stilte voorbij
rijst, soms met soep of sajoer. Het brood wordt al snel vervangen door boeboer. In Tjimahi is wel voldoende werk, maar het zware corvee zoals prikkeldraad en spoorrails sjouwen valt lang niet mee. Net als in Tjilatjap moeten alle krijgsgevangenen zich kaal laten scheren. Gezien de grote hoeveelheid kaalkoppen krijgt dit kamp de bijnaam ‘kale koppen kampement’. Als Albert in het 6e Bataljon arriveert, zijn er op dat moment al ongeveer 1.500 Europeanen. De nieuwelingen komen werkelijk overal vandaan en brengen het totaal al snel op 5.000 krijgsgevangenen. De eerste groep moet steeds meer inschikken en verworvenheden opgeven. Zelfs de kerk- en cabaretzaal (het voormalige gymnastieklokaal) wordt belegerd. In de barakken liggen 125 man dicht op elkaar gepakt. Met 60 cm per man is er niet veel ruimte voor te eten, te wonen en om te slapen. Gelukkig is het kamp als geheel vrij groot met middenin een groot voetbalveld. Na de komst van de nieuwelingen wordt het leven in het 6e Bataljon opnieuw georganiseerd: drie keukens en drie corveeafdelingen. Ondanks de gevangenschap is er toch sprake van een sociaal leven. Bovendien worden er veel cursussen gegeven om de tijd door te komen en niet stil te blijven staan. Aangezien de kerkzaal in beslag is genomen door nieuwe gevangenen, worden de kerkdiensten in de open lucht gehouden. De prachtige zonsondergangen achter de bergen doen menigeen even vergeten in welke ellende ze zijn terechtgekomen. Op zondag 26 juli 1942 wordt er Avondmaal gevierd. Het eerste in tien maanden. Voor de meeste aanwezigen een onvergetelijke plechtigheid, die wordt voorafgegaan door de belijdenis van 24 nieuwe leden in de ‘gemeente’. De gemeenteleden leren in deze omstandigheden begrijpen wat het is: één Heilige Algemene Christelijke Kerk. Hier wordt niet gevraagd naar Gereformeerde Kerk of Protestantse Kerk (= Hervormde Kerk van Nederlands-Indië).
Ontspanning en dagindeling
Ontspanning blijkt in deze situatie heel belangrijk te zijn. Kapitein Alting van Geusau, hoofd van de Nederlandse kampleiding, heeft intussen gezorgd voor een nieuwe toneelzaal. Tussen barak 16 en 17 wordt een nieuw podium geplaatst dat door een aantal vrijwilligers stukje bij beetje is opgebouwd, compleet met verlichting. Spontaan
87
88
Semarang en internering (1938-1945)
gevormde cabaretgroepen zorgen voor het nodige vermaak. Op 5 augustus is het Irenedag. De avond ervoor wordt bekend gemaakt dat de volgende ochtend een feestmenu zal worden geserveerd: brood met pindakaas, boeboer en een mok chocolademelk. ’s Middags is er rijst met bonensoep en ’s avonds nasigoreng. Nog nooit was er zo’n feeststemming als op deze prinsjesdag. Om het feest meer cachet te geven treedt iedereen ’s morgens aan met gepoetste schoenen, in uitgaanstenue en zoveel mogelijk met puttees. De 5.000 mannen vertonen die dag op de appèlplaats een prachtige eenheid. De dagindeling in het 6e Bataljon ziet er voor alle krijgsgevangenen hetzelfde uit. Voor 9.00 uur moet iedereen hebben ontbeten, dan is er appèl. Op de appèlplaats staan iedere dag drie groepen aangetreden: de eerste is de corveeploeg die eventueel ook voor corveeën buiten het kamp in aanmerking komt. De tweede groep heeft binnencorvee en de derde groep is vrij. Dagelijks wisselen deze ploegen. De groep die vrij heeft, brengt de ochtend meestal door met lesgeven of les krijgen. Rond het middaguur is het dan echt rust. Meestal neemt men even tijd voor een goed boek. Iedereen die boeken heeft kunnen meenemen, heeft deze zoveel mogelijk ingeleverd. Dat heeft tot gevolg dat de bibliotheek ongeveer 3.300 boeken kan uitlenen. Om 13.15 uur wordt de lunch geserveerd. De middag tot ongeveer 17.00 uur wordt er geslapen, aansluitend gebaad en weer gelezen. Rond 18.00 uur kan het avondeten worden gehaald. Daarna wordt er soms wat gesport. De christelijke krijgsgevangenen besluiten alle dagen met een zogenoemde avondwijding ergens in een barak. Daarna wordt er nog wat lezen en dan is het alweer tijd om te gaan slapen tussen 120 lawaaierige barakgenoten.
Vertrek
Begin oktober doen allerlei geruchten de ronde die uiteindelijk waar blijken te zijn. Binnenkort zullen grote groepen krijgsgevangenen uit Tjimahi vertrekken. Over de bestemming wordt niets gezegd. Op vrijdagavond 9 oktober komt het eerste bericht: op zondagmorgen zullen 200 beroeps vertrekken naar Batavia. En zo gebeurt het. Een paar dagen later vertrekken nog eens 800 beroeps naar elders. De mannen gaan juichend de poort uit, maar niemand weet waarheen
De stilte voorbij
ze gaan en waar dit voor nodig is. Ze worden uitgezwaaid door de achterblijvers. Die groep wordt steeds kleiner. Nog dezelfde week volgt opnieuw een bericht: donderdagmorgen vertrekken de laatste beroeps, ongeveer 1.000 man, naar Batavia. Onder hen is ook Albert. Waarom alweer Batavia vraagt men zich af. De avond ervoor wordt die groep getrakteerd op een nieuw cabaretprogramma. Humor en ernst wisselen elkaar af en doen even vergeten dat morgen het afscheid wacht. Op 15 oktober 1942 vertrekt ook Albert uit Tjimahi. Hij zal het daarna nooit meer zien. In de vroege donkerte vertrekken de laatste beroepsmilitairen in een uitbundige stemming een onbekende toekomst tegemoet.
Batavia, 10e Bataljon Infanterie
Na zijn vertrek uit Tjimahi komt Albert nog dezelfde dag met de trein aan op station Senen in Batavia. Het ligt naast de bekende Pasar Senen en vlakbij het Waterlooplein. Juist dit gedeelte, Batavia-Centrum en Weltevreden, is voor hem sinds zijn aankomst in Nederlands-IndiĂŤ een erg bekende plek. De huizen waar Albert na 1930 met Marchien woonde, liggen allemaal in deze omgeving. Alberts voorlopige eindbestemming is het 10e Infanterie Bataljon, een wielrijderskamp, de eenheid waar hij eerder bij de Militaire Administratie was ingedeeld en waar nu de Jappen de scepter zwaaien. Wat Albert dan nog niet weet, is dat dit kamp nu als een soort doorgangskamp fungeert voor transport naar buiten de archipel. Bij aankomst op het hoofdstation van Batavia volgt eerst een langdurige controle. Al lopend vertrekt de stoet naar het kampement. Op dat moment zitten daar al duizenden KNILmilitairen en geallieerde troepen die gevangen zijn genomen. Direct bij binnenkomst wordt duidelijk dat hier alle rangen en standen bij elkaar zijn gebracht. Vlakbij de toegangspoort zijn een paar kleine vertrekken waar de geĂŻnterneerde hoofdofficieren en de Gouverneur-Generaal zijn ondergebracht. De passerende militairen brengen spontaan de groet. Ook hier komen de krijgsgevangenen overal vandaan. In het 10e Bataljon verblijft onder meer dominee Hamel, die na zijn gevangenneming in Semarang eerst naar Soerabaja is overgebracht. Daarvandaan is hij per trein naar Batavia getransporteerd. De overvolle barakken blijken zwaar besmet te zijn met wandluizen.
89
90
Semarang en internering (1938-1945)
De nieuwkomers worden van alle kanten gewaarschuwd: er heerst ernstige bacillaire dysenterie onder de al langer in dit kamp geïnterneerde krijgsgevangenen. Tientallen mannen zijn daardoor gestorven. Vliegen gonzen en krioelen op enorme hopen groenteafval. Het is al snel duidelijk dat de organisatie in dit kamp sterk te wensen overlaat. Iedereen voelt zich onzeker en is ongerust.
Schrikbewind
Ook in dit kamp voeren de Jappen een schrikbewind. Wat Albert al kende van Tjilatjap en Tjimahi was het direct in de houding springen voor de Jap met de uitroep ‘kiotské-keirei-nauré-yasmi’ (geeft acht, brengt saluut, staat, plaats rust). Een van de commandanten, de beruchte Sonai, vindt het - net als de Jappen in Tjimahi - nodig om er zonder reden op los te slaan. Op de momenten dat hij door het kamp loopt is iedereen op zijn hoede. Een keer gebeurt het dat een hele compagnie Ambonezen, ongeveer 500 man, persoonlijk met een koppelriem door hem wordt afgeranseld. Daarna laat hij ze nog een paar uur in de regen staan. Ook de Koreaanse bewakingssoldaten krijgen het regelmatig zwaar te verduren. Albert merkt ook in Batavia opnieuw dat slaan in het Japanse leger iets heel gewoons is. Nadat hij ongeveer een week in het 10e Bataljon verblijft, vertrekken de eerste Europese gevangenen. Dat gebeurt ‘s nachts in groepen van ongeveer 1.000 man. Pas later wordt duidelijk dat ze per trein naar de haven van Batavia, Tandjong Priok, worden vervoerd en dan verder per boot. Na ongeveer veertien dagen zijn er nog 500 gezonde Hollanders over plus de zieken in het hospitaal en de Ambonezen. Ondanks de plagerijen van Sonai begint het leven in het kamp nu vrij rustig te worden. Het buitencorvee valt erg mee en soms maken de krijgsgevangenen contact met Europese vrouwen. Zij geven de gevangenen nog regelmatig eten, kleding en toiletartikelen, terwijl de vrouwen het zelf niet al te breed hebben. Het uitgereikte eten in het 10e Bataljon is onvoldoende. Heel prettig is daarom de eigen kantine waar eens per week allerlei etenswaren kunnen worden besteld. Te koop zijn onder meer eieren, vruchten, pindakaas, koffie en suiker, zodat de dagelijkse portie kan worden aangevuld. De meeste krijgsgevangenen hebben op dat moment nog wat geld. Ontspanning ontbreekt in dit kamp volledig. Wel hebben de mannen samen een bibliotheek opgezet.
De stilte voorbij
Het onvoorstelbare gebeurt met de kerstdagen: Sonai belooft een feest. Het resultaat is een goede maaltijd, een nachtmis en een vrije dag. Als hoogtepunt laat een stomdronken Sonai het KNIL stafmuziekcorps, dat hier ook gevangenzit, de volksliederen van Japan, Engeland en Nederland spelen. Plechtig en helder klinkt het door de stille nacht van slapend Batavia. Uiteindelijk moet Sonai door soldaten van de wacht worden weggedragen. Direct na de kerstdagen worden op 27 december de GouverneurGeneraal en de hoge officieren naar Tandjong Priok gebracht om van daaruit naar het eiland Formosa en later naar Mantsjoerije te worden gebracht. Daar zullen zij tot de bevrijding blijven. Op 4 januari 1943 wordt ook Albert op transport gezet.
Naar Lampersari
***
In Semarang is begin oktober bekendgemaakt waar de beschermde wijk komt. Meerdere mensen gaan daarom kijken hoe het er daar uitziet. Het gaat om twee zogenoemde ‘modelkampongs’ aan de Blimbing- en Manggawegen. Deze bestaan uit ongeveer 240 kleine en nogal verwaarloosde woningen van hout en bilik. Samen met 66 betere, stenen huizen aan de Djeroekweg, Sompok en Lampersari, en de Gouvernements Ambachtsschool aan Sompok wordt dit gebied aangewezen als wijkkamp voor geïnterneerde ‘Europese’ vrouwen en kinderen. De huizen worden op dat moment nog bewoond door de inheemse bevolking. Nadat die zijn vertrokken, vindt vanaf half oktober gefaseerd de verhuizing naar Lampersari en Sompok plaats. In november is het de beurt aan Marchien en de kinderen om te verhuizen naar deze wijk. Met drie grobags met karbouwen ervoor en zoveel mogelijk bagage vertrekt het gezin met bediendes vanaf Mangkoenegaran naar Lampersariweg. De Jappen stellen een Europese kampleiding aan die verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken binnen Lampersari. Opdrachten van de Japanners worden via deze leiding uitgevoerd. Vanaf de internering tot aan de bevrijding is het mevrouw Van der Poel die deze taak met veel verve op zich neemt. In het begin lijkt het erop dat de situatie voor Marchien, de kinderen en de andere geïnterneerden nog niet zo slecht zal worden. Iedereen kan nog vrij de wijk in en uit. De bediendes zijn er ook iedere dag. De wijk Lampersari-Sompok heeft
91
92
Semarang en internering (1938-1945)
Plattegrond burgerinterneringskamp Lampersari-Sompok, genoemd naa de belangrijkste straten in het kamp. Het gezin Schee woont achtereenvolgens aan Lampersariweg, Sompok, opnieuw lampersariweg, 8e Manggaweg (zonde Siemen en Roelof) en 9e Manggaweg (tot aan de repatriëring). Bij gevaa schuilt Jo bij de familie Van de Grift (het kleine huis onderin zwart gekleud). dan nog niet het aanzien van een kamp, totdat de Jappen beginnen met het aanbrengen van een omheining van prikkeldraad.
De eerste maanden
Aangezien de scholen in Semarang een paar maanden geleden gesloten werden, hebben de kinderen al een poos geen les meer gehad. Half november komen er ideeën voor een school in de wijk. Uit de scholen waarop al lang geen les meer wordt gegeven, is materiaal gehaald om te kunnen gebruiken. Kort daarna worden de lessen gestart in de vroegere Ambachtsschool, waaruit de machines zijn gesloopt. De kinderen Scheer gaan er ook naar toe. Eind november is het nog steeds mogelijk om de wijk uit te gaan voor een bezoek aan de stad. Terugkerende vrouwen vertellen dat de winkels steeds leger raken. Hoewel voor niemand de situatie in kamp Lampersari normaal is, worden tradities zolang mogelijk in ere gehouden. Sinterklaas 1942 wordt daarom voor de kinderen
De stilte voorbij
een feestelijke ochtend met veel traktaties. Twee dagen voor Kerst worden de Manggawegen ontruimd. Alle inlanders moeten de wijk uit. Dat veroorzaakt de nodige opschudding onder de Europese bewoners. Op 28 december arriveren vrouwen en kinderen uit Madioen en Serangan. Ze worden naar de Manggawegen gedirigeerd. De kamponghuisjes zijn vanaf dat moment hun domein. Ze worden geholpen door de vrouwen die hen zijn voorgegaan. Ook het eten wordt voor hen gehaald en gebracht omdat de nieuwelingen veel te moe zijn van de reis naar Semarang. Direct na Kerst draait de gaarkeuken voor het eerst. Kort daarna verhuizen Marchien en de kinderen naar een huis aan Sompok.
Het kamp gaat dicht
Begin januari 1943. De school draait op volle toeren. Er gaan hardnekkige geruchten dat het kamp dichtgaat. Veel vrouwen gaan deze dagen naar dierbare plekken buiten het kamp en halen onder meer opgeborgen zilver, serviezen en andere waardevolle spullen op om het bij zich te hebben. Op 9 januari volgt dan inderdaad de mededeling dat het kamp over twee dagen dichtgaat. Zondag 10 januari is de laatste mogelijkheid om een kerkdienst buiten het kamp bij te wonen. Dat zou pas weer na de bevrijding kunnen. De volgende dag wordt het kamp ’s middags inderdaad afgesloten. Onherroepelijk is het afscheid van de bediendes. Veel van hen zijn in tranen vanwege deze vreselijke situatie. De wil van de Jap is echter wet. Marchien en de kinderen moeten ook afscheid nemen. Vanaf nu zullen ze alles zelf moeten doen. Niemand mag dan Lampersari meer uit of in.
Eten en werken
Vanaf dat moment is het eten halen van de centrale gaarkeuken de belangrijkste verandering. De Jappen regelen de inkopen. Voor de meeste bewoners is het ver lopen en bovendien zijn de wachtrijen extreem lang. Daarnaast is de vuildienst verleden tijd en moeten de bewoners het vuil zelf naar de uitgang van het kamp brengen. Gasfornuizen worden weggehaald en iedereen moet zich behelpen met houtskoolvuurtjes. De gezondheid van veel mensen gaat zienderogen achteruit. Eind januari lijden veel kinderen aan buikloop. De Jap regeert met harde hand volgens regels die niet altijd worden begrepen en zeker niet in goede aarde vallen. Eind januari komt het
93
94
Semarang en internering (1938-1945)
bericht dat de bewoners zelf de slokans moeten schoonhouden en ook het gras en de heggen moeten knippen. Ze krijgen daar geen gereedschap voor. Kort daarop blijkt dat er ook mensen op de Blimbingwegen zullen komen te wonen. Half februari is het kamp dan ook weer voller geworden. De Blimbingwegen zijn grotendeels gevuld. Dat deze straten niet erg gunstig liggen, blijkt een paar weken later tijdens een bandjir. Het is zo erg dat de bewoners elders worden ondergebracht. De situatie wordt er niet rooskleuriger op. Vanaf januari tot 4 april is hard gewerkt om het gedek te voorzien van bamboematten. Het is dan de laatste dag dat de kampbewoners naar buiten kunnen kijken. Het aantal artikelen wordt schaarser. Zoals de moeders voor hun kinderen zorgen, zo willen de kinderen ook hun moeders De kaart die Roelof met moededag nog wel eens aan Marchien geeft. verwennen. Met de weinige middelen die er zijn, proberen de meesten nog iets van moederdag te maken. Roelof geeft zijn moeder een zondagsschoolkaart met een bijbeltekst en tekent er een bloemetje bij.
De stilte voorbij
In sommige gevallen krijgen de bewoners een permit waarmee ze even aan het kamp kunnen ontsnappen. Daardoor is het ook mogelijk om bijvoorbeeld met de kinderen naar de tandarts te gaan. Hoewel kerkdiensten verboden zijn, komen sommigen regelmatig bij elkaar, zoals op 12 juni, eerste Pinksterdag. Door de goede sfeer ontsnappen de bewoners even aan de sleur van de dagelijkse bezigheden.
Kinderarbeid
Halverwege 1943. De kinderen worden hoe langer hoe meer voor het werk in het kamp ingeschakeld. ‘s Morgens gaan ze eerst nog naar school, maar ‘s middags helpen ze bij onder meer het schoonmaken van groente en het eten halen. Jo, Siemen en Roelof hebben ook corvee. Onder leiding van een Surinaamse vrouw moeten ze met een mes gras snijden langs de weg. Marchien werkt dagelijks in de centrale keuken. Later gaat ook Siemen in de keuken werken en haalt hij vuilnis op. Verschillende tengere meisjes moeten de riolering inkruipen om die te reinigen. Jo wordt ook geselecteerd voor dit afschuwelijke werk, omdat ze zo klein van postuur is. Hoe klein de kinderen ook zijn, allemaal werken ze op hun eigen manier. Zo legt Albert in het kamp een tuintje aan om er pinda’s te kweken voor de eigen consumptie. Omdat hij nogal klein is, kruipt hij soms onder het gedek door om eten te pakken dat de inheemse bevolking daar neerlegt. Ondertussen let Marchien goed op dat de Jappen Albert niet ontdekken. De kinderen helpen soms ook bij het in- en uitladen van vrachtwagens. Op een dag wordt er hout aangevoerd voor het maken van stapelbedden. Een aantal jongens springt op de nog rijdende wagen om het hout van de wagen te halen. Een van hen kan zijn evenwicht niet bewaren, valt eraf en komt voor het oog van veel kinderen, onder wie Roelof, onder een wiel terecht. Hij is op slag dood. Dit soort gebeurtenissen zullen ze zich hun leven lang blijven herinneren. Er zijn gelukkig ook leuke voorvallen, zoals op 30 juli 1943 als Roelof tien jaar wordt. Van de inwonende mevrouw Zweserijn en haar kinderen Thea, Henny en Freddy krijgt hij een boek cadeau, met de titel Frans Naerebout. Dit geschenk zal de oorlog overleven.
95
96
Semarang en internering (1938-1945)
De school gaat dicht
Op 14 augustus komt er een grote groep vrouwen uit Djokja aan. Ze krijgen ‘boven’, het hoger gelegen deel van het kamp, een plaats in de loodsen. De klaslokalen van de school worden nu voor andere zaken gebruikt: de nieuwkomers slapen en eten er. De schoolkinderen komen vanaf dat moment in de pendopo bij elkaar. Net als het Sinterklaasfeest wordt ook Koninginnedag in ere gehouden. Op 31 augustus 1943 zijn er ‘s morgens hockeywedstrijden voor de schoolkinderen met hun zelfgemaakte sticks van boomtakken. Als traktatie zijn er chocoladerepen. De prijsuitreiking is in handen van kamphoofd mevrouw Van der Poel. Na haar toespraak klinkt uit alle monden: Leve de koningin! Een paar dagen later is het al weer gedaan met de feestvreugde. Nieuwe orders van de Jappen zorgen voor extra werk. Zo moeten de piano’s worden verzegeld, wordt de bibliotheek gesloten, worden dansmiddagen voor de jeugd verboden en mag uitsluitend het Maleis als voertaal op school worden gesproken. Het laatste wordt
De stilte voorbij
regelmatig door de Jappen gecontroleerd bij de kinderen, die braaf zeggen Melajoe (Maleis) te spreken tijdens de les. Op 14 september is het ineens voorbij: de school moet dicht. De Jap heeft Hollands horen praten. Tijdens de laatste les wordt de schooltijd beëindigd met het zingen van ‘Een vaste burcht is onze God’. Al met al hebben de kinderen negen maanden dagelijks les kunnen krijgen. De komende jaren zullen ze door de internering een behoorlijke achterstand oplopen.
