Vitruvius oktober 2007

Page 1

itruvius JAARGANG 1

•

O N A F H A N K E L I J K

NUMMER 1

OKTOBER 2007

V A K T I J D S C H R I F T

V O O R

A R C H E O LO G I E

C ULTU U RLAN DSC HAP

MONUMENTENZORG

DE MEERN 4:

DE BIOGRAFIE VAN HET LANDSCHAP HET CULTUURHISTORISCHE ERFGOED VAN DE VELUWE

BAKSTEEN- EN METSELMORTELKEUZE VOOR

ROMEINS SCHIP IN UTRECHTSE BODEM

ZWAAR REGENBELAST MASSIEF OPGAAND METSELWERK

MONUMENTALE KUNST IN DE WEDEROPBOUWPERIODE

I N F O T O R I A L: S TA D S H E R S T E L A M E R S F O O R T E N D E G R O T E S P R O N G V O O R W A A R T S EN MEER


E I P G A O H L C O S E D H C N A R G L A R R O U Z U T N L E T CU N E M U N O M

+

De som is meer dan de delen... Dat geldt zéker voor VITRUVIUS. Een nieuw kwaliteitsvakblad over archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg. Diepgaand maar onderhoudend; hoog niveau maar toegankelijk. Een keur aan gerenommeerde namen uit de vakgebieden dragen bij aan de fraai verzorgde uitgaven. Vitruvius bereikt iedereen die meetelt op de drie werkterreinen. Vitruvius verschijnt niet in de

winkel, maar is uitsluitend via de uitgever verkrijgbaar.

Introductie-aanbieding: 4x per jaar €35,(normaal € 45,-) België: € 45,- / normaal € 55,Maak voor een (cadeau)abonnement gebruik van de antwoordkaart elders in deze uitgave of mail naar info@uitgeverijeducom.nl


inhoud

itruvius A

A R C H E O LO G I E

C

C U LT U U R LA N D S C H A P

14

6

DE BIOGRAFIE VAN HET LANDSCHAP: HET ERFGOED VAN STAD EN LAND

DE MEERN 4: ROMEINS SCHIP IN UTRECHTSE BODEM

19

28

C O LU M N FRONTINUS: EEN GROTE NAAM OP HET DIPLOMA VAN ELST

HET CULTUURHISTORISCHE ERFGOED VAN DE VELUWE

M

M O N U M E NTE N Z O R G

20

BAKSTEEN- EN METSELMORTELKEUZE VOOR ZWAAR REGENBELAST MASSIEF OPGAAND METSELWERK

34 MONUMENTALE KUNST IN DE WEDEROPBOUWPERIODE

KORT : REUVENSDAGEN 2007

PAG 5 • PLASTERK WIJST 100 TOPMONUMENTEN AAN PAG 5 AFSCHEID GUUS BORGER ALS HOOGLERAAR HISTORISCHE GEOGRAFIE PAG 2 7 AGENDA : TENTOONSTELLINGEN - SYMPOSIA - EVENEMENTEN & MEER PAG 4 4 INFOTORIAL : STADSHERSTEL AMERSFOORT EN DE GROTE SPRONG VOORWAARTS PAG 4 8 RECENSIE : CULTUURHISTORIE VAN DE BURGER ‘VAN OUDE DINGEN, DE MENSEN, DIE VOORBIJ GAAN’ PAG 5 0

Het vakblad Vitruvius is een uitgave van:

VITRUVIUS WORDT MEDE MOGELIJK GEMAAKT DOOR DE SUB-SPONSORS:

Uitgeverij Educom BV,

Projectbureau Belvedere

m.m.v. de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg (RACM)

Postbus 389 3500 AJ Utrecht Tel. 030-230 5010 www.belvedere.nu

NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel Postbus 842, 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 www.stadsherstelamersfoort.nl

3


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

E E N N I E U W VA KT I J D S C H R I F T . . .

LECTORI SALUTEM! n uw handen heeft u het eerste nummer van ‘Vitruvius’, het onafhankelijke vaktijdschrift over Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, gemaakt door professionals uit die drie vakgebieden en gepresenteerd in hun onderlinge samenhang. Naar de mening van de redactie was zo’n tijdschrift er in Nederland nog niet, terwijl dit wel node werd gemist.

