DE MEIDOORNSTRAAT
Martin Rep
DE MEIDOORNSTRAAT Opgroeien tussen kerk en communisten tijdens de wederopbouw
Uitgeverij Oevers Zaandam 2020
Copyright © Martin Rep en Uitgeverij Oevers, 2020 Omslagontwerp en vormgeving binnenwerk Kades-Kaden.nl ISBN 9789492068444
www.uitgeverijoevers.nl
WOORD VOORAF
Als kind van vier jaar verhuisde ik met mijn ouders van de Vioolstraat in Koog aan de Zaan naar de Meidoornstraat in Zaandam, in de wijk de Uithoek. Mijn taak bestond uit het naar de zolder dragen van onze kat en ervoor zorgen dat hij niet ontsnapte. Voor mijn vader was het aanzienlijk meer dan dat. Hier begon, in 1950, zijn nieuwe leven. In het berooide naoorlogse Nederland probeerde hij een bestaan op te bouwen als de nederigste van alle winkeliers: de sigarenboer. Tussen Koog en Zaandam zit maar weinig verschil. Veel van de voormalige Zaangemeenten die in een langgerekte strook tegen de Zaan liggen aangeplakt, lopen vrijwel zonder overgang in elkaar over. De samenstelling van de bevolking, de plaatselijke economie – veel werven, veel voedingsindustrie – zijn onderling welhaast uitwisselbaar. Geen wonder dat de meeste van die gemeenten in 1974 zijn gefuseerd tot Zaanstad. In 1970 trouwde ik en verliet ik Zaandam. Ik heb er al met al maar twintig jaar gewoond. In de decennia erna kwam ik er vaak genoeg terug voor familiebezoek om te zien hoe de stad veranderde. De iconen uit mijn jeugd verdwenen in steeds hoger tempo. De markt op de Gedempte Gracht met het huisje van de
marktmeester. De chique huizen langs de ‘fluwelen’ Westzijde. De houtschepen die hun lading kwamen lossen in de haven. De ijzeren Hembrug. De pontjes en de kleine huisjes op het eiland in de Voorzaan. Het oude, gammele station. Het neoklassieke Zaanlands Lyceum. De gereformeerde Zuiderkerk, die ons tweede thuis was. De moderne ‘kippenhokken’, waar mijn christelijke lagere school in was gehuisvest. Wat in die jaren niet veel is veranderd, zijn de Meidoornstraat en de andere straten in de wijk de Uithoek. Wel zijn de melkboer, de groenteboer en de tot buurtwinkel gepromoveerde sigarenzaak van mijn vader er al lang niet meer, maar het straatbeeld is niet erg gewijzigd, al staat nu voor elke huisdeur een auto. Er wonen zelfs nog vrij veel bewoners uit mijn tijd. Dit gegeven vormde voor mij een uitdaging: zou ik de wijk waar ik had gewoond in de jaren vijftig en zestig, kunnen recreëren? Zou ik mijn herinneringen kunnen toetsen aan die van andere buurtbewoners? Hoe waren de omstandigheden waaronder zij hier leefden in die tijd, welke gebeurtenissen uit de buitenwereld hadden hun sporen gedrukt op het leven in de Wilgenstraat, de Acaciastraat, de Lijsterbesstraat, de Abeelstraat, de Meidoornstraat? Wanneer en hoe waren die huizen en straten eigenlijk aangelegd? Hoe zag het hier uit voor er überhaupt sprake was van woningbouw in deze uithoek van Zaandam? Met die gedachte begon ik niet alleen het archief van de gemeente Zaanstad door te vlooien, maar ook bewoners en voormalige bewoners op te zoeken en te interviewen. Velen vertelden mij zonder veel terughoudendheid hun levensverhaal en stonden foto’s af. Hun verhalen waren menselijk, soms dramatisch, altijd fascinerend. Zo kwam langzamerhand de microgeschiedenis van een ogenschijnlijk saaie en alledaagse woonwijk tot leven. 7
Dit boek beschrijft het verhaal van die wijk, opgeschreven vanuit mijn perspectief. Een verhaal waarin onvermijdelijk de geschiedenis van mijn vader en van zijn winkel, die als ‘Reppie’ nog steeds voortleeft in de collectieve herinnering in de Uithoek, centraal staat. Maar dit boek vertelt bovenal het verhaal van zomaar een wijk in zomaar een stad. Of misschien juist het verhaal van niet zomaar een wijk in niet zomaar een stad. Martin Rep
8
Hoofdstuk 1 ‘Lof Zij de Heer’