Gevaar voor Jo
In 1943 verhuizen Marchien en de kinderen van Sompok naar Lampersariweg, vlakbij de poort en tegen het gedek. Doordat er steeds transporten binnenkomen, raken de huizen in het kamp nog voller. De mogelijkheden om iets voor de Jappen te verstoppen, worden steeds kleiner. Na een jaar in Lampersari neemt de vindingrijkheid echter verder toe. Sommige bewoners gooien bij huiszoeking door de Jap hun waardevolle en verboden spullen over de muur van de achterburen. Voordat de Jappen daar arriveren, komt alles weer retour inclusief de spullen van de achterburen. Zo nu en dan ronselen de Jappen ook jonge vrouwen om als ‘troostmeisje’ de Japanners te plezieren. Vanwege haar leeftijd en knappe uiterlijk vormt Jo een uitstekende kandidate. Marchien is zich daar terdege van bewust en bedenkt een mogelijkheid om Jo te verbergen als de Jappen huiszoeking komen doen. Marchien overlegt met de achterburen of Jo in geval van Japans bezoek bij hen mag schuilen. Achter hen aan de Lampersariweg woont op dat moment mevrouw Van der Grift met haar zoon Paul. Marchien kent de familie nog van voor de oorlog toen ze aan Djatingaleh buren waren. Paul heeft een eigenaardige vlek op zijn arm, die door de Jappen als zeer besmettelijk wordt beoordeeld. Daardoor leven ze erg geïsoleerd. Iedere keer als er sprake is van een razzia vlucht Jo over de achtermuur naar Van der Grift, waar ze veilig is. Wat niemand in Lampersari voor mogelijk heeft gehouden, blijkt half november toch te kunnen: er zijn berichten van mannen die onder meer in Siam zitten. Een hele schok voor de vrouwen om te weten dat er nu dan toch mannen van Java zijn weggevoerd. Iets wat heel onwaarschijnlijk werd geacht.
***
97
98
Semarang en internering (1938-1945)
Van Java met de Van Waerwijck
Niemand in het 10e Bataljon in Batavia weet van tevoren waarheen de transporten gaan. Het is steeds weer gissen. De Jappen in de kampen weten het vaak zelf niet eens. Orders komen van hogerhand zonder al te veel details. Op de dag van vertrek gaat iedereen na het aantreden met vrachtauto’s naar de haven. Op de kade staat op dat moment al een groep van ongeveer 900 Australische militairen. Na een aantal uren wachten begint om half tien het embarkeren. Ook Albert stapt op 4 januari 1943 aan boord van een inbeslaggenomen KPM-boot, de Van Waerwijck. Deze schuit zal later vooral bekend worden vanwege haar ondergang, in juni 1944, voor de kust van Sumatra. De geallieerden torpederen de Van Waerwijck dan met aan boord 1.174 krijgsgevangenen, die op weg zijn naar de Pakan Baroespoorweg. Daarbij komen ongeveer 175 mensen om. De krijgsgevangenen worden in de ruimen van de Van Waerwijck geladen. De boot blijft nog geruime tijd in de haven liggen. Languit liggen is er voor de krijgsgevangenen niet bij. Bij toerbeurt worden de plekken gewisseld, zodat iedereen zich een beetje kan strekken. Bovendeks houden de Jappen alles in de gaten. De bewaking aan boord is niet streng, het eten niet slecht en er is gelukkig maar één dysenteriegeval. De mannen die hoge nood hebben kunnen aan dek terecht. Langs de reling zijn aan beide kanten van het schip platforms gemaakt met tussenschotten. Daardoor zijn er hokjes ontstaan, met in het midden van elk hokje een opening boven de zee. De krijgsgevangenen die dicht bij de trappen een plekje hebben kunnen bemachtigen, hebben nog wat frisse lucht. Verder is het in de ruimen smoorheet. Na bijna een dag inschepen vertrekt de Van Waerwijck in de avond.
De stilte voorbij
Tijdens de tocht blijft de boot eerst vlak langs de kust varen onder voortdurende luchtdekking. Zo nu en dan scheren vijandelijke vliegtuigen over en klinkt er luchtalarm aan boord. Als de Van Waerwijck het ruime sop kiest, wordt het wat koeler aan boord. Bij toerbeurt wordt het de 1.500 gevangenen toegestaan op het kleine stukje dek te luchten. Onderweg hebben ze geen last van mijnen of vliegtuigen. Naarmate de reis vordert, krijgen de gevangenen wel een idee waar ze naar toe gaan: Singapore. Verschillenden van hen kennen de route naar het schiereiland wel. Ook Albert is er één keer met zijn gezin geweest. Op 9 maart 1938 stapten ze daar vanuit Tandjong Pinang aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt met als bestemming Nederland. Bovendien is de skyline van Singapore heel bekend van foto’s. Na drie dagen bereiken ze op 7 januari 1943 veilig de haven en hun nieuwe bestemming. Daar krijgt Albert opnieuw met allerlei ontberingen te maken.
Singapore
Sinds lange tijd is Singapore-eiland een strategische plek van het Britse rijk. Het wemelt er daarom van de militaire kampementen. In hun opmars hebben de Jappen hier al geruime tijd de touwtjes in handen. Verspreid over het eiland worden de Britten, maar ook andere nationaliteiten, gevangengehouden in wat eens hun eigen onderkomens waren, zoals Selarang, Changi-kamp, Changigevangenis, Outram Road-gevangenis en Sime Road-kamp. De Van Waerwijck wordt ontscheept en alle gevangenen worden met vrachtauto’s naar de 14e Division Area in Selarang getransporteerd. Bij aankomst blijkt het een tentenkamp te zijn. Nadat iedereen over de tenten is verdeeld, wordt met spoed een keukenploeg gevormd, want niemand heeft nog avondeten gehad. Tegen acht uur in de avond treedt iedereen aan voor een portie rijst met een stuk gezouten vis. Vanaf de volgende dag zijn de maaltijden beter en is de verstrekking ervan goed geregeld.
Op het eiland
Changi, het Noordoostelijke deel van Singapore eiland, is een enorm kamp met heuvels, slingerende wegen, verspreid staande betonnen gebouwen en een prachtig uitzicht over de zee. In dit kamp is het Britse garnizoen van Singapore gevangengenomen en ook de troepen van Java zijn hier ondergebracht. Het is hier tot
99
100 Semarang en internering (1938-1945)
op zekere hoogte een prettig bestaan. Jappen zijn er nauwelijks, je kunt er uren wandelen, corvees zijn er bijna niet en er is een goed ziekenhuis. Tot eind 1942 was het eten er ook redelijk. Op het moment dat Albert hier zijn intrek neemt, is dat allemaal wat veranderd. Sommigen vergelijken de situatie met een soort hongersnood: er is bijna niets, behalve rijst. De gevangenen zoeken voortdurend naar eetbare bladeren. Aangezien Singapore en ook Malakka zelf vrijwel geen voedingsgewassen leveren, moet bijna alles worden aangevoerd. Het logistieke bedrijf van de Jappen is daar echter niet op berekend. Alles staat onder Engelse leiding, waardoor niemand echt een gevoel heeft krijgsgevangen te zijn. Ook voor ontspanning wordt het nodige gedaan. Het sterftecijfer is hier nog niet hoog. Wel komen dysenterie en de eerste verschijnselen van avitaminose voor, maar dit kan in de hand worden gehouden. De Hollanders die hier sterven, zijn hoofdzakelijk Indische mannen die het verlaten van Java te veel is geworden.
Naar alle richtingen
Singapore is op dat moment voor de Jappen het grote distributiedepot van krijgsgevangenen. Vanaf het eiland gaan transporten naar Birma en Siam, maar ook naar Japan en Borneo. Groepen die als geheel op bijvoorbeeld Java krijgsgevangen zijn gemaakt en uiteindelijk naar Singapore zijn gebracht, worden uit elkaar gehaald. Vrienden verliezen elkaar daarom in Singapore uit het oog. De meesten horen pas na de oorlog hoe het hun bekenden is vergaan. Voor de krijgsgevangenen begint bij het verlaten van Singapore daarom een heel nieuwe periode in het krijgsgevangenbestaan. Pas later wordt duidelijk dat de komende tweeĂŤnhalf jaar totaal anders worden. Kort nadat Albert in Changi zijn intrek heeft genomen, wordt bekend dat hij op transport naar Japan zal gaan. Net als de anderen wordt hij eerst medisch gekeurd. Wie ziek is of iets mankeert, zoals dysenterie, wordt direct ongeschikt bevonden en mag in Singapore blijven. De Jappen zijn veel te benauwd dat er onderweg een epidemie zal uitbreken. Sommige krijgsgevangenen slagen erin om met urine van een zieke medegevangene het vertrek uit te stellen. Albert wordt echter goedgekeurd. Hij krijgt te horen dat hij op dinsdag 9 februari 1943 moet aantreden in verband met zijn vertrek
De stilte voorbij
naar Japan. Op zijn krijgsgevangenkaart wordt er aantekening van gemaakt. Albert wordt echter ziek en de rest van zijn groep gaat zonder hem per schip naar Japan. Het is het eerste massale vertrek van krijgsgevangenen uit Singapore dat Albert zeer bewust meemaakt.
Dé spoorlijn
In Changi worden Australische, Engelse, Amerikaanse, Nederlandse en Indische militairen soms bij elkaar, maar vaak ook door elkaar op transport gestuurd. De eerste groep van allerlei nationaliteiten, de A-force, is al in mei 1942 vanuit Singapore per schip naar Rangoon in Birma vertrokken. Op dat moment verbleef Albert nog in een kamp op Java. Vanaf de noordkant werken krijgsgevangenen koortsachtig en onder erbarmelijke omstandigheden aan een spoorlijn die Birma met Siam moet verbinden. Vanaf de zuidkant zijn de D- en F-force vanuit Changi naar het traject gebracht. Ongeveer halverwege zullen de spoorwegwerkers elkaar bij de Drie Pagodenpas tegenkomen, zo is het plan. Half april 1943 merken de Jappen dat ze achter raken op hun schema. De spoorlijn dreigt te laat in bedrijf te worden gesteld. Bovendien vinden er steeds vaker luchtaanvallen plaats, waardoor het werk vertraging oploopt. De ongeveer 50.000 geallieerde gevangenen die langs de lijn aan het werk zijn, kunnen de klus niet snel genoeg klaren. Ook de hulp van de F-force, die in januari vanuit Singapore vertrok, blijkt ontoereikend. Daarom besluiten de Jappen in Changi een nieuwe groep samen te stellen: de H-force. Zo’n vijf maanden na het vertrek van de F-force en het afgelaste vertrek naar Japan, moet Albert er nu ook aan geloven. Met een groep van ongeveer 3.300 krijgsgevangenen, onder wie 600 Nederlanders, moet ook hij aan de later zo beruchte spoorlijn gaan werken. Dat weet hij echter op dat moment nog niet. Sommigen wordt onder valse voorwendselen verteld dat ze zuiver administratief werk krijgen in kampen in Siam, waar het eten goed is en waar iedereen goed wordt verzorgd. Het ontbreken van nauwkeurige inlichtingen leidt al snel tot geruchten. Eén daarvan is, dat de Hforce naar Rode Kruiskampen in de bergen van Malakka gaat, waar genoeg te eten is, voldoende medicijnen zijn en zelfs sprake is van enige luxe. Sommige gevangenen twijfelen, maar de meeste van hen zijn blij uit de sleur van Changi weg te kunnen.
101
102 Semarang en internering (1938-1945)
De Birma-Siam spoorlijn. Albert verî żlijft achtereenvolgens in Tampi (147), Tamarkan (55) en Kanchanaburi (51).
Het uur der waarheid
De krijgsgevangenen die met de H-force meegaan, waaronder Albert, zijn op dat moment al meer dan een jaar in Japanse krijgsgevangenschap. In Changi hebben ze moeten leven van een rantsoen dat voor Europese magen ongeschikt is en bovendien totaal onvoldoende. Velen van hen hebben in maanden geen inspannend werk meer gedaan. Sommigen hebben ervoor gezorgd dat ze buiten de werkgroepen bleven die af en toe in Changi samengesteld werden voor karweitjes in de omgeving. Anderen zijn te oud of voelen zich daarvoor te ziek. Weer anderen zijn nog steeds niet genezen van de verwondingen die ze hebben opgelopen. Vooral ook missen ze een afdoende training voor het leven in de jungle en hebben ze nauwelijks ervaring in het bouwen van ataphutten. Tot nog toe hebben ze in gebouwen of tenten gewoond en hebben onder primitieve omstandigheden voor zichzelf gezorgd, zonder dat de Japanners zich ermee bemoeiden. Verder heeft bijna niemand ervaring met marsen door de jungle. Voor de F-force waren in
De stilte voorbij
januari al weinig gezonde en krachtige mannen meer te vinden in Changi. In mei is dat aantal bij het samenstellen van de H-force verder verminderd. Deze mannen gaan de Jappen nu helpen. Voordat iedereen mag vertrekken, worden de krijgsgevangenen eerst nog aan een medisch onderzoek onderworpen. Daarna worden ze op vrachtauto’s geladen en door de Jappen naar het station in Singapore gebracht. Achter elkaar lopen de mannen het perron op. Daar staat een trein klaar. Per 30 man wordt de H-force afgeteld en met de schamele bezittingen past het allemaal nog net in één wagon. Eenieder zoekt tevergeefs naar banken of iets wat daar op lijkt: dit zijn ordinaire goederenwagons. Albert en ongeveer 600 medekrijgsgevangenen zijn op 6 mei klaar en vertrekken met de tweede groep van de H-force richting Siam.
Naar Siam
Pas in de avond zet de locomotief zich in beweging. Enkele uren verstrijken voordat de trein weer bij een station stopt. Daar krijgt iedereen te eten en kunnen de veldflessen worden gevuld. Deze pauze duurt een paar uur. In die tijd wordt ook de locomotief van brandstof voorzien. Eenieder die zijn behoefte wil doen, krijgt daarvoor de gelegenheid op korte afstand van de trein. Dit alles onder toeziend oog van de Japanse begeleiders. Na het aftellen gaan de wagons dicht en komt de trein weer in beweging. Niemand weet precies waarheen de reis gaat. Wel is duidelijk dat ze zich in noordelijke richting begeven. Wanneer het geheel aankomt Met 30 lotgenoten reist Albert ijf dagen en ijf in Penang, met nachten in een agon naa Siam. grote neon
103
104 Semarang en internering (1938-1945)
lichtreclames, krijgen sommigen een vermoeden. Eenmaal bij het volgende station wordt een tweede locomotief aangekoppeld: een teken dat er verderop door bergachtig terrein gereden zal gaan worden. Aan de bevolking zien de krijgsgevangenen dat ze Malakka hebben verlaten. Onderweg moeten de mannen regelmatig van houding veranderen. Liggen, zitten en staan gaat bij toerbeurt. Iedereen maakt zo optimaal mogelijk gebruik van de schaarse ruimte. Te dicht bij de schuifdeur is te gevaarlijk en zeker niet comfortabel: er komt veel wind naar binnen en bovendien bestaat er gevaar om uit de trein te vallen. Niet iedereen kan wachten op een volgende sanitaire stop. Sommigen worden geholpen om via de schuifdeur hun behoefte te doen, met alle gevaren van dien. Tijdens de nacht is het ijskoud in de wagons, terwijl de hitte overdag bijna ondraaglijk is.
Begin van de tocht
Tijdens nog een paar stops vanwege luchtalarm worden de krijgsgevangenen steeds gedwongen in de wagons te blijven, terwijl de bewakers dekking zoeken in het zijterrein. Kort daarna horen de krijgsgevangenen bij een volgende halte Siamees spreken: de grens met Siam is bereikt. Na vier nachten en vijf dagen komt Albert uiteindelijk aan in het eerste krijgsgevangenkamp in Siam, Ban Pong. Het is het tweede kamp langs de Birma-Siam spoorlijn vanuit Bangkok gerekend. Pas daar horen de gevangenen dat ze aan deze spoorlijn tewerk zullen worden gesteld. In Ban Pong worden ze redelijk vrij gelaten. Aan vluchten denkt niemand. Hun Europese uiterlijk valt direct op tussen de Mongoolse gezichten van de plaatselijke bevolking. Daarnaast kan niemand zich hier fatsoenlijk verstaanbaar maken. Bovendien heult de Birmaanse en de Siamese bevolking met de Jappen. Ontsnapte krijgsgevangenen worden direct aangegeven. Na een week van rust wordt er een groep gevormd onder Nederlandse leiding van luitenant kolonel Van den Hoogeband, met een medische staf onder leiding van officier van Gezondheid der 1e klasse kapitein-arts Kuipers en een paar officieren als ondercommandanten. Op de dag van vertrek en na vele keren tellen, begint een mars in Noordwestelijke richting. Werd de F-force nog gedeeltelijk per vrachtwagens richting het noorden gebracht, de
De stilte voorbij
H-force gaat te voet in groepen van een man of 100. Niemand kan op dat moment vermoeden onder welke omstandigheden dat zal gaan. Familieleden in de Indische archipel zeker niet.
***
Voller en voller
Geleidelijk wordt het eten minder en slechter in Lampersari. Half december 1943 gaat het rijstrantsoen van 165 naar 115 gram. Bovendien moet het eten met opnieuw meer mensen worden gedeeld: vlak voor de Kerstdagen komt er nog een groep vrouwen uit Djokja bij. Direct na Kerst worden de huizen opgemeten en wordt er bepaald hoeveel personen er maximaal kunnen wonen. Voor sommigen is dat een onaangename verrassing: je huis met elf mensen al vol te vinden en dan te horen krijgen dat er nog zeker elf bij kunnen. In de eerste week van januari vertrekt vanuit Lampersari een groep van 42 jongens in de leeftijd van 14 tot 18 jaar. Dit geringe aantal vertrekkenden weegt niet op tegen de grote hoeveelheden die er nog steeds bij komen. Het wordt ook daarom steeds moeilijker om voor voldoende eten te zorgen. De vrouwen moeten er hoe langer hoe meer zelf bijkoken. Er wordt hen op het hart gedrukt om zuinig te zijn met gas. Op Sompok is nog gas, maar op de Manggawegen niet meer. Houtskool is helemaal op, zodat de mensen op Sompok ook voor de andere huizen moeten bijkoken. Een maand later komen er toekangs (werklui) het kamp in om overal het gas af te sluiten. Sommige vrouwen weten door het verleggen van leidingen hun afsluiting te rekken. Er kan daardoor nog veel vooruit worden gekookt. Om het afsluiten te versnellen, laten de toekangs uiteindelijk water in de leidingen lopen. Inventief als de vrouwen inmiddels zijn geworden, koken ze daarna elektrisch op strijkijzers en broodroosters. Hier en daar lukt het een houtvuur aan de gang te krijgen. Hoewel de school definitief is gesloten, wordt in kleine groepjes nog stiekem les gegeven. Naast school en werken is er ook nog tijd om te spelen. De kinderen Scheer doen dat voornamelijk met andere kinderen uit het huis, Jacob Bekkema en Henny Zweserijn, en met Carel Posthuma die aan Sompok woont. Eind februari komen er 860 vrouwen en kinderen uit Malang aan.
105
106 Semarang en internering (1938-1945)
Een week later volgt nogmaals een even grote groep daarvandaan. Op zondag 12 maart arriveert de derde groep van 250 vrouwen uit Soerabaja. Iedereen moet inschikken en kamers worden doorgegeven aan de nieuwkomers. Om het stijgende aantal mensen van eten te kunnen blijven voorzien, wordt in opdracht van de Jap een nieuwe keuken gebouwd met 20 nieuwe vuren. Met de verdubbeling van het aantal mensen wordt het eten weliswaar niet direct minder, maar wel minder voedzaam.
Meer regels en smokkel
Verschillende keren komt er hoog Japans bezoek. Zo ook eind maart. De daaraan voorafgaande dagen moeten vrouwen met kinderen tot de baby’s aan toe daarvoor het appèl oefenen. De toespraak die heel Lampersari aanhoort van een hoge Jap uit Batavia gaat over de beslissing dat het kamp is overgegaan op militair bestuur. De dag erna wordt dat direct duidelijk door een nieuwe regel: er moet wacht worden gelopen. Er wordt nog steeds gekookt op elektrische apparaten. Totdat er op 13 april een brandje uitbreekt, waarna de Jap het koken op die apparaten verbiedt. Het stoken van vuurtjes is vanaf dat moment ook verboden. Op het veldje bij de gaarkeuken mag het nog wel. Om toch aan extra voedsel te komen, neemt het smokkelen hand over hand toe. Een aantal vrouwen wordt daarbij door de Jap betrapt en opgesloten in de goedang. De rest van de bewoners wacht in spanning af wat de gevolgen hiervan zullen zijn, want de Jap is vooral in die gevallen genadeloos. Op 20 april confronteert de Jap de bewoners met weer nieuwe regels: er mag maar één lamp per huis branden en om tien uur ‘s avonds doet de Jap alle lichten uit. De mogelijkheden om de tijd na het werken vrij in te delen, worden daarmee verder beperkt. Op 27 april arriveert een transport van jonge vrouwen uit Soerabaja. Het zijn de allerlaatste Europese vrouwen, ongeveer 200 in getal. Drie dagen later wordt al het eten in natura uitgedeeld en moet alles ‘boven’ worden gekookt. Dat betekent drie keer per dag daar het eten gaan halen. Bij velen slaat de vermoeidheid daardoor toe. Gelukkig worden op 11 mei Rode Kruis-pakketten uitgedeeld. Daardoor is er weer even extra voedsel. Het eten is weinig voedzaam waardoor de weerstand onder de geïnterneerden verder afneemt. Half mei zijn er mede daardoor veel sterfgevallen te betreuren,
De stilte voorbij
vooral vanwege (bacillaire) dysenterie. De kinderen hebben ook met kwalen te maken. Zo krijgt Albert jr. een abces in zijn lies, dat alleen operatief kan worden verwijderd. Daarvoor moet hij buiten het kamp in het ziekenhuis worden behandeld. De totale opname duurt tien dagen.
Tewerkgesteld
***
In Siam gaan Albert en zijn lotgenoten eerst een stuk door bewoond gebied en wat rijstvelden. Al snel lopen de mannen over een gekapt tracé in een bos van bomen en bamboe. De bamboestengels hebben hier en daar een diameter van bijna 40 cm. De groep van Albert vordert maar langzaam. Vanwege de dichte begroeiing is naast elkaar lopen soms niet mogelijk. Daardoor wordt de colonne helemaal uit elkaar getrokken. Onderweg zien de mannen een paar volledig uitgeputte koelies langs het pad liggen. Het zijn zogenoemde romoesja’s, die op Java zijn geronseld onder het motto ‘gotong royong’ (samenwerking). Een van hen vertelt dat zijn groep een dag geleden langs dit punt kwam. Hij wordt door de Jappen volledig aan zijn lot overgelaten. Albert en zijn groep krijgen opdracht om hier een kamp op te slaan, het laatste aan het begin van het tracé. Ze krijgen gekookte rijst met gekookte gezouten vis te eten. De dag erna wordt het eten in het volgende kamp iets beter. Daar maken de Nederlanders kennis met Australische en Engelse lotgenoten. Na zes dagen bereiken de Nederlandse groepen van de H-force op 23 mei 1943 hun bestemming: Tonchan, ook wel 139 km-kamp genoemd. De mannen moeten daar hun eigen tenten opzetten. Sommigen wachten daarmee tot de volgende dag, terwijl ze de eerste nacht onder de open hemel slapen. Voor het inrichten van het kamp met keuken en de nodige bamboehutten krijgt dit deel van de H-force ongeveer een week de tijd. Vanwege een nabijgelegen bron met helder, koud water, gaat dit kamp de geschiedenis in met de Engelse aanduiding ‘Spring-kamp’.
Tampi
Tussen Tarsao en Hintok werken de krijgsgevangenen koortsachtig aan een spoordijk. Vanuit Tonchan gaan regelmatig grote aantallen krijgsgevangenen naar Tampi dat ongeveer acht kilometer verderop ligt. Albert hoort ook bij deze groep. Het eten is bar slecht: drie ons
107
108 Semarang en internering (1938-1945)
De H-force, aaronde Albert, legt de route naa het eerste kamp, ruim 140 kilomete van het vertrekpunt Ban Pong , lopend af. Illustratie: Otto Kreefft. rijst per dag. Hiervan moeten de mannen driemaal per dag eten terwijl ze zwaar werk moeten doen. Passerende groepen die naar hoger gelegen delen richting de Drie Pagodenpas op de grens met Birma trekken, zien de reusachtige doorgraving waar hun lotgenoten in Tampi mee bezig zijn. Ook zij krijgen een schamele portie rijst voordat ze verder gaan. Het is voor iedereen hongerlijden. Sommige krijgsgevangenen worden erg ziek. Albert vormt daarop geen uitzondering. Na ongeveer twee maanden is hij te zwak om nog langer aan de spoorlijn te kunnen werken. De Jappen besluiten de meest zieke mannen af te voeren naar een hospitaalkamp bij Tamarkan (55 km). Deze plaats zal later wereldberoemd worden vanwege de brug over de Mae Klong, die in het boek van Pierre Boulle ‘Bridge over the River Kwai’ wordt genoemd. Op 18 juli vertrekt Albert richting Tamarkan waar hij vier dagen later aankomt.
Tamarkan
Albert is niet de enige die in Tamarkan op adem mag komen. Een
De stilte voorbij
groot aantal Hollanders, maar ook Britten en Australiërs, is hem al voorgegaan. Velen knappen door rust en beter eten snel op, maar voor anderen komt dit hospitaalkamp te laat. Hoewel deze basiskampen zeer primitief zijn, worden ze door de krijgsgevangenen die ‘van boven’ komen, als erg comfortabel ervaren. Bovendien zien de meesten veel vrienden terug. Na een week of vier is Albert zichtbaar aangekomen, hoewel hij nog niet op zijn oude gewicht is. Aangezien de sfeer in dit kamp redelijk ontspannen is, komt bij velen de humor terug. Een aantal krijgsgevangenen sleept steeds van alles mee waaronder veel boeken. Vooral de Britten zijn er verknocht aan. Ze brengen daarom de tijd door met lezen, afgewisseld met een kaartje leggen. Daarnaast worden er op bescheiden schaal lezingen gehouden en cursussen gegeven om de geest scherp te houden. Opvallend in de kampen is het toenemende geheugenverlies voor namen en feiten waar menigeen last van krijgt. Anders dan in de kampen langs de spoorlijn, kent Tamarkan op dat moment een vaste geestelijke verzorger, dominee Hamel, de protestantse predikant die voor de oorlog in Semarang stond. De manier waarop dominee Hamel in deze omstandigheden te werk gaat, dwingt bij gelovigen én ongelovigen diep respect af. In 1946 zal Hamel vanwege zijn verdiensten in krijgsgevangentijd worden benoemd als Officier in de Orde van Oranje-Nassau. In Tamarkan zorgen een heus orkestje en een toneelgroep eens per week voor een gezellige avond. De goede sfeer in het kamp laat zich verklaren doordat de verantwoordelijke Japanse commandant zijn leven heeft te danken aan een krijgsgevangene. De uitstekende leiding van de geallieerde kampcommandant, de Engelse LuitenantKolonel Toosey, draagt daar in grote mate aan bij. Dit in tegenstelling tot veel andere officieren die in deze omstandigheden blijk geven van hun onbekwaamheid en soms zelfs van lafheid. De meesten van hen hebben vooral aandacht voor zichzelf en hoeven van de Japanse overheerser niet te werken. Hoewel Albert en veel van zijn lotgenoten hun gezondheid hier niet helemaal terugkrijgen, krijgen ze wel de rust om hun gedachten te ordenen en aan iets anders te denken dan aan eten, slapen, werken en ziek zijn. Eenieder toont weer belangstelling voor het leven en krijgt hoop op bevrijding.
109
110 Semarang en internering (1938-1945)
Geld en eten
Aangezien de krijgsgevangenen aan de spoorlijn werken, ontvangen ze loon van de Jappen. Weliswaar schamel, maar daarmee kunnen ze soms wat extra eten van de lokale bevolking kopen. De
Dominee Hamel bij een ziekbed in Tamarkan. Illustratie: Charles Burki. uitdrukking ‘Wie niet werkt, zal ook niet eten’ wordt door de Jappen overal in praktijk gebracht. De zieken die feitelijk het beste voedsel nodig hebben, krijgen daarom niets uitbetaald. In het kamp waar Albert verblijft, ontstaat daarom een ware ruilhandel. Alles wat nog enigszins van waarde is, wordt verkocht of verruild. Menigeen raakt in Tamarkan zijn lang gekoesterde sieraden alsnog kwijt. Net als in andere kampen zijn de Jappen in Tamarkan erg corrupt. Voor geld of geschenken krijgen de krijgsgevangenen veel goederen het kamp binnengesmokkeld, zoals olielampen, steekpannen, urinalen, medicijnen en verband. Er wordt een soort cafetaria ingericht waar van alles te koop is. Het zuur verdiende geld langs de spoorweg wordt daar weer uitgegeven aan bijvoorbeeld tabak, sigaretten, bananen, koekjes, reuzel en soms zelfs sigaartjes. Wie geld heeft, kan ook gekookte of gebraden maaltijden bestellen.
De stilte voorbij
Luitenant-Kolonel Toosey krijgt de Jappen zelfs zover dat de mannen de beschikking krijgen over een paar honderd eenden. De eendeeieren laten zich goed smaken.
Zieken
Een kamp om te herstellen klinkt comfortabel, maar zieken zijn en blijven er. Elke dag komen er nieuwe ziekentransporten binnen. Het zijn mannen van wie de toestand uiterst kritiek is. Slechts mondjesmaat komen er medicijnen binnen, wat het genezingsproces niet bespoedigd. Operaties kunnen ook lang niet altijd optimaal worden uitgevoerd. Als er al chirurgen aanwezig zijn, beschikken zij meestal niet over de juiste middelen. Zo is er in die tijd een zekere majoor-dokter Moon, een Australische chirurg, actief in Tamarkan. In een geïmproviseerde operatiekamer amputeert hij dagelijks benen met tropische zweren. Daarvoor gebruikt hij een ijzerzaag, iets anders heeft hij niet. Wel zijn de barakken in Tamarkan veel beter dan elders langs de spoorlijn. De kampleiding probeert voortdurend verbeteringen door te voeren. Zo komen er voor de ernstig ziekte patiënten afzonderlijke baleh baleh’s, zodat de verplegers in staat zijn hen van alle kanten te verzorgen. Eenieder die nog extra kleding bezit, staat dat meestal af aan lotgenoten die het minder breed hebben. Dekens en kleren van overledenen worden gewassen en opnieuw uitgedeeld.
Dysenterie en zweren
Een van de ergste barakken in Tamarkan is de tropenzwerenbarak. Dokters en verplegers doen hun best om de wonden zoveel mogelijk schoon te houden om zodoende ledematen te redden. Dat lukt echter niet altijd. Wie toch geopereerd moet worden, krijgt een ruggemergprik, waardoor de operatie bij het volle bewustzijn wordt uitgevoerd. Voor hen die vanwege deze ingreep bijvoorbeeld een been moeten missen, worden primitieve krukken van bamboe gemaakt. De meesten van hen zijn blij dat ze van de pijn af zijn en bovendien nog leven. Ook een trieste aanblik geven de dysenteriebarakken. Vergeleken met de andere kampen is er duidelijk verbetering, maar de ernst van de ziekte is overal gelijk. Doordat kleding schaars is en die vanwege bevuiling steeds moet worden gewassen, hebben sommige patiënten alleen maar een paar zakken over zich heen. Gelukkig zijn er steeds voldoende vrijwilligers die
111
112 Semarang en internering (1938-1945)
bloed voor een transfusie willen afstaan. Hierdoor wordt het leven van menige krijgsgevangene gered.
Sterven en begraven
Voor de stervenden vormt dominee Hamel de vertrouwenspersoon bij uitstek. Bijna dagelijks verzorgt hij begrafenissen in Tamarkan. Dat gebeurt op het nabijgelegen kerkhof van Tamarkan, een paar kilometer van het kamp, langs een zandweg. Van de Jappen moet iedere overledene direct worden begraven. Soms gaat een begrafenisstoet die net terug is van het kerkhof meteen rechtsomkeert met de volgende gestorvene. Dominee Hamel adopteert in Tamarkan een Engels ritueel voor de begrafenisdienst: bij de ingang van het kerkhof wordt ‘De Profundus’, Psalm 130, aangeheven. Steevast wordt besloten met de ontroerende trompetsignalen van de Last Post en ’Reveille’. Jaren na de oorlog vertelt de predikant dat de Engelsen het volgens hem goed hadden begrepen: de laatste afgelegde mijl is beslist niet de laatste en ‘Reveille’ herinnert de levenden aan de belofte van opstanding en eeuwig leven. Een enkele keer als dominee Hamel wegens vermoeidheid een dienst niet kan leiden, neemt de jongere Toosey de dienst van hem over. In die situatie komt de predikant tot de conclusie, en velen met hem, dat alle gelovigen, tot welke Kerk zij ook behoren, één God en dezelfde Middelaar kennen, namelijk Jezus Christus. In Tamarkan vinden protestanten en rooms-katholieken elkaar dan ook en ontstaat er het inzicht dat zij als gelovigen behoren tot de ‘Algemene Christelijke Kerk’, waarvan Jezus Christus het Hoofd is.
Onvergetelijke Koninginnedag
De kampstaf weet van de Japanse leiding gedaan te krijgen dat de gevangenen de verjaardag van de koningin op 31 augustus 1943 feestelijk mogen vieren. Bijna iedereen heeft zich die dag zo zorgvuldig mogelijk gekleed. Eén van de Marineofficieren verschijnt in een indrukwekkend officierstenue van zwart en goud. Een paar matrozen dragen hagelwitte kleding en daarbij blinkend gepoetste schoenen. Die spullen zijn in deze tijd goud waard, maar blijkbaar zijn ze voor een gelegenheid als deze bewaard. Eenieder geniet van wat extra’s dat de keuken heeft klaargemaakt. Speciaal voor deze dag is een geïmproviseerd felicitatieregister opgesteld dat
De stilte voorbij
na de oorlog aan de koningin zal worden opgestuurd. Zowel Nederlanders als Britten, Australiërs en Amerikanen zetten hun handtekening. Voordat ‘s avonds een grote cabaretvoorstelling begint, houden de commandanten verschillende toespraken. Aansluitend wordt dominee Hamel naar voren geroepen. Hij krijgt vanwege zijn inzet de ‘Tamarkan-medaille’ opgespeld. Het is een koninginnekopje uit een gulden gezaagd met daarboven een vrij groot gesoldeerd kroontje, dat uit een kwartje afkomstig is. Het geheel is bevestigd aan een fraai rood-wit-blauw lint. De predikant zal deze onderscheiding tot aan zijn dood bewaren. Na deze plechtigheid worden de volksliederen gedragen, maar geestdriftig gezongen.
Kanchanaburi
De Tamarkanmedaille van dominee Hamel.
De feestelijkheden doen even de soms uitzichtloze situatie vergeten. Daar lijkt voor sommige gevangenen verandering in te komen. Honderd van hen worden eind september naar Kanchanaburi gebracht. Het gaat om de krijgsgevangenen die horen bij de F- en H-force. Ook Albert wordt op 27 september op transport gesteld naar dit kamp. Er is een soort noodhospitaal ingericht. De leefomstandigheden zijn hier vergelijkbaar met die in Tamarkan. Een groot probleem hier is de watervoorziening. Regelmatig wassen is maar voor weinig krijgsgevangenen weggelegd. Soms wordt water meerdere keren voor verschillende zaken gebruikt. In Kanchanaburi vindt de hereniging plaats van de overgeblevenen van de groep krijgsgevangenen die in mei 1943 uit Singapore naar Thailand werd getransporteerd. Hier vernemen ze wat bekenden is overkomen en of ze nog leven. Hoewel de H-force aan de Birma-Siam spoorlijn heeft gewerkt, valt deze groep feitelijk onder het Japanse commando in Malakka. Datzelfde geldt voor de F-force. Langzamerhand worden deze groepen teruggehaald naar Singapore. Al met al hebben de F- en
113
114 Semarang en internering (1938-1945)
H-force korter dan enige andere groep gevangenen aan de spoorlijn gewerkt. Ze hebben echter zwaarder geleden dan de rest. Doordat het commando in Malakka hen uit het oog verloor en niemand in Siam zich echt verantwoordelijk voelde, zijn zij enigszins aan hun lot overgelaten. Van deze groepen, die in april en mei 1943 Singapore verlieten met ruim 10.000 man, zijn er in Kanchanaburi in december nog maar 4.000 over. De H-force, waar Albert deelt van uitmaakt, telt op dat moment 885 doden, 27 procent van de oorspronkelijke sterkte. Een overlevende die in Tamarkan en Kanchanaburi herstelde, vertelde later dat hij een van de gelukkigen was. Hij woog nog maar de helft van wat hij eerst had gewogen en tijdens zijn acht maanden in Siam had hij geleden aan beriberi, pellagra, denguekoorts, malaria, dysenterie, zwartwaterkoorts, geelzucht, scabiĂŤs, ringwormziekte en tropische zweren. Wat het aantal kwalen betreft, vormde hij geen uitzondering.
Terug naar Singapore
Na ongeveer twee maanden verblijf in Kanchanaburi reizen de F- en H-force verder naar Singapore onder leiding van luitenant kolonel Van den Hoogeband. Albert vertrekt op 9 december. Het eerste stuk maken de gevangenen gebruik van het spoor dat ze zelf hebben aangelegd, richting Bangkok. Daarna reizen ze verder met de ijzeren goederenwagons waarmee ze eerder dat jaar naar Ban Pong zijn gereden. Deze keer zijn de omstandigheden wat beter: nu hoeven er maar 20 man in een wagon. In sommige wagens ligt zelfs stro. Hoewel deze mensen de verschrikkingen van de spoorlijn achter zich kunnen laten, wordt het toch een trieste reis. Steeds wordt er gestopt om een slachtoffer te begraven. Lang niet iedereen kon in Kanchanaburi voldoende op krachten komen. Opvallend op deze reis is het geduld van de Japanse bewakers die blijkbaar respect willen tonen aan de krijgsgevangenen die zo erg hebben geleden. De meest ernstig zieken worden rechtstreeks naar Changi vervoerd. Hoewel de achterblijvers ook aan ondervoeding lijden, lijken ze in vergelijking met andere overlevenden van de F- en H-force gezond en fit. De meesten die uit Siam terugkeren, lijden aan onder meer ernstige vormen van beriberi, malaria, tropische zweren en lichamelijke uitputting. Tachtig procent van hen moet onmiddellijk in een ziekenhuis worden opgenomen.
De stilte voorbij
Op 14 december 1943 komt ook Albert vroeg in de ochtend aan in Singapore. Met een man of 25 wordt hij met bagage in het halfdonker op een vrachtauto gezet. De mannen merken direct dat ze niet naar Changi worden gebracht, want die afslag laten ze liggen. Even later stopt de legertruck om deze groep af te leveren bij het kamp aan de Sime Road.
Sime Road Camp
Het Sime Road Camp blijkt voor onder andere KNIL-militairen hĂŠt kamp om op verhaal te komen. Het lijkt wel of de Jappen iets hebben goed te maken. De barakken worden verdeeld naar nationaliteit. De Nederlanders zitten daarom bij elkaar. Albert maakt deel uit van een kongsie van tien man, waarmee de pot wordt gekookt. Het is een weelde om weer terug te zijn in de beschaving, normaal naar een wc te kunnen gaan en na een halfjaar weer een douche te kunnen nemen. Er is zelfs elektrisch licht, dat de meesten sinds hun vertrek van Java niet meer hebben meegemaakt. Wel is er weinig rijst en maar twee maaltijden per dag. Niettemin proberen de Nederlanders voedsel bij elkaar te scharrelen. De sterken melden zich voor de houthakkersploeg, die dagelijks het kamp uitgaat om bomen te vellen. Hier kunnen deze krijgsgevangenen contacten met de lokale bevolking leggen om meer voedsel te regelen. Deze situatie blijft zo totdat in mei 1944 alle krijgsgevangenen van het Sime Road Camp door de Jappen over verschillende kampen worden verdeeld. De Nederlanders worden naar de Changigevangenis gebracht, ook wel Changi Goal of op zijn Engels Changi Jail genoemd. Albert arriveert daar op 4 mei met een van de vele transporten.
***
Patjollen en wachtlopen
Vanaf 26 mei moeten alle vrouwen en meisjes van 21 tot 35 jaar in Lampersari bij toerbeurt patjollen in het kamp. Het zijn steeds twee ploegen van elk tien vrouwen. Aan de andere kant laten de Japanners weer dingen toe. Zo mogen vanaf Eerste Pinksterdag, 28 mei, bidstonden worden gehouden. Eind mei sterven er verschillende kinderen en ook vrouwen. Dat is
115
116 Semarang en internering (1938-1945)
voor de Jap geen reden om meer en beter eten ter beschikking te stellen. Er is zelfs minder melk; alleen nog voor de kinderen van 1 en 2 jaar. Op 1 juni is er weer iets nieuws verzonnen. De Japanse commandant maakt duidelijk dat het appèl helemaal moet worden veranderd. Alle bevelen moeten in het Japans en op een militaire manier plaatsvinden. Moeders met kleine kinderen en zelfs baby’s op de arm moeten ook meedoen. Daarnaast is het wachtlopen verder verscherpt. Voor sommige vrouwen vormt het wachtlopen overigens een welkome afwisseling van de dagelijkse sleur. Temeer omdat ze elkaar dan wat meer kunnen spreken. Overdag komt daar heel weinig van. De berichten van D-Day, 6 juni 1944, dringen ook door tot in Lampersari. Veel mensen kunnen hun geluk niet op. Voorlopig merken de vrouwen en kinderen echter bijzonder weinig van de geallieerde operaties, maar er is weer een sprankje hoop. Op 11 september komt het bericht dat alle jongens van tien jaar en ouder naar het in Semarang gelegen klooster Bangkong moeten. Na deze mededeling heerst er een bedrukte stemming. Niemand begrijpt deze beslissing van de Jappen, maar hun wil is wet. Al sinds hun internering, of dat nu in Lampersari is of elders in de archipel, zijn de moeders in deze barre omstandigheden steeds met de kinderen samen geweest. Straks zijn die op zichzelf aangewezen: Bangkong wordt uitsluitend als een jongenskamp ingericht waar ook oude, zieke mannen worden ondergebracht. Die middag wordt de lijst met namen van de jongens bekendgemaakt.