Tinus, mijn vader, at op één bil. Rond half één werd het warme eten opgediend. Op maandag meestal bietjes, die waren al voorgekookt door groenteboer Theo de Heer, dus dat was makkelijk voor mijn moeder, die het op wasdag vreselijk druk had. Op zaterdag vaak rijst, waar mijn vader warme melk op goot en flink suiker op strooide; op vrijdag soms vis. Niet omdat wij katholiek waren – de enige katholieken die wij kenden, was de familie Winthorst, die op de hoek van ons blokje woonde – maar omdat op vrijdag de visboer in de Meidoornstraat kwam. Vandaag aten wij Brussels lof, de groente die ik het meest verafschuwde van alles. Voordat wij de eerste hap namen of zelfs maar onze vork oppakten om aardappelen, groente en vlees te prakken, kuchte mijn vader. Meer was niet nodig. Wij legden ons bestek neer, Tinus zijn brandende sjekkie, wij sloten onze ogen en luisterden, terwijl mijn vader voorging in gebed: Onze Vader die in den Hemelen zijt Uw naam worde geheiligd Uw koninkrijk kome… Maar voordat hij kon beginnen aan de afsluitende regels: 9
Want van u is het koninkrijk En de kracht En de heerlijkheid… klonk de winkelbel. Een klant. Gelukkig was het Onze Vader al bijna tot een goed einde gebracht. Tot in der eeuwigheid. Amen. Mijn vader pakte zijn peuk op, trok er stevig aan, stond op, schoof het gordijn opzij dat de scheiding vormde tussen wonen en werken, en betrad de voorkamer, die hij Sigarenmagazijn Rep noemde. ‘Opschieten,’ bromde hij tegen de klant. Het was een jongen die voor vijf cent snoep kwam halen. Hij woonde vlakbij, op de Troelstralaan, en kon niet goed praten. Hij treuzelde altijd en, het ergste van alles, hij kwam altijd als ons gezin net aan tafel was gegaan. Pas na een paar minuten zou hij zijn keus hebben bepaald. ‘Taunum,’ bracht hij stotterend uit. Kauwgom, wist mijn vader. Zonder plichtplegingen nam hij de stuiver in ontvangst, zonder groeten wachtte hij tot de jongen de winkeldeur achter zich had gesloten. Wij hoorden hem de munt in de kassa gooien, maar we hadden zijn terugkomst niet afgewacht. Ik had al met de juslepel een kuiltje gemaakt in de grijze berg aardappelen en Brussels lof op mijn bord, toen mijn vader de gebutste aardappelpan pakte. Maar voordat hij de lepel in de dampende pan kon steken, klonk opnieuw de winkelbel. ‘Snotverdorie,’ bromde hij. ‘Je eet hier op één bil.’ Nu bleef hij langer weg, het eten werd koud. Toch klonken vriendelijker stemmen door van achter het gordijn. Blijkbaar was het ditmaal een goede klant die onze maaltijd kwam verstoren. Het nog lege 10
bord van mijn vader werd omgekeerd op de schaal met aardappels gezet. Ik deed ondertussen mijn best de lof zo diep mogelijk onder de aardappels te begraven, maar het lukte toch niet helemaal de bittere smaak van de groente weg te werken. Ondertussen moest ik zorgen niet te kokhalzen. Voor eten moest je dankbaar zijn, hield mijn vader ons voor, ook al kwam deze Brussels lof gewoon uit de winkel van De Heer en had mijn vader die niet uit de grijpgrage klauwen van de moffen hoeven te trekken op zijn hongertochten naar de Wieringermeerpolder. ‘Je moet dankbaar zijn,’ zei hij vaak. ‘Wij moesten tulpenbollen eten. Brussels lof, daar deden wij in de oorlog een moord voor.’ Toen hij eindelijk opnieuw was teruggekomen uit de winkel, was het eten koud geworden. Zwijgend schepte hij op, zwijgend at hij zijn bord leeg. Op het laatst moest hij het schuin houden om de laatste restjes aardappels en jus op zijn lepel te krijgen. Hij keek mij aan. Mijn bord was nog lang niet leeg. Ik vorderde heel langzaam. Maar tijdens het Bijbel lezen moest ik mijn bestek eerbiedig opzij leggen. Tinus opende de Bijbel op een willekeurige plek en las Psalm 136: Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Looft de God der goden, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Looft de Heer der heren, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Daarna klapte hij het boek dicht, sloot de ogen en ging voor in gebed: O Heer wij danken u van harte Voor nooddruft en voor overvloed; Waar menig mens eet brood der smarte, 11
Hebt Gij ons mild en wel gevoed; Doch geef, dat onze ziele niet Aan dit vergank’lijk leven kleev’, Maar alles doe, wat Gij gebiedt, En eind’lijk eeuwig bij U leev’. Amen, besloot hij. Tinus pakte zijn inmiddels gedoofde peuk weer op en haalde zijn aansteker uit zijn broekzak. Simon, mijn oudste broer, keek naar mijn nog halfvolle bord en zei: ‘Lof, zei De Heer! is de beste groente die er bestaat.’ Ik schrok van die spotternij, maar zelfs Tinus moest erom lachen.
12
Hoofdstuk 8 Sigarenmagazijn Rep, tel. 5527
De zon scheen volop. Ik reed, met mijn vader en moeder, mee met de verhuiswagen die onze bezittingen had ingeladen aan de Vioolstraat in Koog aan de Zaan, en die stopte voor nummer 55 aan de Meidoornstraat. Een doodgewoon woonhuis in een doodlopende straat. Alle straten hier liepen dood. Wilgenstraat, Meidoornstraat, Lijsterbesstraat, Acaciastraat en Abeelstraat eindigden in braakliggend terrein. De oorlog was ruim vier jaar geleden afgelopen, maar de wonden waren verre van geheeld. Niet alleen had de woningbouw vijf jaar lang zo goed als stilgelegen, er waren ook duizenden huizen vernield door het oorlogsgeweld. De woningnood was inmiddels tot volksvijand nummer ĂŠĂŠn verklaard . Er moesten in hoog tempo huizen worden gebouwd. Binnenkort zou de Meidoornstraat dan ook worden doorgetrokken en zouden eindelijk, na jaren van vertraging, de laatste huizenblokken aan de Abeelstraat worden neergezet. Voorzichtig droeg ik onze rode kater het huis in, terwijl de verhuizers de meubels naar binnen sjouwden. Veel andere taken had mijn moeder niet voor me. Ik installeerde me met Miepie op de lege zolder, sloot de deur van de trap en ging met hem spelen. Het was augustus 1950. Ik was vier jaar en vier maanden. Voor mijn vader en moeder was dit een nieuwe start in hun leven, al was ik me daar niet van bewust. 13
Mijn vader: Tinus Rep, geboren in 1904 in Zaandam. Mijn moeder: Meintje Rozema, geboren in 1911 in Echtenerbrug in zuidwestelijk Friesland. Haar ouders waren, toen zij nog een klein meisje was, naar Zaandam verhuisd, waar mijn opa, Jelte Rozema, politieagent kon worden. Vijf jaar voordat ik geboren werd, overleed hij aan de gevolgen van diabetes. Zijn weduwe, voor ons ‘Opoe Rozema’, woonde dicht bij ons nieuwe huis, aan de Zuiddijk, tegenover de Wilgenstraat. Tinus, jongste uit een gezin met drie kinderen, had zich na de lagere school met tal van baantjes in leven gehouden. Tijdens de oorlog had hij boven verwachting goed geboerd. Hij maakte en beschilderde simpel houten speelgoed, dat de Duitsers, ondanks de beroerde kwaliteit, in flinke hoeveelheden van hem afnamen. Hij kreeg het zo druk dat hij familieleden inschakelde om hem te helpen. Daarnaast maakte hij van de nood een deugd door houten fietsbanden te produceren . Hij deed dat onder de naam Rekoza, wat stond voor ‘Rep Koog aan de Zaan’, Hij huurde een bedrijfsruimte aan het Breedweer in Koog, waar hij een fabriekje in houtwaren begon om zich toe te leggen op de fabricage van tabakspijpen, nog steeds onder de naam Rekoza. Het werd een fiasco. Vakkennis zowel als het juiste materiaal om pijpen te maken ontbrak. Rekoza hield op te bestaan. Financieel zat Tinus aan de grond en toen hij ook nog in het ziekenhuis belandde wegens rugklachten, was hij de wanhoop nabij. Het idee om een sigarenwinkel te beginnen, werd hem aan de hand gedaan door de dokter die aan het bed verscheen van de klagende ondernemer. Van pijpen naar tabak is immers maar een kleine stap. Het idee sprak de zakelijk ingestelde Tinus aan. In Zaandam-Zuid werd een heel nieuwe wijk uit de grond gestampt, waar honderden mensen zouden gaan wonen en waar 14
helemaal geen winkels waren, afgezien van een melkzaak en een groenteboer. Daar moest zijn toekomst liggen. Tinus haalde zijn middenstandsdiploma, kreeg een tabaksvergunning en vroeg zijn drie zwagers van Meintjes kant, Teun, Herman en Auke, of ze hem wilden helpen om het huis aan de
15