Naar Bangkong
Siemen en Roelof horen ook bij deze groep. Ze worden eerst een paar dagen apart gezet in een gebouw in ‘boven’ Lampersari. Op 13 september 1944 is het zover. Omdat de jongens al een poosje niet meer thuis slapen, ervaren ze het afscheid niet zo heftig. Marchien en een oudere buurvrouw, die Siemen en Roelof kennen van hun tijd aan Sompok, zijn naar de uitgang gekomen om afscheid te nemen. Terwijl de namen worden voorgelezen, vertrekken ze, de meesten op blote voeten, groepsgewijs via de Sompok-poort lopend naar Bangkong. Een halfuur later arriveren Siemen en Roelof daar met de eerste groep. Marchien heeft haar oudste jongens een rolmatrasje, een koffertje met kleren, toiletartikelen en eetgerei
De stilte voorbij
meegegeven. Het is alles wat er is. Niemand weet hoe lang deze situatie gaat duren. Hierna zijn er iedere dag nieuwe transporten richting Bangkong. Na ongeveer drie weken zijn er 833 jongens uit Lampersari vertrokken en is het klooster stampvol.
Bij de nonnen
Het klooster Bangkong is tot de aankomst van de eerste jongens als vrouwenkamp gebruikt. De vrouwen uit dit kamp zijn dan inmiddels via een andere weg naar Lampersari gedirigeerd zodat ze elkaar niet tegenkomen. In groepen komen ze binnen een ‘Mannen’ van tien jaa en oude halfuur bij hun nieuwe ‘thuis’ aan. moeten van de Jap verplicht naa Voor sommigen vrouwen betekent het klooste Bangkong. Roelof (l.) deze wisseling van kamp een blij en Siemen horen daa ook bij. weerzien met oude vrienden uit Semarang. Bij de jongens is dat totaal anders: zij komen terecht in een bijna verlaten klooster waar nog een aantal nonnen woont en werkt. De vrouwen blijken een enorme puinhoop te hebben achtergelaten. De eerste weken zijn de jongens druk met het meer leefbaar maken van het klooster. Dat gebeurt onder een Hollandse kampleiding, die bestaat uit een aantal oudere mannen. Siemen en Roelof komen met een paar anderen in een bovenzaal terecht, han 7; ze mogen bij elkaar blijven. De dagelijkse beslommeringen stellen niet veel voor. Vooral in het begin moeten de jongens corveeën, zoals het schrobben van de toiletten. Een ander karwei is vliegen vangen met als doel het klooster vliegvrij te maken. Voor 100 stuks krijgen de jongens een bekertje suiker. Door de slechte omstandigheden breken er geregeld ziekten uit. Roelof wordt twee keer geveld door malaria. Het is echter niet ernstig genoeg om hem in de ziekenboeg te laten opnemen. Wel
117
118 Semarang en internering (1938-1945)
krijgt hij kininetabletten tegen de hoge koorts, terwijl hij gewoon op zijn slaapzaal blijft, zonder verdere verzorging. Daarvoor is hij aangewezen op Siemen. Roelof krijgt later ook te kampen met dysenterie, nadat hij dorst kreeg en water dronk uit een pas aangelegde leiding op het patjolveld. Voor de kampleiding gelukkig reden genoeg om hem daarvoor wel te laten opnemen. Een week lang wordt hij door de aanwezige nonnen verzorgd. Iedere dag gaat Siemen na zijn corveediensten even bij Roelof kijken. Daarnaast krijgt Roelof op een zeker moment geelzucht waarvoor hij geruime tijd op bed moet blijven. Siemen heeft vrijwel nergens last van. Pas in de laatste maanden voor de bevrijding krijgt hij last van hongeroedeem, dat nogal dikke benen tot gevolg heeft. Van de ongeveer 470 mannen die in Bangkong verblijven, is een groot In het klooste Bangkong î żlijven Siemen aantal oud en ziek. Vanaf en Roelof tot de bevrijding. januari 1945 overlijden er bijna dagelijks een aantal oude en zieke mannen. Die worden steevast op de Europese begraafplaats Kobong in Semarang begraven. In het begin mag er nog iemand van de Nederlandse kampleiding mee, maar later wordt dat door de Jappen verboden. Voordat de stoffelijke overschotten daarheen worden getransporteerd, moeten de kisten binnen de kloostermuren naar de poort worden gebracht. Dat hoort ook tot het takenpakket van de jongens. Siemen wordt regelmatig ingedeeld voor dit lijken-sjouwen, zoals het in Bangkong gaat heten.
De stilte voorbij
Slaag
Nadat de jongens zijn vertrokken, vaardigt de Jap een paar dagen later in Lampersari het bericht uit dat zondag 19 september en een onbepaald aantal dagen daarna alle vrouwen en kinderen van elf tot 50 jaar moeten aantreden voor patjoldiensten voor zes uur per dag binnen het kamp. De leeftijd wordt dus zowel naar beneden als naar boven bijgesteld. Het doel is om zelf groente te verbouwen. Veertien dagen later worden de vrouwen en kinderen ineens verplicht om alle heggen te verwijderen. Zo nu en dan krijgen de vrouwen klappen van de Jappen te verduren. In geval een kind zich misdraagt, zijn het de vrouwen die daarvoor een flinke tik krijgen. Een van de Jappen in Lampersari heeft zijn handen behoorlijk los zitten en krijgt daarom de bijnaam Jan de Mepper. Vrouwen die opkomen voor anderen krijgen het meestal nog zwaarder. Op een dag slaat Jan de Mepper een vrouw, waarover een ander zich opwindt en op haar beurt de Jap met haar slof slaat. Direct daarop worden beide vrouwen meegenomen en die dag door de Kempetei, de Japanse Gestapo, zwaar mishandeld. Aangezien de Lamperari bevolking al een paar weken dagelijks patjolt, zijn alle huizen inmiddels omringd door groentebedden. Overal zie je pepaja en pisangbomen verschijnen. Het lijkt er regelmatig op dat de Japanners zichzelf hebben verplicht om steeds weer iets nieuws te bedenken. Op 27 oktober komt er een order voor alleenstaande vrouwen: zij moeten boven in een loods gaan wonen. Voor de meesten van hen, die soms al twee jaar met bekenden in een huis wonen, is dit een zware dag.
Weer inschikken
Vaak zijn deze verhuisberichten een voorbode voor nieuwe transporten. Dat blijkt ook nu weer het geval. Op 20 november maakt de Jap bekend dat er 2.600 mensen bij komen uit Karangpanas. Er zijn plattegronden gemaakt voor een herindeling van de huizen. Er is slechts twee vierkante meter per persoon beschikbaar. Opnieuw is inschikken de boodschap. Negen dagen later komt de groep uit Karangpanas aan. In afwachting van hun toewijzing worden ze eerst op Sompok op straat geparkeerd om later naar een huis te worden gedirigeerd.
119
120 Semarang en internering (1938-1945)
Marchien, Jo en Albert moeten hierdoor verhuizen naar het huisje op de 8e Manggaweg 19. Voor bewoning met vijf andere vrouwen en een paar kinderen is deze kampongwoning eigenlijk veel te klein. Tijdens het verblijf in dit huis overlijdt een van de bewoners, een vrouw van 44 jaar. En weer wordt het Sinterklaas. De meeste moeders hebben met beperkte middelen iets in elkaar geflanst. Waar mogelijk hebben de kinderen wat lekkers gehad. Het wordt een dag van betrekkelijke rust. Als surprise van de Jap komt ‘s avonds het 20e Bandoengtransport aan. Deze keer gaat het vooral om soldatenvrouwen en gestraften. De berichten van buiten het kamp zijn vrij schaars. Het eerste dat sommige vrouwen over hun mannen horen, is hun overlijdensbericht. Dat zijn trieste gebeurtenissen; je man al een paar jaar niet te hebben gezien en dan ineens met zijn dood te worden geconfronteerd. De vrouwen hebben nauwelijks tijd om er lang bij stil te staan.
Patjollen
De Jap oppert het idee dat de geïnterneerden wel in eigen voedsel kunnen voorzien door het zelf te verbouwen en dat buiten het kamp. Dat geldt zowel voor de vrouwen uit Lampersari als de jongens uit Bangkong. Voor dat doel wordt een braakliggend stuk grond uitgezocht, een eindje vanaf het klooster. Van de jongens gaan ook Siemen en Roelof vaak naar ‘buiten’. Daar merken ze dat er ook vrouwen op het patjolveld zijn met hetzelfde doel. Aangezien de jongens en de vrouwen op een eigen stuk op het veld hun werk hebben, is het bijna niet mogelijk om elkaar te zien, laat staan te spreken. Bovendien is dat laatste door de Jap verboden. Siemen en Roelof ontmoeten hun moeder een paar keer op de geïmproviseerde appèlplaats. Op weg daarnaar toe waagt Marchien het toch een keer om Roelof aan te spreken en zachtjes zegt ze tegen hem: “Wat ben je mager”. De Jap merkt het niet. Deze schaarse contacten maken het patjollen extra interessant voor beide partijen. Vanaf half december moeten iedere dag 500 vrouwen en meisjes buiten het kamp op de groentevelden werken. Als Marchien ‘sprieten gaat trekken’ blijft Albert bij Jo. Voortdurend is er spanning, omdat de Jap zo onberekenbaar is. Zo nu en dan vragen wanhopige vrouwen zelf om moeilijkheden, zoals
De stilte voorbij
De jongens op eg naa het patjolveld. Illustratie: Fred Abels.
121
122 Semarang en internering (1938-1945)
die keer op 17 december in Lampersari. Twee vrouwen zijn het kamp ontvlucht. Iedereen moet op appèl en er moet geteld worden. Al het werk staat intussen stil. Pas om half vier die dag kan er gegeten worden en ‘s avonds is er maar een halve portie pap. Twee dagen later zijn de vrouwen terug en worden ze direct opgesloten. De Jap is onverbiddelijk en straft het hele kamp: voorlopig wordt er geen suiker uitgedeeld. De vindingrijkheid en ondoorgrondelijkheid van de Jap kennen geen grenzen. Kort voor Kerst komt het bevel dat er kleding moet worden ingeleverd: alle mannenkleding, maar ook kleding van de vrouwen zelf. Ze mogen van alles maar drie stel houden. Kort daarna volgt het bevel om al het overbodige in te leveren, zoals wandversiering, boeken, teveel aan glaswerk, servies en ga zo maar door. Alle koffers en dozen moeten naar ‘boven’ worden gesleept. Om deze opdracht kracht bij te zetten, dreigt de Jap dat er geen eten zal zijn wanneer deze klus niet wordt uitgevoerd. Daarna volgen de kerstdagen. De Jap laat iedereen met rust en sinds drie weken wordt er weer suiker uitgedeeld. Iedereen probeert van deze dagen iets gezelligs te maken.
Achter de tralies
***
Changi Jail is meer dan alleen een gevangenis, zo merkt Albert. Op open plekken tussen de gebouwen van het complex zijn barakken gebouwd. Die worden onder meer gebruikt door de officieren en hun keuken- en bedienend personeel. Om het hele terrein worden grachten gegraven. Hier omheen komt het gebruikelijke prikkeldraad met de Japanse wachtposten. In het gevangenisgebouw is veel te weinig plek om alle krijgsgevangenen te kunnen bergen. Oorspronkelijk ontworpen voor 800 gedetineerden worden hier langzaamaan 5.000 gevangenen bijeengebracht. In de barakken eromheen vinden nog eens 12.000 man een plek. Uiteindelijk zou dat tweede aantal rond de bevrijding in augustus 1945 17.000 bedragen. Binnenin de gevangenis is het dan ook voortdurend krap: met drie man in een cel die voor één is bestemd. Vanwege de vier etages in het gebouw moeten een groot aantal van hen steeds de trap op en neer. De latrines, was- en badplaatsen liggen buiten aan de rand van het kamp, waar ook de appèls worden gehouden. Op 1 december 1944 ontvangt Albert een kaart van Marchien. Het blijkt dat de kaart al eind september is gepost. Marchien schrijft
De stilte voorbij
in het Engels de tekst: “Dear Albert, All five healthy, plenty food. Hope to see you soon again. Simin’s birthday next week. Much love. Marchien.” Aan de adressering te oordelen heeft zij blijkbaar te horen gekregen dat Albert in Maleisië zit. Dat hij intussen een halfjaar in Siam heeft gezeten, zou hij haar een jaar later pas vertellen.
Werken
Het werk dat de Jappen hebben bedacht, wordt verdeeld over verschillende werkploegen van de Changi-gevangenis. Zo worden er een paar houthakkersploegen voor de keukens samengesteld, ploegen voor de aanleg van het Changi vliegveld en groepen voor het werk aan de haven. Iedere morgen vertrekken na het appèl de groepen op vrachtauto’s naar hun bestemming onder begeleiding van Japanse bewakers. In alle gevallen gaat het om sjouwen van spullen. Sommige krijgsgevangenen worden in munitiedepots tewerkgesteld. Wanneer maar even wordt gedacht dat er geen werk meer is, dan bedenkt de Jap weer iets nieuws. Bij alle corveediensten buiten het kamp hebben de gevangen militairen contact met de bevolking: Chinezen, Maleisiërs, Indiërs, maar ook met Indiase krijgsgevangenen en Ghurka’s uit andere kampen. Steevast vindt er dan de uitwisseling van nieuws en ruilhandel plaats. Dit laatste gebeurt zo voorzichtig mogelijk. Iemand die wordt betrapt, kan rekenen op een fikse afranseling door een Japanse bewaker. Uiteindelijk blijft voor de krijgsgevangenen alleen het werken aan het vliegveld over. De Nederlandse groepen worden de party’s 6 en 7 genoemd. Het vliegveld is regelmatig het doelwit van geallieerde bommenwerpers. Daarom wordt er geregeld luchtalarm geoefend. Het doel is dat iedereen zo snel mogelijk in de zelf gemaakte loopgraven duikt. Degene die niet snel genoeg reageert, moet dat bezuren met met een paar klappen. Het gebeurt één keer dat een vermeende oefening echt luchtalarm blijkt te zijn. Een aantal B-29 vliegtuigen laat diverse bommen vallen. Naderhand moeten de kraters worden gedicht, waarvoor veel grond moet worden verzet. Niemand moppert op deze 5e december 1944 vanwege dit prachtige sinterklaascadeau. In de maanden die volgen gaan er regelmatig werkploegen naar het vliegveld. Wanneer dat werk klaar is, verzint de bezetter een nieuw karwei. Vanwege de dreiging
123
124 Semarang en internering (1938-1945)
van de geallieerde opmars in alle delen van Azië moeten de krijgsgevangenen overal op het eiland schuilplaatsen graven.
‘Uitkomst, stellig uitkomst’
***
Op Nieuwjaarsdag houdt mevrouw Van der Poel in LampersariSompok een ‘hagepreek’. “Wat mogen wij van 1945 verwachten, wat zal het ons brengen? Uitkomst, stellig uitkomst. Maar de Heer zal uitkomst geven” zijn de woorden waar veel vrouwen moed uit putten. De bevrijding is echter nog lang niet in zicht. Voortdurend zien de kampbewoners zich geconfronteerd met de etenskwestie en de vraag hoelang de mensen dit nog kunnen volhouden: niet kunnen slapen van de aanhoudende honger. Dan lijkt de situatie ineens te veranderen als er zondag 28 januari motorgeronk van een overvliegend Hollands vliegtuig klinkt. Daarna is er voortdurend activiteit in de lucht. Bovendien moeten de inwoners van Lampersari luchtbeschermingsoefeningen doen. Vanaf 1 februari zorgen de Jappen ervoor dat de bewoners het nog moeilijker krijgen: er mag niet meer thuis en niet meer op de veldjes worden gekookt. Vanaf nu is iedereen volledig aangewezen op de gaarkeuken. Begint maart is de situatie in een paar maanden tijd enorm verslechterd. Iedereen lijdt meer honger dan ooit tevoren, omdat er niet meer zelf gekookt mag worden, maar ook vanwege de houttekorten waar de centrale keuken mee te kampen heeft. Omdat de meeste bomen binnen de omheining zijn gekapt voor brandhout, wordt nu het hout aan de huizen geofferd aan het kookvuur. Er zijn echter ook goede berichten. De vrouwen mogen brieven aan hun mannen versturen van maximaal 20 woorden. Het is verplicht drie zinnen uit een aantal standaard zinnen te kiezen. De brieven moeten in het Engels of Maleis worden opgesteld. Hoewel niemand weet op welke manier ze zullen worden bezorgd en hoe lang dat duurt, zorgt deze geste van de Jap toch weer voor een sprankje hoop. Marchien schrijft op 2 maart 1945 een brief naar Albert met de tekst: “Dear Albert, we all are healthy, hope you too. Jo is very tall, the boys too. Hope you soon return. Marchien.” Het ‘gezond zijn’ is echter ver beneden de maat. En of de jongens in Bangkong hard zijn gegroeid, heeft Marchien slechts een paar keer kunnen constateren. Ruim vijf maanden later ontvangt Albert vlak voor zijn bevrijding deze briefkaart.
De stilte voorbij
Honger
Het gebrek aan voeding en het ontbreken van voldoende vitaminen in het beetje eten wat er in Lampersari is, zorgt vanaf half april voor steeds meer sterfgevallen. Het aantal is dan toegenomen tot meer dan twee per dag. Op sommige dagen zijn er uitschieters van acht. Meestal gaat het om oude mensen en kleine kinderen. Er zijn afschuwelijke gevallen bij van kinderen die binnen 24 uur sterven aan malaria. Vijf vrouwen worden zenuwziek vanwege de algehele malaise in het kamp. Het toenemend aantal berichten over mannen en jongens, die elders in de archipel zijn overleden, doet daar geen goed aan. Ondanks het feit dat er ontzettend veel zieken zijn, moeten er toch iedere dag honderden vrouwen het kamp uit om sprieten te trekken op het patjolveld. Qua eten is er voldoende voorraad, maar vanwege het houtgebrek kan er onvoldoende worden gekookt. Daardoor is er ‘s avonds regelmatig niets te eten. Op 30 april en op 7 mei wordt het kamp opnieuw voller. Op die dagen komen er twee groepen van 800 vrouwen bij van Gedangan. In de barang van sommige Gedangan-mensen is veel geld en ook andere verboden waar gevonden. Diverse mensen hebben klappen gekregen en sommigen moeten uren gebonden in de zon staan. Een aantal valt flauw vanwege de verzengende hitte.
125
126 Semarang en internering (1938-1945)
Intussen komen er berichten los dat de geallieerden op Tarakan zijn geland. Bovendien horen de bewoners op zondag 6 mei dat Nederland is bevrijd. Dat is reden voor een feest in stilte en het geeft hoop dat Nederlands-Indië wel snel zal volgen. Dat zal echter nog ruim drie maanden duren.
Eten
Het blijkt dat de Amerikanen afgelopen Kerst voedselpakketten hebben afgeleverd. Daar heeft niemand echter iets van gemerkt. Half mei belooft de Jap die binnen tien dagen te zullen uitdelen als iedereen zich aan de regels zal houden. Alles gaat volgens plan waarna op 19 mei de beloofde Rode-Kruispakketten inderdaad worden uitgedeeld. Een Amerikaans pakket moet met twaalf personen worden gedeeld en een Australisch met zestien. Iedereen in Lampersari proeft even ‘de voorsmaak van de vrijheid’. Op 26 mei volgt uitdeling van de tweede helft van de pakketten. Alsof er nog ruimte in Lampersari is, komt het nieuws dat er begin juni 1.000 mensen bij komen uit Moentilan. Het zal de laatste groep worden, waarmee het totaal aantal inwoners in Lampersari op 8.000 komt. Op zaterdag 2 juni wordt door de Jappen een smokkelzaak ontdekt. Twaalf vrouwen melden zich vrijwillig. Ze worden gemarteld met een bamboe in de knieholten, waarop ze urenlang in de zon moeten zitten, met vreselijke pijnen tot gevolg. ‘s Middags komen de slachtoffers één voor één terug op brancards. Eind juni gaat het voedsel op rantsoen: 90 gram rijst, 100 gram stijfselpap en 100 gram djagoeng (maïs) per dag. Er is vrijwel geen groente en helemaal geen fruit. Eens in de tien dagen krijgt iedereen 200 gram suiker uitgedeeld en zo nu en dan is er een extraatje. Als gevolg van het slechte eten telt Lampersari eind juli 1.500 ernstige gevallen van beri-beri.
Bevrijding en weerzien
Vanwege het laatste transport is Marchien met Albert en Jo naar de 9e Manggaweg verhuisd. Het is een erg klein huis met een toilet buiten. Binnen vinden ze net voldoende ruimte voor zichzelf. Hoewel 15 augustus 1945 officieel geldt als de dag van de capitulatie van Japan hebben de Jappen in Lampersari vier dagen daarna er nog steeds geen mededeling over gedaan. Op 20 augustus zien
De stilte voorbij
de bewoners dat er buiten het kamp een rood-witte vlag wordt gehesen. Sommigen denken nog dat de blauwe baan wel zal zijn prijsgegeven aan kleding en dat deze vlag de bevrijding inluidt. De officiële lezing is echter een andere. Op 23 augustus 1945 is het dan eindelijk officieel de grote dag. Om één uur ‘s middags klinkt er motorgeronk van vliegtuigen. Ze komen steeds dichterbij en vliegen lager en lager terwijl iedereen in het kamp begint te juichen. Het zijn prachtige grote grijze vliegtuigen met rood-wit-blauw. Ze strooien pamfletten uit, draaien, komen terug, scheren over de bomen en cirkelen boven het kamp. Iedereen staat op straat om dit schouwspel te bekijken. Vlaggen worden gehaald en waar je ook kijkt zie je juichende en huilende mensen. Dit is het grote moment waarop iedereen zolang heeft gewacht. Op 26 augustus krijgen de bewoners echter te horen dat ze nu bij de ‘Republiek Indonesia’ horen. Het gedekken neemt nu grotere vormen aan. De eerste die daarmee begint, is Paul van der Grift. Vanaf de muur die het huis van zijn moeder en hem van de buitenwereld scheidt, begint hij met het afdingen op goederen die de inlanders aan het hek te koop aanbieden.
Jongens keren terug
Twee dagen later komen allerlei jongens uit Bangkong het kamp binnen, op zoek naar hun moeders. Siemen en Roelof zijn met een vrouw meegekomen. Bij aankomst vragen de jongens op een kantoor waar ze hun moeder kunnen vinden. De verhuizing naar de 9e Manggaweg hebben Siemen en Roelof niet meegemaakt. Marchien is erg blij als ze haar oudste, sterk vermagerde, jongens terugziet, maar ze maakt zich vooral zorgen over waar ze ‘s nachts moeten slapen. Binnen is geen plaats, maar Marchien creëert twee slaapplaatsen onder het afdak van het huis. Vanwege alle verhuizingen binnen het kamp ontdekken ze geen oude bekenden. Naar hun wederwaardigheden vraagt Marchien niet. Ook later zouden de jongens de kans niet krijgen om hun verhaal te vertellen. Doordat het kamp weer open is, hebben sommige vrouwen hun baboe en kokki weer in dienst kunnen nemen. Het leven blijft door de situatie echter vermoeiend. Er is nog veel onduidelijkheid. Hoewel de bevrijding daar is, zijn de Jappen nog steeds in het kamp. Bijna niemand van de bewoners vertrekt echt. Sommigen gaan wel inkopen doen in de stad of even buiten het kamp kijken, maar
127
128 Semarang en internering (1938-1945)
keren daarna weer terug naar Lampersari. Op 5 september komen de eerste mannen het kamp binnen, maar er zijn ook berichten van sterfgevallen van gevangen mannen en jongens. Een paar dagen later krijgt het kamp bezoek van een aantal Engelse en Hollandse officieren die alles komen inspecteren. Dat moment luidt het aanstaande vertrek in van veel geïnterneerden.
Capitulatie
***
Anders dan op Java horen de krijgsgevangenen in de Changigevangenis in Singapore direct op 15 augustus dat Japan heeft gecapituleerd. Twee atoombommen hebben een einde aan de oorlog gemaakt. De Jappen zenden een rede van de Japanse Keizer uit die de officiële bekrachtiging van de capitulatie vormt. Vanaf dat moment verbetert de situatie vrijwel direct. Er komt meer voedsel beschikbaar en de gevangenen kunnen gaan en staan waar ze willen. Vier dagen later krijgt Albert opnieuw een teken van leven van zijn gezin: de kaart die Marchien op 2 maart van dat jaar al heeft geschreven. Het zou daarna nog vier maanden duren voordat Albert zijn vrouw en kinderen weer in zijn armen zou sluiten. Het is 30 augustus wanneer de eerste geallieerde parachutisten op het Changi vliegveld landen. Ze worden met gejuich ontvangen. Een paar dagen later worden Britse, Amerikaanse en Nederlandse vlaggen gehesen op en rond de gevangenis. Daarmee wordt de bezetting van Singapore eiland door de geallieerden ingeluid. Bovendien wordt er koortsachtig gewerkt om alle krijgsgevangenen af te voeren. Na een paar weken zijn de Amerikanen, Britten en Australiërs vertrokken. Met de Nederlanders gaat het niet zo snel. Hun positie is een stuk lastiger. Om te beginnen zijn er te weinig transportmiddelen. Daarnaast blijkt dat direct na de capitulatie van Japan de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië is uitgeroepen, dat daarmee inofficieel Indonesië is gaan heten. De Nederlandse krijgsgevangenen kunnen daarom niet zomaar terug naar hun oorspronkelijke woonplaats in de archipel voor gezinshereniging. Op 11 september schrijft Albert een brief naar Semarang om contact met zijn gezin te zoeken. Een dag later is hij als afgevaardigde van de Nederlandse krijgsgevangenen aanwezig bij de officiële overgave van Malakka door Japan.
De stilte voorbij
Na zijn bevrijding in Singapore ult Albert een registratiekaart in. Daarop vermeldt hij ook annee hij onde mee in Siam en Singapore verleef.
129
130 Semarang en internering (1938-1945)
Wilhelminakamp
Half september stuurt Albert een brief naar zijn ouders in Enschede om te vertellen dat hij de oorlog heeft overleefd en om zijn situatie uit te leggen. Kort daarop verhuist hij van de gevangenis naar het Wilhelminakamp in het noorden van de stad Singapore. Dit is in feite een wijk van 200 kleine Europese woningen en tenten, speciaal voor ex-krijgsgevangenen. De centraal gelegen school is als hoofdkantoor ingericht. Het kamp is bedoeld als doorgangskamp, waar de gezinnen - waarvan sommige zonder echgeno(o)t(e) – kunnen wachten op hun transport naar Nederland. Direct na de bevrijding zijn de noodzakelijke (administratieve) handelingen verricht voor de 6.000 Nederlandse ex-krijgsgevangenen die op dat moment in Singapore verblijven. Zo krijgt iedere ex-krijgsgevangene na de bevrijding 43 dollar van de RAPWI (Recovered Allied Prisoners of War and Internees). Onderofficieren, zoals Albert, krijgen nog een extra toelage van 8,50 dollar. Tot de hulp hoort ook het verstrekken van onderdak en Rode Kruis-pakketten. Op 2 oktober krijgt Albert een lijst onder ogen met het meest recente adres van Marchien en de kinderen. Een paar dagen later krijgt hij bovendien een brief van Marchien. Daaruit blijkt dat zij en de kinderen nog in Semarang zitten en dat ze nog leven. Vanaf dat moment schrijven Albert en Marchien elkaar regelmatig.
De stilte voorbij
Bersiap en repatriëring (1945-1946) Het uitroepen van de Indonesische Republiek op 17 augustus 1945 is voor zowel blanke Nederlanders als Indo-Europeanen, van wie de meeste de bezetting buiten de kampen hebben meegemaakt, maar ook voor andere Nederlandsgezinden een gevaarlijke situatie. Omdat zij door de nationalisten worden geassocieerd met het oude koloniale regime, zijn zij hun leven niet zeker. Zij die de kampen verlaten, worden vermoord of opnieuw gevangengezet, maar nu in Indonesische kampen. Deze periode van terreur, die tot begin 1946 zal duren, wordt aangeduid met de term Bersiap (‘weest paraat’) en zou later als de meest militante fase van de Indonesische revolutie worden gezien. Vooral op Java worden een paar duizend Indische Nederlanders gedood. Ook in Semarang leidt de Japanse terugtrekking tot een machtsovername door zogenoemde pemoedagroepen. De overgebleven Jappen hebben intussen van de geallieerden opdracht gekregen om de bevolking in de kampen zo De Japanse majoo Kido (rechts) in gezelschap goed mogelijk te van een Britse kapitein en een tolk. beschermen totdat zij zelf op voldoende sterkte zijn. Hoewel de oorlog voorbij is, is van echte bevrijding geen sprake. Wanneer een paar Japanners in de Boeloe-gevangenis door nationalisten worden vermoord, besluit de Japanse majoor Kido op 15 oktober in te grijpen. Met 500 man treedt hij hard op en slaagt hij erin Semarang helemaal schoon te vegen. Kido zorgt op die manier direct na de bevrijding voor bescherming van de Nederlanders. Vanwege
131
132 Bersiap en repatriëring (1945-1946)
die onlusten is het daarom verstandig om Lampersari-Sompok voorlopig niet te verlaten. Op 19 oktober 1945 komt het eerste Brits-Indische bataljon aan in Semarang. Dat blijkt echter veel te zwak om de pemoeda’s aan te kunnen. Daarom wordt nauw samengewerkt met de Japanners. Door gezamenlijke acties krijgen ze her en der met succes de touwtjes weer in handen.
Levensteken
Onder leiding van de Britten komen vanaf eind oktober de transporten van ex-geïnterneerden op gang. De meesten van hen bevinden zich op plaatsen waar ze voordien niet woonden. Sommigen van hen ontvangen bericht van bevrijde familieleden en weten daardoor waar die zich bevinden. Frequent komen er ook berichten dat echtgenoten en vaders zijn overleden, soms al enkele jaren daarvoor. Dat Albert daarentegen gespaard is gebleven en zijn krijgsgevangenschap heeft overleefd, is een wonder. Hij schrijft dat Marchien en de kinderen naar Singapore moeten komen. De Britten, die inmiddels op Java de touwtjes in handen hebben, laten namelijk om politieke redenen geen KNIL-militairen toe op Java. Bovendien heeft Albert in de tussentijd recht op verlof. Die periode zal, zoals dat de afgelopen jaren gebruikelijk is geweest, in Nederland worden doorgebracht. Daarom is het zaak om met het gezin naar Singapore te gaan. De RAPWI is intussen gestart met het transport van exgeïnterneerden per trein van Semarang naar Soerabaja. Vanaf daar vindt hun verscheping naar buiten de archipel plaats. Verder dan vijf transporten van in totaal ongeveer 2.500 personen komt het echter niet. Acties van de pemoeda’s, die vooral in Soerabaja actief zijn, maken de treintransporten niet langer verantwoord. Verschillende transporten worden overvallen waarbij veel vrouwen en kinderen worden gedood.
Naar Batavia
Aan de 9e Manggaweg bij het gezin Scheer komen berichten door dat er kans bestaat om Semarang per boot te verlaten. Siemen doet zijn uiterste best om een plek op de eerste boot te bemachtigen. Dat lukt echter niet. Wanneer hij z’n zinnen heeft gezet op het tweede transport, dat vijf dagen later zal vertrekken, komen er ineens toch plaatsen vrij en kan het gezin alsnog mee met de eerste boot.
De stilte voorbij
Voor Marchien en de kinderen hét moment om zoveel mogelijk spullen die de kamptijd hebben overleefd bij elkaar te pakken. Nadat ze met vele lotgenoten op vrachtwagens naar de kleine haven zijn gebracht, kunnen ze snel Met rachtwagens gaan ze naa de haven. vertrekken. Omdat de haven te klein is voor de grote zeeschepen, worden de reizigers met landingsvaartuigen van de Engelsen naar de rede gebracht. Vervolgens stappen ze daar aan boord. Op 5 november 1945 brengt het schip de ‘Van Heutz’ het gezin met ongeveer 550 anderen naar Batavia waar ze twee dagen later van boord kunnen. Van daaruit zal de reis later verdergaan naar Singapore. In de haven Tandjong Priok ontmoeten ze Jo, de broer van Albert, die daar met het marineschip de Kortenaer ligt aangemeerd.
Onrustig Batavia
In Batavia zelf is het onrustig. Ook hier laten de pemoeda’s van zich horen. Vrachtauto’s brengen passagiers van het vliegveld en de haven naar mogelijk beschikbare plekken in de stad. ‘Batavia is betrekkelijk rustig’, klinkt het door de radio van de Europese zender, die op het Koningsplein staat opgesteld. De meeste trams zijn beklad met schreeuwende opschriften. Ook op de muren van de grote gebouwen staan leuzen die met de nationale opstand te maken hebben. Het monument van Van Heutz is vernield en besmeurd met vrijheidsleuzen: ‘Indonesia never again the lifeblood of any nation’. Zwaar bewapende geallieerde soldaten brengen burgers van en naar hun kantoor. Bij gebouwen langs het Waterlooplein en het Koningsplein hangt soms brutaal de republikeinse rood-witte tussen de Engelse en de Nederlandse vlaggen, zonder dat daartegen bezwaar mag worden gemaakt. Op bepaalde huizen en kantoren is
133
134 Bersiap en repatriëring (1945-1946)
een papiertje geplakt met de woorden ‘Milik Indonesia’: Indonesisch eigendom. Dit geldt als bewijs van wettige bezetting in de nieuwe Indonesische rechtsstaat. De werkelijke eigenaars en vroegere bewoners moeten zich dit laten welgevallen. Met deze politieke problemen bemoeien de Engelsen zich niet. In Molenvliet en Rijswijk, twee wijken van Batavia-Centrum/Weltevreden, is een openbare markt, waar de Europeanen zich betrekkelijk veilig kunnen bewegen. Daar is ook de zwarte markt, waar etenswaren en kleren te koop zijn die twee dagen daarvoor uit een trein met Rode Kruis-goederen zijn gestolen.
Wachten
Wat hoop geeft, zijn de eerste grote transporten van zieken en anderen die naar Australië zijn vertrokken. Binnenkort zal er gelegenheid zijn terug te keren naar het Moederland. Voorlopig is het weer wachten. Marchien en de kinderen doen dat in het markante Hotel der Nederlanden in Rijswijk, dat niet ver van het Koningsplein ligt. Dit hotel dateert al van 1794 en was van 1811 tot en met 1816 het woonhuis van de Britse gouverneurgeneraal Raffles in de korte periode waarin de Britten in NederlandsIndië de scepter Hotel de Nederlanden in Batavia aa Marchien zwaaiden. en de kinderen een paa eken logeren in De omgeving afwachting van hun reis naa Singapore. van Hotel der Nederlanden is voor Marchien bekend gebied. De situatie is echter totaal anders dan toen zij samen met man Albert en dochter Jo voor het eerst in Indië aankwam, twaalf jaar geleden. Wat toen nog een droom was, lijkt
De stilte voorbij
nu meer op een nachtmerrie. Batavia wemelt van de militairen en Indonesische vrijheidsstrijders. Veel vrouwen met kinderen hebben in die situatie maar één doel voor ogen: zo snel mogelijk weg van Java! Batavia heeft vanwege de enorme toestroom van ex-geïnterneerden, nieuw aangekomen evacués en vluchtelingen met grote opvangproblemen te maken. Medio december 1945 bedraagt de gezamenlijke bevolking van deze groepen in de stad ongeveer 90.000 personen. Een deel van hen is in afwachting van repatriëring naar Nederland, terwijl anderen voorlopig willen blijven in de hoop later elders op Java weer de draad van hun bestaan op te kunnen pakken. Marchien en de kinderen kunnen in Batavia weinig kanten op. Ze kunnen alleen wachten totdat er voor hen een plek vrijkomt op een boot naar Singapore. Dat is hun voorlopige einddoel.
Vertrek van Java
Regelmatig zijn er beschietingen en schuilen Marchien en de kinderen bij een nabijgelegen post van de Sikhs. Het bewaarblik met waardevolle papieren dat Marchien de laatste jaren met haar leven bewaakt, gaat ook dan mee. Na ongeveer drie weken verblijf in Hotel der Nederlanden komt het bericht dat er een Engels schip naar Singapore gaat waarmee Marchien en de kinderen kunnen vertrekken. De volgende dag al moeten ze klaarstaan. Wat er nog over is aan spullen na de kampperiode wordt nog eens goed schoongemaakt en nagekeken. De paar bezittingen die met moeite zijn gered, worden opnieuw ingepakt. Marchien doet op de pasar de laatste inkopen. Echt veilig is het niet, want hier en daar wordt geschoten. Zo kort voor het vertrek handelt iedereen erg voorzichtig. Stel je voor dat er nu nog iets zou gebeuren. Eindelijk is het dan zover: op 12 december 1945 rijden de vrachtauto’s voor. Alle bagage wordt opgeladen. Samen met andere ‘gelukkigen’ zoeken Marchien en de kinderen een plaatsje. Wat snel opgedane kennissen, vrouwen die nog wachten op hun mannen of die gezond genoeg zijn om hier weer aan het werk te kunnen, zwaaien de families uit. De autocolonne rijdt in volle vaart over de bekende Priokweg richting de haven. Gelukkig gaat alles goed en bereiken ze zonder problemen de haven.
135
136 Bersiap en repatriëring (1945-1946)
Afscheid
Hoe anders is dit vertrek in vergelijking met de vertrouwde beelden van de zwaaiende ‘thuisblijvers’. De boten die vol serpentines langzaam maar zeker het ruime sop kiezen. En dat alles onder de klanken van het ‘Wilhelmus’. Dat aangrijpende afscheid ziet er nu heel anders uit. In de haven liggen de lage landingsvaartuigen waarop de passagiers zullen embarkeren om naar het schip te varen dat op de rede ligt. In een lange rij, met koffertjes, zakken en pakken, schuifelt men de loopplank op. Bijna onmerkbaar komt het eerste vaartuig los van de kade en stoomt langzaam de haven uit, voorbij een gezonken schip. Op de rede ligt de Britse ‘Rocksand’ klaar om Marchien, de kinderen en honderden anderen naar Singapore te brengen. Bereidwillige Britten helpen bij de verscheping. In de snel dalende avondzon ligt het zo onrustige Java. Aan de andere kant ziet Marchien voor het eerst sinds drie jaar weer een prachtige brede horizon. Zover het oog reikt, is het licht. En zo wordt het afscheid weliswaar anders, maar zeker zo mooi. De reis verloopt voorspoedig. Onderweg blijkt Siemen mazelen te hebben. De Britten zijn doodsbenauwd voor besmettelijke ziekten en halen hem al op de rede van Singapore van boord, zetten hem in een sloep en voeren hem af naar een Brits hospitaal in Johore Bahru, ten noorden van het schiereiland Singapore.
Herenigd
Albert had geschreven dat hij zijn gezin persoonlijk van de kade zou afhalen. Als Marchien en de kinderen eenmaal van het schip zijn en op de kade staan, wordt het om hen heen hoe langer hoe leger. Iedereen wordt afgehaald door familie of bekenden. Wie er ook komt, geen Albert. Wanneer Marchien en de kinderen eenzaam op de kade lijken achter te blijven, vraagt een passerende Nederlandse militair wat ze daar nog doen. Hij zorgt ervoor dat Albert wordt gewaarschuwd. Even later is de gezinshereniging een feit als Albert op de kade verschijnt. De kinderen hebben nooit begrepen wat er mis was gegaan. Ondanks dat ze elkaar sinds maart 1942 niet meer hebben gezien of gesproken, is het geen emotioneel weerzien. Vader en man Albert weet alleen ongemakkelijk uit te brengen: “Moet je eens zien wat een armoedig zootje daar zit”. In die situatie is dat een understatement. De kleding van eenieder is gekregen goed van
De stilte voorbij
het Rode Kruis en oogt niet bijzonder. Jo ziet er nog het beste uit in haar rode rokje en witte bloesje dat Marchien van een vlag heeft gemaakt. Albert jr. heeft van de blauwe baan een broekje aangemeten gekregen. De kinderen zien op hun beurt een magere vader die wel redelijk gezond is. Later horen ze dat hij het laatste jaar gelukkig niet meer aan de Birma-spoorlijn heeft hoeven werken en daardoor kon aansterken.
Weer een kamp
Samen met Albert rijden ze naar het Wilhelminakamp. In totaal worden daar 3.500 vrouwen en kinderen uit de Indische archipel ondergebracht. Het is Albert gelukt om onderdak voor Marchien en de kinderen te vinden. De RAPWI had begin december namelijk te kennen gegeven dat de mogelijkheden tot evacuatie waren uitgeput, De ingang van het Wilhelminakamp. tenzij de man accommodatie voor zijn vrouw kon garanderen. In de verschillende kampen op Singapore wachten ruim 15.000 mensen op transport naar hun thuisland. Nadat ze zich hebben gemeld, wordt Roelof direct opgenomen in het kamphospitaal. Hij moet behandeld worden aan een enorme tropische zweer aan zijn linker grote teen die hij in Semarang al had opgelopen. Het volledig open kamp wordt als een ware lust ervaren, zeker na al die jaren gevangenschap: een kamp waar je gewoon de poort uit kunt lopen, zonder gevaar voor eigen leven. Dat doen Albert, Marchien en de kinderen dan ook. Ook wat het eten betreft herinnert niets meer aan het kampleven, zoals ze dat de laatste jaren meemaakten. Het is er daarom goed toeven. Eenieder krijgt de
137
138 Bersiap en repatriëring (1945-1946)
kans om tot rust te komen en aan te sterken. Intussen heeft vader Albert zijn zoon Siemen uit het ziekenhuis in Johore Bahru gehaald. Roelof, wiens zweer aan de beterende hand is, en Siemen slapen in een van de vele tenten op het kampterrein. Albert, Marchien, Jo en Albert jr. krijgen een plek in een woonhuis, dat gedeeld wordt met ongeveer 20 mensen. De kinderen krijgen ook weer onderwijs in een paar lokalen van een Chinese school, even buiten het Wilhelminakamp. Terwijl het leven weer z’n normale loop neemt, is er echter geen moment dat vader Albert de kinderen iets vertelt over zijn belevenissen in de krijgsgevangenkampen. Mogelijk vindt hij ze nog te jong. Wel horen ze de namen van oom Klaas en ‘Piet de Kraker’, met wie hun vader in Changi Jail is opgetrokken. Na de oorlog zou Albert weer contact met hem zoeken. Ook later zou hij zo goed als niets over die periode vertellen. Wel vertelt hij veel later eens dat overleven aan de Birma-spoorlijn ook wel een zaak van hygiëne was. Albert bewaarde altijd wat van zijn kroes warme thee om zijn bord en bestek te reinigen. En ook hoe hij zich er toe zette zich te wassen als het regende, ook al was hij ontzettend moe.