Meidoornstraat te verbouwen tot winkel. Herman maakte de bouwtekeningen en met z’n drieën deden ze de klus in de avonduren. De winkel werd ingericht in de voorkamer. Pronkstuk was een toonbank met een glazen plaat, waaronder op rood fluweel tabakspijpen lagen te glanzen. Tinus had er, tegen beter weten in, ook zijn laatste restantje Rekoza-pijpen uitgestald. Aan de wand daarachter waren schappen bevestigd, waar de pakjes sigaretten in slagorde stonden opgesteld. Duidelijk in het zicht hing een houten hygrometer, waarop het vochtigheidsgehalte in de winkel kon worden afgelezen. Die hygrometer was volgens Tinus het ultieme kenmerk van een sigarenspeciaalzaak. Uit een beschrijving van mijn broer Jelte: ‘Daaraan kun je de kwaliteit en het vakmanschap aflezen. Daarom sluit vader op hete zomerdagen af en toe demonstratief de winkeldeur, zet de gaskachel aan en laat er schalen water op verdampen, zodat de etalageruit beslaat en de klanten hem verbaasd vragen wat er aan de hand is, waarop vader hun fijntjes kan uitleggen dat in een sigarenspeciaalzaak de luchtvochtigheid altijd rond de 75 procent moet zijn, omdat alleen dan de kwaliteit en de smaak van zijn tabaksartikelen het beste gegarandeerd zijn.’ In de erker kwam de etalage. Elke maand richtte Tinus die opnieuw in. Ik was trots op de etaleerkunst van mijn vader. Hij stapelde sigarendozen en pakjes sigaretten op kunstzinnige wijze op. Een stapel was nooit een rechte stapel: hij maakte er een draai in, hij hing er slingers van crêpepapier aan en verbond die met andere stapels. Pijpen en aanstekers werden er op fraaie wijze omheen gedrapeerd. Kinderen uit de straat deden spelle16
tjes voor de etalageruit, terwijl ze hun neuzen tegen de ramen platdrukten: ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’. Hoogtepunten van zijn etaleerkunst waren de Sint- en Kerstetalages. Sneeuwvlokken dwarrelden neer, op de doosjes in de etalage lag een beetje sneeuw. De sneeuw op de dozen kwam uit een spuitbus, de sneeuwvlokken op de ruit waren het geheim van de smid. Tinus doopte watjes in suikerwater om ze te laten hechten. Na nieuwjaar trok hij ze eraf en haalde hij een zemenlap over de ruit, klaar. Hij keek minachtend neer op de etalages van andere winkels, waar de sneeuwvlokjes loodrecht naar beneden vielen doordat ze aan draden waren geregen, die je nog duidelijk kon zien ook. Op een dag kwam ik van school en keek verbaasd toe hoe een kunstenaar de ruit van de winkel beschilderde. Met prachtige, goudgele letters bracht hij de tekst ‘Sigarenmagazijn Rep’ aan, met een enorme krul aan de laatste N van Sigarenmagazijn. Daaronder, in iets kleinere letters: ‘Tel. 5527’. Ik vond het wel wat raar dat de tekst ‘Sigarenmagazijn Rep’ schuin omhoogliep, dat gebeurde mij op school ook weleens op papier zonder lijntjes. Maar mijn vader zei dat dat zo moest en juist heel modern was. Een fluwelen gordijn scheidde de achterkamer, die nu onze woonkamer was geworden, van de winkel en zorgde zodoende voor althans een beetje privacy. Daar was toch al niet veel van over. Hoe groot zal die winkel geweest zijn? Klein. De aanvraag voor de bouwvergunning van ons huis, gedateerd 1 augustus 1938, geeft daar inzicht in. Meidoornstraat 55 behoorde tot een blok van zes huizen, dat in het ‘uitbreidingsplan Zaandam (zuid)’ het nummer E-I had gekregen. De woningen waren ontworpen door architect D.C. Bonnet van het bureau Van der Schaar uit Blaricum en werden gebouwd voor rekening van W.S. 17
Berens Jz., wonend aan de Baarsjesweg 276 te Amsterdam. De bouwkosten werden begroot op 2100 gulden per woning. Volgens de aanvraag van Berens zou de woonkamer, de latere winkel, een oppervlakte krijgen van veertien vierkante meter, de achterkamer acht vierkante meter. De woonvertrekken waren 3,70 meter breed. In deze piepkleine ruimte begon de nieuwe carrière van mijn vader. En van mijn moeder natuurlijk, die doodzenuwachtig achter de toonbank op de eerste klanten stond te wachten.
18