Naar ‘huis’
Het schip waarmee het gezin Scheer uiteindelijk naar Nederland zal terugkeren, komt begin maart 1946 aan in Singapore. Op 14 maart 1946 schepen eerst 691 Britse militairen in, gevolgd door 2.764 passagiers. Onder hen bevinden zich ook Albert, Marchien en de kinderen, die al met al drie maanden met elkaar in Singapore hebben vertoefd. Op zaterdag 16 maart 1946 vertrekt het gezin Scheer vanaf de rede van Singapore met de Nieuw Amsterdam richting Rotterdam. Op dezelfde manier vertrokken ze op 9 maart 1938 naar Nederland, toen afkomstig van Tandjong Pinang. Erg comfortabel is het deze keer niet, want een groot deel van de reizigers wordt ondergebracht in het ruim waar ze de hele reis in hangmatten moeten slapen. Albert, Marchien en de kinderen proberen het zich daar zo comfortabel mogelijk te maken. Maar ook nu overheerst de dankbaarheid over de voor hen goede afloop van deze episode. Op het schip zien ze vrouwen in zuinig bewaarde kleren en mannen in het bruine uniform van Britse en Nederlandse militairen: op weg naar huis! Daarginds ligt Indië. Kogels fluiten er over de kampen en tanks
De stilte voorbij
denderen door de straten. Daar verdedigen geallieerde soldaten een vrouwenkamp tegen tierende nationalisten. Daar liggen de lijken op de wegen en janken de sirenes van de Rode Kruis-auto’s. Voorlopig is het even genoeg geweest. De prachtige Nederlandse kolonie in de Oost is zichzelf niet meer. Het weerzien met dit oorlogsgebied zal voor Albert later dit jaar al weer zijn, terwijl Marchien en de kinderen in 1947 naar Indië zullen terugkeren. Midden op de Indische Oceaan hebben ze daar nog geen weet van.
Kleding
Onderweg naar Nederland meert de Nieuw Amsterdam aan in Colombo, waar nog eens 822 passagiers aan boord komen. Gezien het temperatuurverschil tussen Singapore Kleding wodt verstrekt in Ataka. en Nederland wordt bovendien onderweg in Ataka bij het Suez-kanaal winterkleding en schoeisel verstrekt. Met een treintje worden de passagiers van het schip naar loodsen van het Rode Kruis gebracht. Eenmaal weer ingescheept, gaat het door het Suez-kanaal naar Southampton, dat op 8 april wordt bereikt. Daar ontmoeten ze Hein, de broer van Albert, die als oorlogsvrijwilliger (OVW-er) op weg is naar Indië. Hij is één van de velen die Nederlands-Indië uit handen van de Indonesiërs willen houden. Na de ontscheping van de Britse troepen vertrekt de Nieuw Amsterdam naar Rotterdam. Op 10 april 1946, ruim zeseneenhalf jaar na het laatste vertrek, arriveert het schip onder bevel van kapitein A. Dekema in de thuishaven. Begeleid door een armada van boten en bootjes meert het schip op die woensdagmorgen aan langs de Wilhelminakade, waar een heus muziekkorps hen opwacht. Na zeveneneenhalf jaar lief, leed en oorlogsverschrikkingen te hebben meegemaakt, zetten Albert, Marchien en de kinderen voet op Hollandse bodem.
139
140 Na de oorlog (1946-1949)
Na de oorlog (1946-1949) Voor Albert en Marchien is het weerzien met de familie een blijde gebeurtenis. Ze kunnen net als in 1938 weer terecht aan de St. Janstraat 45 in Enschede. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben Alberts ouders joodse landgenoten in huis gehad. Ook de
Na aankomst in Enschede wodt van het gezin een foto gemaakt. kinderen hebben in het verzet meegeholpen. Vanwege de nodige risico’s hebben ze op den duur moeten onderduiken. Ondanks alle verschrikkingen heeft niemand het leven gelaten, noch in Nederland, noch in Azië. Dat is iets om dankbaar voor te zijn. Een maand na hun aankomst trouwt Fia, Alberts jongste zus, met Sieger Booij. Na de huwelijksvoltrekking en de kerkelijke inzegening komt de hele familie ’s avonds bij elkaar in ‘zaaltje Dijkstra’ aan de Blekerstraat in Enschede. Na haar vertrek wonen vader Siemen en moeder Aaltje nog maar met z’n tweeën aan de St. Janstraat. Het gezin van Albert en Marchien heeft daardoor wat meer ruimte. Albert vertelt zijn ouders bijzonder weinig over de afgelopen jaren. Ook Marchien doet er liever het zwijgen toe. Warme belangstelling voor hun situatie tijdens de oorlog is er overigens niet. De Nederlanders zijn veel te druk met de wederopbouw van hun
De stilte voorbij
eigen land. Een jaar geleden hebben ze hun nationale bevrijding al gevierd. Toen leefde het gezin Scheer, en velen met hen, nog onder het regime van de Japanners. Dagelijks stierven er mensen van de honger of door de wreedheden van de Aziatische bezetter. Hun bevrijding was weliswaar in augustus 1945, maar zelfs toen hadden Marchien en de kinderen nog maanden met oorlogsdreiging te maken. Pas in het Wilhelminakamp in Singapore hadden ze weinig meer te vrezen. Het echte bevrijdingsgevoel hoopten ze later in Nederland mee te maken. Hier is de bevolking echter al een jaar bezig de draad van voor de oorlog weer op te pakken. Voor de oorlogsslachtoffers uit de Indische kolonie is zo goed als geen aandacht. En dat terwijl Albert bijna zijn leven heeft gegeven voor Koningin en Vaderland!
Volwassen
De kinderen hebben tijdens de kampperiode een aantal jaren leerachterstand opgelopen. De scholen werden immers door de Jappen gesloten. De drie jongens worden daarom twee klassen lager ingedeeld: Siemen in de vijfde, Roelof in de derde en Albert in de eerste klas. Op de Derde School met de Bijbel aan de Haaksbergerstraat krijgen de kinderen wel de nodige aandacht. Die interesse heeft echter alleen te maken met het feit dat ze in Indië hebben gewoond. Naar gebeurtenissen van de afgelopen jaren in de kampen wordt niet gevraagd. Praten over wat er in de kampen is gebeurd, wordt door de kinderen Scheer zoveel mogelijk vermeden. In Singapore had vader Albert hen dat ook aangeraden. Wie in Nederland kan zich trouwens iets voorstellen bij ‘troostmeisjes’, patjollen en gedekken? Ondanks een paar jaar leerachterstand, zijn de kinderen Scheer geestelijk veel volwassener. Terwijl hun leeftijdsgenoten in Nederland een redelijk leven konden leiden, werkten zij binnen een omheining voor de Jappen, zonder vader en soms zonder moeder. Zij zagen mensen wegkwijnen van de honger, droegen soms medegevangenen naar een begraafplaats, kregen malaria of hongeroedeem en moesten zich in alles aan de bezetter onderwerpen. Deze kinderen uit Indië zijn inderdaad bijzonder!
Naar het front
Na een halfjaar verblijf in Nederland is Alberts verlof om. Naar militaire maatstaven moet hij er weer helemaal tegen kunnen. De
141
142 Na de oorlog (1946-1949)
situatie in Nederlands-Indië is echter zo zorgwekkend, dat het niet verantwoord is om met z’n allen terug te gaan. Nederland erkent de door Soekarno en Hatta voorgestelde onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945 niet. De regering wil er alles aan doen om de situatie van vóór 1942 terug te krijgen. Grote wervingsacties voor oorlogsvrijwilligers zijn daarom op touw gezet. De dienstplicht uitdienen in Indië wordt gestimuleerd. Dit alles met als doel om zoveel mogelijk militairen naar Nederlands-Indië te kunnen sturen. Zij moeten ervoor zorgen dat de kolonie ‘ons Indië’ blijft. Bovendien zijn er berichten dat er nauwelijks woonruimte beschikbaar is. De beste oplossing voor dit moment is dat Albert alleen terugkeert, zijn werk oppakt en de situatie in ogenschouw neemt. Zodra het kan, zal hij Marchien en de kinderen laten overkomen. Om de reis te bespoedigen besluit Albert om deze keer met het vliegtuig te gaan. Aangezien dat nogal bijzonder is, belooft hij een verslag van de reis te maken dat hij na aankomst naar Nederland zal sturen.
Voor het eerst vliegen
Albert boekt een vlucht met een DC4 ‘Skymaster’ van de KLM die hem binnen vijf dagen naar Batavia moet brengen. Op vrijdag 27 september 1946 vertrekt hij van Schiphol met als eerste bestemming Kaïro. Op deze vlucht telt Albert elf man bemanning en 28 passagiers, onder wie vier vrouwen en een kind. Het zijn zeker niet allemaal militairen, maar ‘vogels van diverse pluimage’, zoals Albert het zelf omschrijft. Hij heeft zich erg op deze vlucht verheugd, maar wat een strop als blijkt dat alle ramen wel van matglas lijken. Tijdens deze vlucht kan niemand naar buiten kijken. Dat tekort wordt ruimschoots goed goedgemaakt door de perfecte catering. Een hofmeester zorgt ervoor dat de passagiers aan hun trekken komen. ‘Het beste van het beste en zonder bon’, noteert Albert in zijn verslag. Toch is er nog een tegenvaller: Albert steekt graag een sigaartje op, maar in het vliegtuig mag niet worden gerookt. De reis op dag 1 verloopt erg voorspoedig. Het vliegen zelf gaat erg rustig, zodat Albert tijdens de reis gemakkelijk aan het beloofde verslag kan schrijven. Tussen de middag wordt er op het vliegveld van Rome geluncht. ‘s Avonds om acht uur landen ze in Kaïro. Met een bus van de KLM worden de passagiers naar het luxe Palace Hotel vervoerd. Na een prima diner is het vroeg slapen gaan: om 2 uur zullen ze alweer worden gewekt om hun vlucht te vervolgen.
De stilte voorbij
In het liegtuig naa Indië houdt Albert nauwgezet de gebeurtenisen bij, zodat de familie late kan meegenieten.
143
144 Na de oorlog (1946-1949)
Albert merkt dat het steeds warmer wordt. Zaterdag vroeg in de ochtend wordt iedereen gewekt. Nadat ze zich hebben aangekleed, komt het bericht dat de vlucht vandaag niet doorgaat. Er is een mankement aan één van de motoren geconstateerd. Nadat ze weer naar bed zijn gegaan en opnieuw zijn gewekt, hoort Albert bij het ontbijt dat een tweede Skymaster in gereedheid zal worden gebracht. De extra dag gebruikt hij om samen met zijn kamergenoot de stad in te gaan. ‘s Avonds ontmoet hij een oude bekende uit het Wilhelminakamp in Singapore, sergeant-majoor Maessens. Ook Marchien heeft deze militair daar direct na de oorlog ontmoet. Maessens is die dag met een ander vliegtuig vanuit Amsterdam in Kaïro aangekomen.
Toch zicht en koud
Op zondag, een dag later dan gepland, zal de reis dan toch doorgaan. Om vier uur ‘s morgens vertrekt het gezelschap naar de volgende tussenstop: Karachi. Het vervangende toestel is identiek aan het vorige, maar de ramen zijn nu wel helder. Hoewel Albert nu ruim zicht heeft, ziet hij deze dag op de grond weinig anders dan woestijnzand. Zes uur later wordt een tussenstop gemaakt in Basrah. Vanwege de hitte is Albert blij wanneer hij na de lunch weer het vliegtuig in kan. Eenmaal in de lucht wordt het behoorlijk koud en proberen de passagiers het met een KLM-deken wat behaaglijker te krijgen. Op de verjaardag van Siemen landt het vliegtuig op de afgesproken tijd (weliswaar een dag later) op het vliegveld van Karachi, in Brits-Indië. De nachten tijdens deze reis zijn vrij kort. De volgende ochtend om zes uur zoekt het vliegtuig de wolken al weer op met bestemming Calcutta. Een paar passagiers zijn in Karachi uitgestapt, een aantal nieuwe hebben hun plaats ingenomen. Eenmaal in Calcutta ziet Albert midden op straat koeien liggen. Voor hem een heel nieuwe ervaring om te zien hoe de mensen hier met deze dieren omgaan. Het verblijf is hier uitstekend geregeld in het Grand Hotel. Ook het andere vliegtuig is hier geland en de passagiers logeren in hetzelfde hotel. Albert spreekt er zijn collega Maessens weer. Na Calcutta zijn het nog twee dagen tot Batavia.
Herinneringen aan toen
Alles lijkt volgens planning te gaan wanneer ze de volgende dag
De stilte voorbij
om 4.30 uur willen opstijgen richting Singapore. De vorige dag is er echter een heilige koe in het donker op de startbaan aangereden. De Britse autoriteiten gelasten de piloot daarom pas te vertrekken als het licht is. Na anderhalf uur wachten is het dan eindelijk zover. De tussenlanding is vandaag in Bangkok. Kort daarvoor heeft Albert nog geprobeerd iets van de spoorlijn te ontdekken waaraan hij heeft moeten werken, maar deze niet gevonden. Na de lunch gaat het vliegtuig door naar Singapore. ‘s Avonds om zeven uur landen ze daar op Changi, het vliegveld dat door krijgsgevangenen van de Jappen werd aangelegd. In zijn verslag noteert Albert dat ook zijn zwager Klaas Aardema hier moest werken. Onderweg naar het hotel in de stad passeert de bus de voor Albert zo bekende plaatsen, zoals het kerkhof waar ook Nederlanders begraven liggen, de grote gevangenis waar hij anderhalf jaar lang verbleef en het Wilhelminakamp van na de bevrijding.
Batavia
De volgende dag, woensdag 2 oktober 1946, geniet Albert van het laatste traject van de reis. De vele kleine eilanden in de baai voor Batavia doen zijn hart sneller kloppen. Het mooiste gezicht van de hele reis! Tot nog toe heeft Albert dikke kleding gedragen, maar gelukkig krijgt hij kort voor de landing nog de gelegenheid om een luchtiger uniform aan te trekken. Aan het eind van de ochtend zet Albert weer voet op Indische bodem. Net als in Bangkok werken er op het vliegveld Kemajoran in Batavia honderden Jappen. Die aanblik bezorgt hem een onplezierig gevoel. Eenmaal in de stad moet hij zelf onderdak regelen. De berichtgeving in Nederland blijkt te kloppen: Batavia is overvol. Gelukkig is Albert welkom bij een oude vriend waar hij Albert in een na-oorlogs een eenvoudige logeerplek krijgt; uniform. hij slaapt op een manier die hem
145
146 Na de oorlog (1946-1949)
aan de krijgsgevangentijd doet denken. Nog dezelfde dag meldt Albert zich bij het hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal in de Indische hoofdstad. Daar wordt hij ingedeeld. Vier dagen na aankomst in Batavia, op 6 oktober 1946, rondt Albert zijn verslag af en post het met bestemming M. Scheer-Aardema, St. Janstraat 45, Enschede. Op dat moment is hij militair kashouder bij het Administratiegarnizoen Batavia, Noordwijk 10a. Niet lang daarna komt ook zijn zwager Klaas naar Batavia. Albert haalt hem van de boot in Tandjong Priok.
Kerstvakantie
In afwachting van het bericht dat Marchien en de kinderen ook naar Batavia kunnen komen, gaan de kinderen in Nederland naar school en hebben ze met Marchien een veilig onderkomen bij opa en oma Scheer aan de St. Janstraat. Nadat het reisverslag van Albert thuis is voorgelezen, vindt Marchien dat de brief ook mee naar school mag. Deze wordt in de klassen van de kinderen voorgelezen. Albert houdt de familie regelmatig op de hoogte van de situatie in Batavia. Aangezien ze haar ouders al geruime tijd niet heeft gezien, besluit Marchien om de kerstdagen en oud en nieuw bij haar ouders door te brengen. Zij en de kinderen gaan eerst met de trein naar Emmen en vandaar met de bus naar Borger. Marchiens ouders wonen daar in een vrij klein huis waar geldt: hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Klaasje, Marchiens zus, de vrouw van Hein Scheer, logeert daar op dat moment ook met haar beide dochters Annie en Ali. De jongens slapen in die periode op de boerderij van hun oom Jan en tantje Jantje Aardema. Voor de familie uit IndiĂŤ zijn de weersomstandigheden behoorlijk wennen, vooral de erg strenge winter. Voor het eerst in hun leven kunnen de jongens baantje glijden: een hele belevenis. Albert jr. heeft minder geluk: hij krijgt de bof en zit de hele dag binnen bij de kachel.
Het gezin volgt
Als Marchien en de kinderen na deze korte vakantie weer in Enschede bij Alberts ouders wonen, komt begin 1947 het bericht dat Albert ergens in Batavia woonruimte heeft gevonden en dat de situatie in de hoofdstad stabiel is. Er zijn voldoende soldaten om de veiligheid te kunnen garanderen. Marchien gaat daarom met de kinderen naar de Emmastraat. Daar is een reisbureau waar ze de
De stilte voorbij
instapkaarten voor hun reis naar Indië kunnen ophalen. Geen van de kinderen vindt het erg om weer terug te gaan. Ook niet dat ze daarvoor ongeveer vier weken op zee zullen zijn. Onderweg zal er opnieuw van alles te beleven zijn. De kinderen nemen afscheid van school; in Indië zullen ze de draad weer oppakken. Nadat ze afscheid hebben genomen van Alberts ouders, vertrekken ze op 3 februari
Marchien en de kinderen krijgen hut 526 toegewezen (Adema i.p.. Aadema).
1947 aan boord van de Oranje uit de haven van Amsterdam om op 4 maart in Batavia weer van boord te gaan. In Tandjong Priok worden Marchien en de kinderen door Albert en Klaas opgehaald. Het wordt een heerlijk weerzien en een nieuwe start van een onduidelijke toekomst. Twee maanden later komt ook Diena, de vrouw van Klaas met de boot aan. Klaas en Diena wonen vanaf dat moment in bij Albert en Marchien voor ongeveer een jaar in hun huis aan Gang Horning I nummer 26.
De oorlog houdt aan
Nederland doet zijn uiterste best om de Indonesische bevolking en vooral de vrijheidsstrijders weer onder koloniaal bewind te krijgen. Om die reden zijn er in de hoofdstad veel Nederlandse militairen gestationeerd. Aangezien de onlusten buiten Batavia plaatsvinden,
147
148 Na de oorlog (1946-1949)
is het in de stad zelf vrij rustig. De kinderen Scheer merken daarom weinig van de oorlog. Ook niet van het werk van hun eigen vader. Albert wordt iedere dag gehaald en gebracht met een jeep. Terwijl Jo en Siemen het voortgezet onderwijs in Batavia volgen, gaan Roelof en Albert jr. naar de School met de Bijbel aan de Pintoe Besi. Roelof krijgt er les van het hoofd van de school, de heer Termorshuizen. Op de school zitten kinderen van diverse nationaliteiten, waaronder Chinezen en Indo’s. Zoals dat op de lagere school de gewoonte is, worden er verschillende keren schoolreisjes georganiseerd. Roelof gaat met zijn klas een keer naar ’s Lands Plantentuin in Buitenzorg en Albert met de boot naar Edam, een eilandje in de Javazee, voor de kust van Batavia. Na de zomervakantie van 1948 gaat Roelof, net als Siemen, naar de CMS school aan de Oranjeboulevard. Iedere dag gaan ze voor het grootste deel met de tram naar deze school, die in het zuiden van Batavia staat.
Thuis
Anders dan voor de oorlog zijn er minder bediendes in huis. Albert en Marchien hebben alleen een baboe voor het doen van inkopen en om voor hen te koken. De overige werkzaamheden doet Marchien zelf. Het eerste jaar kan ze de taken met haar schoonzus Diena verdelen. Het gezin Scheer krijgt regelmatig via het leger voedselpakketten uitgereikt die ze op een centraal verdeelpunt moeten afhalen. Marchien haalt dit op met één van de kinderen. De sigaretten in het pakket verkopen ze direct aan een Chinese winkelier op Pasar Baroe. Militair gezien zijn er weinig bekenden in Batavia. Wel woont de familie Spui, die voor de oorlog in Semarang woonde, ook in Batavia. De Gereformeerde Kerk aan Kwitang is nog dezelfde als toen Albert en Marchien daar eind 1930 lid werden. Hun huispredikant is nu dominee Oranje, die net als Albert door de Jappen krijgsgevangen werd gemaakt. Ook hij zat in kampen langs de Birma-Siam spoorweg. Hoewel hij nauwelijks over zijn krijgsgevangentijd heeft gesproken, laten die gebeurtenissen Albert niet los. In december 1947 koopt hij het boek Bushido van de arts Cannoo, die ook krijgsgevangene in Siam was. De kampen waar zij zaten komen weliswaar niet overeen, maar het boek beschrijft wel soortgelijke omstandigheden als waarin Albert tweeënhalf jaar lang verkeerde.
De stilte voorbij
Wapenstilstand
Albert en velen met hem zijn na de capitulatie van Japan verzeild geraakt in een koloniale oorlog. Nederland is het beslist niet eens met het uitroepen van de onafhankelijkheid van hún kolonie na de Japanse capitulatie. Daarom worden alle eilanden bezet. Met uitzondering van Java en Sumatra: voortdurend vinden hier schermutselingen tussen Nederlandse en Republikeinse troepen plaats. Uiteindelijk volgt er toch een wapenstilstand en wordt er onderhandeld over een politiek akkoord. Dat mondt uit in de Overeenkomst van Linggadjati op 15 november 1946. Nederland belooft daarin het gezag van de republiek te erkennen over Java, Madura en Sumatra. De republiek zal een deelstaat worden van de Verenigde Staten van Indonesië, die uiterlijk op 1 januari 1949 zal worden opgericht en met Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen een unie zal vormen. Aan het hoofd van deze unie zal de Nederlandse Koning staan. De Tweede Kamer neemt echter een motie aan met een interpretatie van het akkoord die Indonesië niet wil accepteren. Op 25 maart 1947 ratificeert Nederland dit ‘uitgeklede’ Linggadjati. Ook over de uitvoering ervan ontstaan conflicten. Op 20 juli van dat jaar zegt de Nederlandse regering de overeenkomst op, waarna militair ingrijpen volgt door middel van ‘Operatie Product’: de eerste van de zogenaamde politionele acties.
Politionele acties
Hoewel thuis nauwelijks iets merkbaar is van de oorlog waarin Nederland is verwikkeld, wordt de eerste politionele actie voorbereid. Het gaat om een militaire operatie die het Koninkrijk op Java en Sumatra tegen de Republiek Indonesië wil ondernemen. Met het oog daarop wordt de legermacht die zich in Indië bevindt heringedeeld. Op 1 mei 1947 wordt Albert ingedeeld bij de Administratie van het Basis-commando Batavia. Hoewel de strijd zich aan zijn ogen onttrekt is hij vanaf 21 juli tot en met 5 augustus 1947 administratief bij deze eerste actie betrokken. Het door generaal Simon Spoor opgestelde operatieplan ‘Product’ moet zorgen voor de bezetting van de belangrijke economische gebieden in het westen en oosten van Java, waarbij Jogjakarta, de zetel van de Republikeinse regering, ongemoeid zal worden gelaten. Dat is met het oog op de hoge kosten die de strijd met zich mee
149
150 Na de oorlog (1946-1949)
zou brengen. Deze operatie leidt inderdaad tot de bezetting van grote delen van Java en Sumatra, doordat het Republikeinse leger (TNI) slechts zwakke tegenstand biedt. Niettemin blijft er sprake van guerilla-acties door de TNI, en buiten het in 1945 door de Republiek gecontroleerde gebied door de zogenoemde pelopors. Door ingrijpen van de Verenigde Naties (VN) wordt echter een staakt-het-vuren afgekondigd in januari 1948, gevolgd door een formele wapenstilstand bij de Renville-overeenkomst. Hiermee krijgt wat tot dan als een interne Nederlandse kwestie wordt beschouwd een internationaal karakter. Na de ondertekening van de Renvilleovereenkomst wordt Albert op 12 januari 1948 als militair Kashouder ingedeeld bij het Inlichtingen Kantoor Batavia (IKB).
Familie
Intussen heeft Sieger, Alberts zwager en de man van zijn jongste zus Fia, een baan in het onderwijs in Batavia aangenomen. Aangezien ze nog geen woonruimte hebben kunnen vinden, reist Sieger alvast vooruit. Medio juli 1948 komt hij naar de hoofdstad en logeert voorlopig bij Albert en Marchien. Wanneer hij geschikte huisvesting heeft gevonden, komt Fia ook over. Zij zullen tot 1951 in Indië blijven. Aan Gang Horning wordt het kort na de zomer nog ruimer als Klaas naar Tegal wordt overgeplaatst. Samen met Diena zal hij tot mei 1950 in Indië blijven. Daarna zullen ze terugkeren naar Nederland met hun dan inmiddels geboren dochter Anneke.
Operatie Kraai
Eind 1948 is de tweede politionele actie een feit. Ook deze is erop gericht om de Republiek tot samenwerking met het Nederlandse bestuur te dwingen bij de uitvoering van de deelstatenpolitiek, zoals vastgelegd in de Overeenkomst van Linggadjati. De bedoeling is het nieuwe Indonesië te organiseren op federale basis onder behoud van nauwe staatkundige banden met Nederland. Ook nu speelt irritatie over herhaalde Republikeinse bestandsschendingen een rol. Bij deze actie, ook wel Operatie ‘Kraai’ genoemd, wordt Jogjakarta rechtstreeks aangevallen en wordt de Indonesische regering, met president Soekarno aan het hoofd, gevangengenomen. Verder worden alle grote plaatsen en verbindingswegen op Java bezet. Deze Nederlandse poging de Republiek in feite te vernietigen, mislukt door opnieuw ingrijpen van de VN, internationale boycotacties van
De stilte voorbij
Nederlandse schepen en vliegtuigen en een hardnekkige Republikeinse guerrilla, die pas in augustus 1949 door een nieuwe wapenstilstand zal worden beëindigd. Bij deze tweede politionele actie zijn 100.000 man Nederlandse troepen Militaire verplaatsingen zijn aan de ode betrokken waaronder van de dag. het KNIL. Bijna 5.000 Nederlandse militairen komen hierbij om het leven. Aan Indonesische kant is dat een veelvoud hiervan: naar schatting 150.000.
Vaarwel Indië
Het is niet de teloorgang van Nederlands-Indië, maar de pensionering van Albert die een einde maakt aan het verblijf in Indië. Op 23 mei 1949 verhuist het gezin van Gang Horning I naar het zogenoemde Centraal Doorgangs Kamp (CDK) aan de Berenlaan in Batavia. Naar deze locatie verhuizen alle militairen met hun gezinnen voordat ze met zogenoemd recuperatieverlof naar Nederland vertrekken. Twaalf dagen duurt hun verblijf daar voordat een schip ze naar Nederland zal brengen. De kinderen vinden het niet erg, want in verband met het plotselinge overlijden van de zeer geliefde generaal Spoor worden er helemaal geen activiteiten georganiseerd. Op 4 juni 1949 worden Albert, Marchien en de kinderen uitgezwaaid door Sieger en Fia als zij embarkeren aan boord van de Sibajak. Bijna een maand later, op 3 juli, komen ze aan in Rotterdam. Vanaf dat moment is Nederland voorgoed hun thuis. De maanden daarna ontvangt Albert twee medailles: een voor militaire trouwe dienst en de vergulde zilveren medaille in verband met 25 dienstjaren bij het KNIL. Met de toekenning van de laatstgenoemde wordt de actieve dienst bij het KNIL op 29 december 1949 voorgoed beëindigd. Noch Albert en Marchien, noch hun kinderen zullen in de jaren daarna naar Indië terugkeren.
151
152 Voorgoed in Nederland (1949-1985)
Voorgoed in Nederland (1949-1985) Bij terugkomst in Nederland is Albert al met pensioen bij het KNIL. Het bedrag dat hij daaruit krijgt, is ontoereikend om in Nederland in levensonderhoud te voorzien. Voor het KNIL telden de jaren in Indië weliswaar dubbel, maar Albert is dan nog maar 45 jaar oud. Voorlopig heeft hij (ook) nog wat kindermonden te vullen. De eerste jaren wonen Albert en Marchien bij (schoon)ouders Siemen en Aaltje Scheer in op St. Janstraat 45. Al vrij snel nadat de familie in Nederland de draad (weer) oppakt, gaat Albert als administratief medewerker aan de slag bij Textielfabriek Holland aan de Parkweg in Enschede. Jo, inmiddels 20 jaar oud, krijgt verkering met Geert Marissen, die in dezelfde straat woont. De twee worden hevig verliefd en trouwen op 24 juli 1950. Voorlopig gaan ze inwonen bij vader en moeder Scheer, die in het voorjaar van 1950 naar St. Janstraat 27 zijn verhuisd. Het zal dan nog tien jaar duren voordat één van de jongens gaat trouwen.
Gemeente Enschede
Rond 1950 floreert de textielindustrie nog volop. In 1964 zal, zoals voor veel fabrieken in Twente, het doek ook voor ‘Holland’ vallen. Zolang houdt Albert het echter niet vol. De mentaliteit bij de textielfabriek is voor hem, zo nauwkeurig en netjes als hij is, onacceptabel. Na ongeveer vijf jaar houdt hij het voor gezien en gaat hij werken bij de Raad van Arbeid aan de Beatrixstraat in Hengelo. Ook daar wordt hij administrateur en (mede)verantwoordelijk voor de verwerking van de kinderbijslag. Niet lang daarna besluit Albert om bij de gemeente Enschede te gaan werken. Dat gebeurt via een tijdelijk arbeidscontract. Aangezien het werk Albert goed bevalt, besluit hij te
Albert aan het erk in het gemeentehuis van Enschede.
De stilte voorbij
solliciteren. Het gaat om een functie op de afdeling Mechanische Bevolkingsadministratie en Mechanische Verwerking van de woningcartotheek. De afdeling bevindt zich op de begane grond van het gemeentehuis. Er wordt gewerkt met ponsplaten, wat met veel lawaai gepaard gaat. Om in aanmerking te kunnen komen voor een vaste aanstelling bij de gemeente moet Albert een psychologische test ondergaan. Dat is voor iedereen verplicht die vanaf 1956 binnenkomt. Aangezien weinig mensen interesse hebben voor deze functie is de uitslag geen verrassing: Albert is bij uitstek geschikt. Hij begint als schrijver met een wedde van 280 gulden per maand.
Niet vergeten
Hoewel het KNIL in 1950 wordt opgeheven, houdt Albert via de Vereniging van Oud-onderofficieren van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger “Madjoe” voeling met het verleden. De vereniging behartigt de belangen van haar leden in menig opzicht. In het gelijknamige orgaan houden de leden elkaar op de hoogte van alles wat van belang kan zijn. Direct na de oorlog wordt Albert lid van de afdeling Enschede van Madjoe. Een aantal keren per jaar vergaderen de leden steevast in Café De Ster aan de Enschedesestraat naast de Hema in Hengelo. In ieder januarinummer van Madjoe wensen de leden uit Nederland en daarbuiten elkaar een ‘gelukkig nieuwjaar’ toe. Ook Albert doet vanaf 1950 mee met deze traditie. Vanaf het moment dat Albert zich met zijn gezin in Enschede heeft gevestigd, onderhoudt hij contacten met zijn oud-medekrijgsgevangene Piet de Kraker. Die woont in Middelburg en is beheerder van het zogenoemde postzegelfonds van Madjoe. Albert spaart ook mee. De Kraker vermeldt verschillende keren in het blad: ‘ontvangen heer Scheer, 10 gulden’.
Blij en droevig
Tijdens de periode dat Albert op het gemeentehuis werkt, trouwen de jongens ook en krijgen Albert en Marchien in die jaren verschillende kleinkinderen. Op 24 augustus 1960 stapt Albert jr. in Enschede met Dini Santman in het huwelijksbootje. Op 8 november van datzelfde jaar is het de beurt aan Siemen, die in Apeldoorn met Aly Goudriaan trouwt. Drieëneenhalf jaar later trouwt Roelof op 11 maart 1964 in Enschede met Suse Doorn. Daarnaast zijn er droevige gebeurtenissen. Ruim een jaar later, op 10 augustus 1965
153
154 Voorgoed in Nederland (1949-1985)
overlijdt Siemen Scheer, Alberts vader, op de leeftijd van 85 jaar. Zes maanden later staat de familie opnieuw op de begraafplaats in verband met het overlijden van Alberts moeder: Aaltje Lomulder overlijdt op 13 februari 1966, 83 jaar oud. In datzelfde jaar, op 26 september, overlijdt Marchiens vader. De carrière van Albert bij de gemeente verloopt voorspoedig. Uiteindelijk klimt hij op tot adjunct-commies op de afdeling Bevolking, Burgerlijke stand, Verkiezingen en Militaire zaken. Dat is Albert nog steeds als hij op 24 januari 1969 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt. Zoals dat hoort vraagt Albert zelf ontslag aan per 1 februari 1969, dat hem eervol wordt verleend. Een maand later wordt de familie geconfronteerd met het overlijden van Marchiens moeder. In het jaar dat volgt, werkt Albert naar een verhuizing toe. Hij heeft altijd volgehouden na zijn pensioen Enschede te willen verlaten. Dat plan brengt hij nu ten uitvoer. De bestemming moet ‘t Harde worden, maar later verandert hij dat in Assen. Niemand kan hem van zijn plan afhouden, ook Marchien niet. Als alles is geregeld, overlijdt Marchien een paar dagen voor de verhuizing, op 6 juli 1970. Haar bestemming is een andere. Drie dagen later wordt zij begraven op de Oosterbegraafplaats in Enschede. Binnen de afdeling Enschede van Madjoe wordt ook stilgestaan bij het overlijden van Marchien. De secretaris noteert in het novembernummer van 1970: ‘Enschede, 17 oktober 1970. Wij vergaderden van 16.00 uur tot 18.00 uur. (...) De overledenen, waaronder ons lid Hondelink en de echtgenoten van onze leden Brouwer en Scheer, werden in stilte herdacht. We wensen de nabestaanden alle sterkte het verlies te dragen.’
Toch ‘t Harde
Aangezien de huur voor het huis aan de St. Janstraat 27 is opgezegd, heeft Albert geen woonruimte meer. Van de voorgenomen verhuizing ziet hij af. In plaats daarvan trekt hij vanaf 12 juli in bij zijn zoon Siemen en schoondochter Aly. Dat zal duren tot januari 1972. Ook na zijn Enschedese periode blijft Albert nauwgezet de ontwikkelingen van ‘zijn’ Madjoe volgen. In november 1970 staat er een oproep in Madjoe die is overgenomen uit het blad Bendor van een maand eerder. Uitgaande van de Stichting De Nieuwe Golflengte, roept vice-voorzitter kolonel buiten dienst J.H. Brendgen eenieder op om naar vermogen een bedrag over te maken. Het doel
De stilte voorbij
is de adoptie van het kerkhof Peutjoet in Kota Radja op Sumatra in verband met de abominabele toestand van deze begraafplaats. Naar schatting moet daar een à twee ton gulden voor bij elkaar worden gebracht. Belangstellenden kunnen één gulden vijftig overmaken voor een reisverslag. Albert wordt door deze oproep ineens weer geconfronteerd met de gebeurtenissen uit 1926 in Atjeh, toen hij verschillende gesneuvelde kameraden, waaronder sergeant Sleewagen, moest achterlaten. Albert hoorde later van de herbegrafenis van deze oud-collega op Peutjoet. Het spreekt voor zich dat hij dit project van harte steunt. In de tussentijd brengen Jo, de zus van Marchien, en haar man Klaas Medendorp uit Zwolle Albert in contact met Martina Kwakkel. Ze woont in Heerde en is sinds 10 januari 1971 weduwe van Willem van Esch. Zij ontmoet Albert meermalen en ze maken samen plannen voor de toekomst. Bijna een jaar later trouwen ze op 17 januari 1972 in Heerde. Martha zal uiteindelijk als Alberts weduwe op 16 april 1997 in ‘t Harde overlijden.
Laatste jaren
Albert en Martha wonen na hun huwelijk eerst in Wapenveld. De Madjoe-leden krijgen dan ook de nieuwjaarswensen vanaf de Patrijsweg 14, Wapenveld van ‘A. Scheer en echtg.’ Vanaf januari het jaar erop verandert dat in ‘A. Scheer en echtg. M. ScheerKwakkel, Karel Doormanweg 20, ‘t Harde (Gld.)’ Dat blijft zo tot jaargang 1984. Ze wonen zo’n tien jaar in ‘t Harde als Albert in het voorjaar van 1983 een hersenbloeding krijgt. In de maanden daarna gaat zijn gezondheid zienderogen achteruit. Martha kan hem niet langer verzorgen en thuis wonen is niet meer mogelijk. Daarom wordt Albert in mei van dat jaar opgenomen in verpleeghuis de Wendhorst in Heerde. Een enkele keer gaat hij nog De Wendhorst in Heede aa Albert een dag naar huis, maar zijn de laatste jaren van zijn leven wodt verzorgd. gezondheidstoestand gaat
155
156 Voorgoed in Nederland (1949-1985)
verder achteruit en hij komt op een gesloten afdeling terecht. Een gesprek voeren is voor de meeste bezoekers niet meer mogelijk. Op 20 december 1985 overlijdt Albert in de Wendhorst en wordt hij op 24 december bij Marchien in Enschede begraven. Een veelbewogen leven is ten einde. In het februari-nummer van 1986 nemen zijn Madjoe-kameraden officieel afscheid. Onder het In Memoriam wordt onder Alberts afdeling eenvoudig vermeld: ‘Zwolle/ Kampen: dhr. A. Scheer, K. Doormanweg 20, ‘t Harde, gep. AOO, 20-12-85, 81 jr.’ Direct na Alberts overlijden schrijft ouderling H.A. Tijssen van de Gereformeerde Kerk vrijgemaakt van ‘t Harde in het kerkblad een ‘in memoriam’. “Aan de aardse loopbaan van br. A. Scheer is een einde gekomen, toen de Heer van zijn leven deze broeder bij Zich riep op 20 dec. ‘85. Br. Scheer is militair geweest en hij heeft in de aardse krijgsdienst veel moeten doorstaan. Zo heeft hij zelfs als krijgsgevangene van de Japanners moeten werken aan de beruchte Birma-spoorweg. Hij was er de man niet naar om daar veel over te vertellen. Veel moet hij in stilte verwerkt hebben en niet alleen zijn oorlogsverleden. Vaak heeft hij moeten strijden voor de eer van zijn hemelse Koning. De gemeente van ‘t Harde kent hem alleen als gepensioneerd man, gekomen uit het oosten van het land woonde hij hier eerst als weduwnaar bij een zoon en schoondochter, later hertrouwde hij met onze huidige zuster Scheer. Velen van ons zullen zich hem herinneren als een wat stille, gesloten man met een heel eigen stijl en een uiterste correctheid. De laatste jaren van zijn leven moest hij verpleegd worden in de Wendhorst in Heerde. Verschillende attaques hebben zijn lichaam gesloopt, ook deze aanvallen wilde hij manmoedig doorstaan, geklaagd heeft hij weinig. Af en toe uitte hij zich, zoals de laatste keer dat hij een dagje thuis kon zijn. Nagenoeg het enige wat hij heeft kunnen zeggen, was ‘dit is van de Here’. Zo weten we dat hij, om met de woorden van Psalm 23 te spreken, in dit laatste diepe dal toch ook de stok en de staf van de Herder heeft ervaren als vertroostend. God wilde ook dit leven leiden in de rechte sporen. Br. Scheer is nu op de plaats waar de goede Herder Zijn schaap uiteindelijk wilde brengen: in de rust die geen vijand hem meer kan afnemen.”
De stilte voorbij
Naschrift Het zwijgen rond het Indische verleden werd ook na het overlijden van Albert voortgezet. Zijn kinderen brachten het nauwelijks ter sprake. Ze volgden de raad van hun vader op om er vooral niets over te zeggen. In Nederland was daarvoor toch geen belangstelling. Binnen de eigen (aangetrouwde) families was het ook geen onderwerp waarover je op een verjaardag praatte. Op die manier werd de interesse voor het verleden bij anderen niet gewekt. Het overlijden van Jo en Albert jr. betekende voor verschillende familieleden het keerpunt. Eind 2003 drong het besef pas goed door dat we als kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen zo weinig over vroeger wisten. Waarom zwegen onze ouders en grootouders over een periode, die op foto’s en in bewegende beelden zo sprookjesachtig mooi was? Was het die gebeurtenis in Piroe of waren het misschien de oorlogsjaren of beide? Ondanks de vele herinneringen kon het antwoord ten diepste niet worden gegeven. Veel vragen bleven onbeantwoord. Wel kwamen er feiten uit onverwachte hoek. Er was één familielid met wie nooit contact was gelegd: die inheemse vrouw uit Piroe, de moeder van Jo. In 1993 maakte Jo een begin om haar herinneringen aan Indië op te schrijven. Ruim tien jaar lang nam ze de moeite om regelmatig iets te noteren. Tot een afronding kwam het echter niet. Over de gebeurtenissen rond haar geboorte in Piroe sprak zij zelden. In haar verslag wordt het ook niet genoemd. Een eventueel weerzien met haar moeder of Molukse familie bleek geen optie. Een relatief eenvoudige zoektocht zorgde in 2005 voor nieuws. In Piroe bleek nog een zus van Jo’s moeder in leven: Salowina, 92 jaar oud. Bij het zien van foto’s uit 1930 herinnerde zij zich de kleine Jo nog goed. De familie op het Molukse eiland Ceram wist dat Jo in Nederland moest zijn. Dankzij medewerking van de Stichting Air Bersih Lokki leidde deze zoektocht 75 jaar nadat Albert afscheid had genomen tot contact tussen de familie van Toekya en de kinderen van Jo. Op die manier kon er een belangrijk stukje familiegeschiedenis worden aangevuld.
157
158
Salowina, de zus van Toekya , in 2005 (92 jaa oud).
Salowina met haa zoon, Michael Kukupesy, het huidige dorpshoofd van Piroe.
De stilte voorbij
Bijlage 1: Dankwoord Zonder hulp van talloze behulpzame bekende en (eerst) onbekende mensen zou dit boek nooit zijn verschenen. Tijdens het onderzoek heb ik me regelmatig verwonderd over de bereidwilligheid van zoveel mensen. Familie
Mijn ouders, Roelof en Suse Scheer-Doorn (het beantwoorden van de talloze vragen die ik met enige regelmaat op hen afvuurde) Mijn zus Corine Arkema-Scheer en zwager Jan Arkema (het nauwgezet doornemen van het manuscript) Oom Siemen en tante Aly Scheer, tante Dini Scheer-Santman, neven Jaap Marissen, Eric Scheer en nicht Joke Mol-Marissen (foto’s en andere beschikbare informatie) Tante Jo Marissen-Scheer (†) (postuum, persoonlijk verslag voor met name de tijd in Tandjong Pinang) De heer Albert Tulp, zoon van Hendrikje Scheer, zus van Siemen Scheer, vader van Albert (foto’s en stamboomgegevens van de familie Scheer en vooral de details van de geschiedenis vóór 1904) De heer Joop Scheer, zoon van Jo Scheer, broer van Albert, en Joops moeder Dina Scheer-Velthuis (hun herinneringen) De heer Roelof (Ralph) Aardema en zijn vader Klaas Aardema, Canada (hun herinneringen) De heer en mevrouw Ruurd (†) en Mini Janssen-Aardema (stamboom en foto’s van de familie Aardema) De heren Klaas Oortwijn en Henk Lomulder (stamboom familie Lomulder)
Militair/KNIL
De heer Henk Beekhuis (diverse informatie over interneringsen krijgsgevangenkampen, lenen van boeken, vertalen krijgsgevangenkaart Albert, adviezen en tips) De heer Paul van Brakel, Museummanager Artilleriemuseum Oldebroek (inzake schenking medailles Albert) De heer Tristan Broos, Leiden (informatie over onder meer dienstvakken, uniformen, medailles en wapens KNIL en groepsfoto in Tjimahi) De heren M.W.J. Dingemans en J.R.H. Fröhlings, Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (dossier Albert) De heer kolonel b.d. Gerard Geerts, vice-voorzitter Stichting Peutjutfonds (informatie en het ter beschikking stellen van materiaal over Atjeh en KNIL-begraafplaats Peutjoet)
159
160
De heer Hans R. Holdijk (kopie van ansichtkaart Prins Hendrikkazerne) De heer Jan Vroom (belangeloos bij elkaar zoeken van duplicaten van medailles die Albert heeft gedragen) Redactie Checkpoint (plaatsing oproep naar bekenden van Albert)
Jappenkampen
De heer Jeroen Kemperman, NIOD Amsterdam (medewerking diverse dossiers kampen Nederlands-Indië) Mevrouw Lavina Kruisman (auteur van ‘Lampersari nog niet voorbij’, delen van ervaringen in Lampersari) De heer Aldert de Haan (delen van ervaringen in Bangkong en Halmaheira, Semarang) De heer Wil van de Corput (het beantwoorden van vragen over ervaringen in Bangkong, Semarang) Mevrouw Frederiek Eggink, Bibliotheek Cogis, kenniscentrum voor vervolging, oorlog & geweld (advies en uitleen boeken)
Geschiedenis Nederlands-Indië
De heer Chris F. van Fraassen (informatie verhouding KNIL-militair en inheemse vrouw) Mevrouw Wies van Groningen (informatie over en persoonlijke herinneringen aan het leven in de tangsi en de verhouding KNILmilitair en inheemse vrouw) Mevrouw drs. Marthe Gaspar-Raven, bibliothecaris Bronbeek (informatie en medewerking tijdens het onderzoek) Mevrouw Anja Matakena-de Jongh (informatie over Piroe, zoektocht nazaten Toekya en foto’s Salowina) De heer J.W. Puttenstein, Hoofd Bibliotheek Theologische Universiteit Kampen (jaarboekjes en kerkbladen Nederlands-Indië) De heer Wim Teeuwen (foto's van onder meer Hotel der Nederlanden en het beoordelen van ander historisch fotomateriaal) Mevrouw Nanneke Wigard, bibliothecaris Moluks Historisch Museum (begeleiding boeken Molukken)
Geschiedenis Nederland
De heer Th. Hulst, Dienstverlening voor Publiek en Gemeentelijke organisatie, afdeling Juridische en personele ondersteuning, gemeente Enschede (personeelsinformatie Albert) De heer H. Bosman, scriba Gereformeerde Kerk vrijgemaakt EnschedeNoord (notulen archief kerkelijke situatie in 1930)
De stilte voorbij
Algemeen
De heer Frank van Dam (foto auteur in Verantwoording) De heer Harry de Groot (bewerking en scans diverse foto’s) Familie L. Muda (foto van Kwitangkerk) Tante Annie van Wijngaarden-Hertog (†) (haar inspiratie en bemoediging, en het delen van jeugdherinneringen aan Nederlands-Indië)
En al die personen die ik niet met name heb genoemd, maar die steeds bereid waren mijn vragen te beantwoorden en interesse in mijn project toonden. Heel hartelijk dank!
161
162
Bijlage 2: Chronologisch overzicht Het leven van Albert Scheer Vóór Indië ( - 1922)
Albert wordt geboren op 24 januari 1904 in Schoonoord (Drenthe). Tot 1922 woont en werkt hij in Nederland. Daarna vertrekt hij als KNIL-militair naar Nederlands-Indië.
De eerste periode (1922-1930)
Van 1922 tot 1926 is hij in Tjimahi (Java) gelegerd. Aansluitend gaat hij voor een paar jaar naar de westkust van Atjeh (Sumatra). Daarna werkt hij voor een periode van ongeveer twee jaar opnieuw in Tjimahi. Na de nodige opleidingen vertrekt hij naar Ambon-Stad om na een korte training voor ongeveer twee jaar naar Piroe op Ceram (Molukken) te gaan. Daar ontmoet Albert de inheemse Toekya met wie hij een relatie aangaat. Een jaar later wordt hun dochter Jo geboren.
Verlof en Batavia (1930-1934)
Terwijl Toekya achterblijft in Piroe vertrekt Albert met Jo naar Nederland voor een halfjaar verlof. In die periode trouwt hij met Marchien Aardema in Borger. Met haar en dochter Jo vertrekken ze in het najaar van 1930 naar Batavia (Java). In de periode die volgt worden de zonen Siemen en Roelof geboren.
Tandjong Pinang en verlof (1934-1938)
Na vier jaar Batavia wordt Albert gestationeerd in Tandjong Pinang op het eiland Bintan in de Riouw-archipel. Daar wordt het jongste kind, Albert, geboren. Vier jaar later gaat het gezin met verlof naar Nederland.
Semarang en internering (1938-1945)
In het najaar van 1938 vertrekt het gezin naar Semarang (MiddenJava). Daar wonen ze nog als in 1942 de Japanners NederlandsIndië bezetten en het KNIL capituleert. Marchien en de kinderen worden geïnterneerd in het kamp Lampersari-Sompok. Siemen en Roelof worden vanaf 1944 apart gezet in het jongenskamp
De stilte voorbij
Bangkong in Semarang. Albert is in 1942 krijgsgevangen gemaakt en verblijft in verschillende kampen op Java en in Singapore. Bovendien wordt hij tewerkgesteld aan de beruchte Birma-Siam spoorweg.
Bersiap en repatriĂŤring (1945-1946)
Na de capitulatie van Japan worden de jongens met hun moeder herenigd en zien zij eind 1945 hun man en vader weer in Singapore. In het voorjaar van 1946 brengt een schip het gezin naar Nederland.
Na de oorlog (1946-1949)
In Nederland kunnen zij op verhaal komen. Eind 1946 vertrekt Albert met het vliegtuig naar Batavia. Het gezin blijft aanvankelijk achter in Nederland. Een halfjaar later vertrekken Marchien en de kinderen per boot naar Batavia. Daar blijven ze tot Alberts pensionering: zomer 1949.
Voorgoed in Nederland (1949-1985)
Eenmaal in Nederland gaat Albert voor verschillende instanties werken en trouwen de kinderen. Marchien overlijdt in 1970 en Albert hertrouwt een paar jaar later met Martina Kwakkel. Na een aantal attacks wordt Albert opgenomen in een verzorgingstehuis in Heerde, waar hij op 20 december 1985 overlijdt.
163
164
Bijlage 3: Vreemde woorden Term
Betekenis
alang-alang amoebedysenterie
hoge grassoort ernstige diarree, veroorzaakt door een darmparasiet, langdurig verlies van slijm/bloed dakbedekking, meestal van gevouwen palmbladeren ziekte veroorzaakt door gebrek aan vitaminen spinazie rustbank rennen (zie balai balai) een plotseling, heftige en vaak vernielende overstroming bagage ziekte veroorzaakt door tekort vitamine B ‘weest paraat’; ‘houdt U gereed’ gewelddadige periode na de Indonesische revolutie bamboe vlechtwerk rijstwater matras huidvuil ernstige diarree, veroorzaakt door ondervoeding, tekort aan vitamine B-complex, dierlijke vetten en eiwitten dorp maïs sinaasappelachtige vrucht bloeddiarree, veroorzaakt door een bacterie wand van gevlochten bamboe ruilen van kleding/eten via gedek met inheemsen schuur, opslagplaats Javaanse suiker ossekar rivier verzameling van bijeen staande inlandse woningen, vaak omheind door bamboe ijzerdraad
atap avitaminose bajem balai balai balap baleh baleh bandjir barang beriberi bersiap bersiaptijd bilik boeboer bultzak daki darmpellagra dessa djagoeng djeroek dysenterie gedek gedekken goedang goela djawa grobag kali kampong kawat
De stilte voorbij
Term
Betekenis
kebon kedelai kempeitai klamboe klewang koelie kongsie KPM latrine
tuinjongen soja Japanse militaire politie muskietennet kort zwaard sjouwer voor zwaar werk hechte groep Koninklijke Paketvaart Maatschappij ge誰mproviseerde w.c., vaak geul of gat in de grond badkamer tropische vrucht vrijheid afkorting van DaiNippon Teikokoe: het groot Japans keizerrijk huishoudster, concubine markt schop waarvan het blad loodrecht op de houten steel zit, houweelvormige spade met patjol bewerken van de grond antikoloniale strijder verkenner, pionier nationalistische jeugbeweging overdekte (binnen)plaats tropische vrucht banaan inheems lang en smal vaartuig, door windkracht of pagaaien voortbewogen beenwindsels (uniform KNIL) arbeidssoldaten groente greppel, sloot plaats, plek militair kampement hemelse keizer = Hirohito mat van gevlochten bamboe kar getrokken door ossen of stieren winkel iemand uit Nederland (daar geboren) eettentje
mandikamer mangga merdeka Nippon njai pasar patjol patjollen pelopor pemoeda pendopo pepaja pisang prauw puttees romusha sajoer slokan tampat tangsi tenno heika tikar tjikar toko totok warong
165
166
Bijlage 4: Bronnenlijst Boeken Alberts, A., Per Mailboot naar de Oost, Reizen met de Lloyd en de Nederland tussen 1920 en 1940, De Boer Maritiem/Unieboek, Bussum, 1979 Algra, A., De gereformeerde kerken in Nederlands-Indië/Indonesië (18771961), Wever, Franeker, z.j. Beekhuis, H., Japanse krijgsgevangenkampen in Oost-Azië, 6. Malakka (o.a. Singapore), Groningen, 2003 Beekhuis, H., Japanse krijgsgevangenkampen in Oost-Azië, 7. Birma, Thailand, Groningen, 2002 Beekhuis, H., Repatriëring uit Nederlands-Indië, 4. Kampen in Singapore, Groningen, 2001 Beekhuis, H. e.a., Japanse burgerkampen in Nederlands-Indië, 1. Java: 29 kampen, Groningen, 2002 Beekhuis, H. e.a., Repatriëring/evacuatie uit Nederlands-Indië, 1. Botenlijst, Groningen, 2003 Beets, N., De verre oorlog, Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner, Boom, Meppel, 1981 Beets, Nic, Niet meer aan denken, Burma-Thailand 1943, Twee verhalen, Uitgeverij Hollandia, Baarn, 1980 Bloem, Victor Louis, Furio Nippon als slaafarbeider, Victor Louis Bloem, Arnhem, 2000 Boer, Menno de, Trapsgewijs naar het hoogste, Biografie van Leo Geleijnse, Uitgeverij Servo, 1994 Bonnema, Tine, Over de grenzen, D.A. Daamen, ‘s-Gravenhage, 1916-1920 Bossenbroek, M. e.a., Weerzien met Indië, Deel 1 t/m 52, Uitgeverij Waanders, Zwolle, 1994-1996 Braddon, Russell, Gevangen in Singapore, Het Spectrum, Utrecht, 1963 Bouwman, Rob, Twee moeders, Kampdagboeken en Bersiap, Indonet, Rotterdam, 2000 Burki, Charles, Achter de kawat als Japans krijgsgevangene, Wever, Franeker, 1979 Cannoo, J.M., Bushido, Een doktersverhaal over de krijgsgevangenkampen in Siam, A.W. Sijthoff’s, Leiden, 1947 Cats, B.C. en H.N.J. van den Berg, Logistiek onder de tropenzon, Amsterdam, 2003 Diessen, J.R. van e.a., Stedenatlas Nederlands-Indië, Asia Maior, Purmerend, 1998
De stilte voorbij
Douwes-Dekker, Tanah Air Kita, Land en volk van Indonesië, Van Hoeve, Den Haag, Bandung, z.j. Drechsel, drs. W. e.a., Varen naar de Oost, In het kielzog van de OostIndiëvaarders, Elmar, Rijswijk, 1996 Dulm, J. van e.a., Geïllustreerde Atlas van de Japanse Kampen in Nederlands-Indië 1942-1945, deel 1, Asia Maior, Purmerend, 2000 Dulm, J. van e.a., Geïllustreerde Atlas van de Japanse Kampen in Nederlands-Indië 1942-1945, deel 2, supplement, Asia Maior, Purmerend, 2002 Dunlop, E.E., The War Diaries of Weary Dunlop, Java and the BurmaThailand Railway 1942-1945, Viking Books, 1996 Geerts, G.A., Eresaluut aan een vergeten leger, 140 jaar vreugde en verdriet van de bewoners van ‘Bronbeek’, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 2003 Gideonse, Henk, Het vergeten leger in de jungle, Nederlandse krijgsgevangenen in Birma/Siam, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1989 Gosenson, G.F.V., Het optreden der marechaussee in de zuidelijke Atjehsche landschappen -westkust van Atjeh- gedurende de laatste verzetsperiode 1925-1927, Indisch Militair Tijdschrift, 61e jrg (1930), 4e druk, p. 378-385 Groningen, Wies van, Verhalen uit Blangkedjerèn / Is militair. Is militair, Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers, 2000 Groningen, Wies van, Mijn vader zat ook bij het KNIL, Uitgeverij Augustus, Amsterdam, 2005 Haasse, Hella S., Bij de les, Schoolplaten van Nederlands-Indië, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2004 Hamel, J.C., Soldatendominee, Wever, Franeker, 1975 Heijmans-van Bruggen, M., De Japanse bezetting in dagboeken; de BirmaSiam Spoorlijn, Bert Bakker, Amsterdam, 2001 Heshusius, C.A., De nadagen van Tempo Doeloe, Verweesde kiekjes uit Nederlands-Indië, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 2004 Heshusius, C.A., Soldaten van de Kompenie. KNIL 1830-1950, De Haan, Houten, 1986 Hillen, Ernest, Kampjongen, Becht, Amsterdam, 1993 Hofstede, N.W., De slaven van Roku Ban, Wever, Franeker, 1979 Hovinga, Henk, Eindstation Pakan Baroe 1944-1945, Dodenspoorweg door het oerwoud, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1982 Hovinga, Henk, Met de dood voor ogen, Overleven in de stijd om Indië, Uitgeverij Van Wijnen, Franeker, 2005 Jongh, G.J.J. de, Route-Atlas van de Rotterdamsche Lloyd, 2e druk, 1925 Jong, L. de, Het koninkrijk der Nederlanden in WOII, deel 11a, b, c, 12, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1984-1986
167
168
Kan, Wim, Burma Dagboek 1942-1945, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989 Kinvig, Clifford, De Birma Spoorweg, Slavenarbeid in malaria-hel, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1995 Kreeft, Otto, Birmaspoorweg, een visuele herinnering, Stabelan, 1998 Kruisman, Lavina, Lampersari nog niet voorbij, Herinneringen, Uitgeverij Servo, Assen, 2001 Leffelaar, H.L. en E. van Witsen, Werkers aan de Burma-spoorweg, Iedere twee dwarsliggers een mensenleven 414 kilometer en 200.000 doden, Wever, Franeker, z.j. Levie, Emile Louis, Van krijgsgevangene in Nederlands-Indië en Siam tot vrij man, eigen beheer, 1999 Lumière, Cornel, De Tolk, Krijgsgevangene aan de River Kwai, Uitgeverij Hollandia, Baarn, 1981 Mak, ds. C, Een halve eeuw trouwe dienst, Drukkerij Friesch Dagblad, Leeuwarden, 2e druk, januari 1978 Mak, Geert, De eeuw van mijn vader, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 1999 Nieuwenhuys, Rob, Komen en blijven, Tempo doeloe - een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920, Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam, 1998 Nieuwenhuys, Rob, Met vreemde ogen, Tempo doeloe - een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920, Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam, 1988 Oosterhuis, J., Dagboek van een KNIL-soldaat, Eigen beheer, 1994 Raalte-Geel, Henriëtte van, Mogen wij altijd in dit kamp blijven?, Een ode aan de moeders in Japanse interneringskampen, Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer, 2005 Raben, Remco, Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië, Waanders, Zwolle, 1999 Reys, Jeske e.a., Vrouwen in de Nederlandse koloniën, zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis, Sun, Nijmegen, 1986 Scholte, Lin, Anak Kompenie, Uitgeverij Tong Tong, Den Haag, 1965 Thomson, Eliza, Setengah Mati, Kind in een Jappenkamp, Van Ditmar, 1965 Veer, F.J. en E.E. van der, Een man zonder ring, Dagboek van een vader aan de Dodenspoorweg, Bonneville, Bergen, 1995 Vermeer-van Berkum, Carla, Kon ik maar weer een gewoon meisje zijn, Forum, Amsterdam, 1980 Visker, D.A., Totok in Tjimahi, Uitgeverij Moesson, 1985 Vletter, M.E. de e.a., Batavia/Djakarta/Jakarta, Beeld van een metamorfose, Asia Maior, Purmerend, 1997 Voskuil, R.P.G.A., Batavia, Beeld van een stad, Asia Maior, Purmerend, 1993 Wijk, J.M. van e.a., Dwangarbeid, In ‘t midden der gevaren, Gebr. Koster, Barneveld, 1999
De stilte voorbij
Willems, Wim, Uit Indië geboren, Vier eeuwen familiegeschiedenis, Waanders, Zwolle, 1997 Witkamp, F. e.a., Gedenkboek van het K.N.I.L. (1911-1961), Uitgegeven door Madjoe, 1961 Witsen, E. van, Krijgsgevangenen in de Pacific-oorlog, Wever, Franeker, 1971 Zentgraaff, H.C., Atjeh, Koninklijke Drukkerij De Unie, Batavia, 2e druk, z.j. Zwitzer, H.L. en C.A. Heshusius, Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977 Zwitzer, H.L., Mannen van 10 jaar en ouder, De jongenskampen Bangkong + Kedoengdjati 1944-1945, Van Wijnen, Franeker, 1995 zonder auteur, Dienstregeling der Koninklijke Paketvaart Maatschappij etc., 1e kwartaal 1928, KPM, 1928 zonder auteur, Gegevens omtrent de verschillende garnizoenen op Java en de buitengewesten, Bandoeng, 1927 zonder auteur, Het Handboekje (later Handboek) van de Gereformeerde kerken in Nederlands-Indië (1922-1941) zonder auteur, diverse jaargangen van het Kerkblad van de Gereformeerde kerken in Nederlands-Indië zonder auteur, Peutjoet, Vereniging Indische Nederlanders, Den Haag/ Amsterdam, 1984
DVD’s Changi, BFS Video, Canada, 2002 (2 DVD), Engelstalige Australische tvserie Langs de weg van de herinnering, Jatra, Etten-Leur, 2003, interviews met verschillende kampkinderen Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog, deel 2, Nederlands-Indië in de Tweede Wereldoorlog, NIOD/Waanders Uitgeverij, 2005 (3 DVD), documentaire Onvergetelijk Indië, Teachers in Media/KIT Publishers, 2005, interviews met kampkinderen in het kader van een onderwijsproject voor de basisschool The Bridge on the river Kwai; The True Story, House of Knowledge, 2004, Engelstalige documentaire met het werkelijke verhaal van de brug over de Kwai To End All Wars, Agyll Film Partners, 2003, speelfilm met als uitgangspunt een kamp langs de Birma-Siam spoorlijn Van de kolonie niets dan goeds, Nederlands-Indië in beeld 1912-1942, Filmmuseum, 2001, authentieke filmbeelden
169
170
Bijlage 5: Onderscheidingen
De onderscheidingen die Albert ontving (.l.n.., .b.n.b.): - Onderscheidingsteken oo langdurige, eerlijke en trouwe dienst (in brons, na 6 jaa), - Ereteken oo Belangrijke Krijgsbedrijven of Expeditiekruis met gesp ‘W.kust Atjeh 1925-1927’, - Ereteken oo Ode en Vrede met gesp 1949, onderscheidingsteken oo langdurige, eerlijke en trouwe dienst (in zilve, na 12 jaa), - Een zilveren gesp met het Romeinse cijfe 18 (na 18 jaa), - Onderscheidingsteken oo langdurige, eerlijke en trouwe dienst (in verguld zilve, na 25 jaa). Collectie: Wilbert Schee.
1 Kota Radja (Atjeh) 2 Tapaktoean (Atjeh) 3 Singapore 4 Tandjong Pinang (Bintan) 5 Batavia (West-Java) 6 Tjimahi (West-Java) 7 Tjilatjap (Midden-Java) 8 Semarang (Midden-Java) 9 Piroe (Molukken)
De stilte voorbij
Bijlage 6: Belangrijke plaatsen
171
De stilte oorbij Albert Schee sprak lieve zo einig mogelijk ove zijn verleden. Wellicht as dat te verklaren doo de ontberingen die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog onde de Japanse overheerse had ondervonden. Of mischien as het een reactie op het onbegrip dat hij na de bevrijding in Nederland ervoe. Wat de reden van zijn zwijgen ook is geweest, zijn directe familie heeft nooit exact geweten hoe zijn totale leven eruitzag. Ruim 20 jaa na zijn overlijden vertelt zijn kleinzoon in dit boek het verhaal dat zijn grootvade had kunnen vertellen: het leven van een beroeps KNIL-militai en zijn gezin in het koloniale Nederlands-Indië. De stilte rond Albert Schee is daarmee oorgoed oorbij.