I

In Vitruvius vindt u artikelen van hoogwaardige kwaliteit: nieuw onderzoek, actuele onderwerpen, geschreven en beoordeeld door vakspecialisten en -generalisten uit ons werkveld. De kwaliteit ervan wordt geborgd door een redactie en een redactieraad, waarbij de redactie voor ieder nummer de inhoud bepaalt en de redactieraad meer algemeen auteurs benadert en actuele onderwerpen aandraagt. Daarnaast beoordelen redactie- en redactieraadleden artikelen op hun vakinhoudelijke merites door middel van een peer review-systeem. Wie hebben er zitting in die gremia? Het zal

Marcus Vitruvius Poll(i)o ( 85–20 v. Chr.), naamgever van dit blad, was een Romeins veldheer die vocht onder Caesar en Augustus, maar hij was ook architect en zijn faam heeft hij vooral aan die laatste functie te danken. Of beter nog: aan zijn werk ‘De Architectura’, een van de weinig overgeleverde werken over de klassieke bouwkunde. Het beïnvloedde niet alleen stedebouwkundigen, maar ook archeologen (Reuvens!) en tuin- en landschapsarchitecten.

geen verbazing wekken dat dit wetenschappers zijn werkzaam in de archeologie, het cultuurlandschap of de monumentenzorg. Voor het eerste nummer is een groep enthousiastelingen aan het werk gegaan, maar het streven is om te komen tot een evenredige vertegenwoordiging van zowel overheid als universiteiten als bedrijfsleven in de brede zin des woords. Daarom: als u denkt een

bijdrage te kunnen leveren aan dit nieuwe initiatief als redactielid of lid van de redactieraad, meldt u aan bij de uitgever. We hopen samen met u een mooi, breed gedragen en bovenal interessant vaktijdschrift te maken! De redactie

C O L O F O N Vitruvius is een informatief/promotioneel onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg. V I T R U V I U S , JA A R GA N G 1 N U M M E R 1 , O K TO B E R 2 0 0 7 UITGAVE Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 E-mail info@uitgeverijeducom.nl www.uitgeverijeducom.nl UITGEVER/BLADMANAGER Robert Diederiks

REDACTIE Baas, H.G. Braaksma, mw. Drs. P.J. Diederiks, R.P.H. Hunen, Ir. M. Van Kleijn, Dr. H.C.M. Lauwerier, R.C.G.M. Muller, S.A. Theunissen, mw. Dr. E.M. REDACTIERAAD In oprichting ABONNEMENTEN Introductieprijs: Nederland 4 nrs/jaar E 35,(normaal E 45,-). België 4 nrs/jaar E 45,(normaal E 55,-) Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert

4

regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door. Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via info@uitgeverijeducom.nl © Copyrights

Uitgeverij Educom BV – oktober 2007 Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset, fotokopie, microfilm of welke andere methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.

ISSN 1874-5008


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

REUVENSDAGEN 2007 IN DEVENTER e thema’s van de lezingen van de Reuvensdagen sluiten ook dit jaar aan bij het specifieke werkterrein van de gaststad (Deventer) en de gastprovincie (Overijssel). Aan de opkomst van laatmiddeleeuwse steden ging een urbanisatieproces vooraf dat vanaf de 7de eeuw vanuit Merovingische en Karolingische handelsplaatsen begon. Sommige van deze handelsplaatsen waren permanent (Maastricht, Utrecht), andere verdwenen (Dorestad), sommige namen sterk af in betekenis (Tiel) of versterkten hun positie (Deventer, Groningen). In de afgelopen jaren heeft in veel van de vroegmiddeleeuwse handelsplaatsen archeologisch onderzoek plaatsgevonden of werd oud onderzoek uit-

D

gewerkt. Hierdoor zijn voor een aantal van deze steden nieuwe inzichten ontwikkeld in het functioneren van deze nederzettingen in de 7de – 12de-eeuwse samenleving. In de provincie liggen de vondsten meer verscholen en zijn alleen met gerichte onderzoeksmethoden de geheimen van het verborgen landschap vindbaar. Zowel de biografie van het landschap als landschapsafhankelijk onderzoek worden gebruikt om de historie van bewoning en gebruik weer leesbaar te maken. Het verschil tussen de materiële cultuur van boeren (platteland) en burgers (stedelijke context) wordt nader belicht in het derde thema. Zowel de achterliggende oorzaken

voor de rijkere cultuur in de stad, als de mogelijkheden van systematische beschrijving van vondsten worden behandeld. Over de zin en onzin van beschrijvingssystemen die een landelijke bruikbaarheid hebben, wordt een forumdiscussie gehouden met diverse ervaringsdeskundigen.

MINISTER PLASTERK WIJST 100 TOPMONUMENTEN WEDEROPBOUW AAN p 1 juli trad de Tijdelijke beleidsregel aanwijzen beschermde monumenten 2007 in werking. Minister Plasterk gaat tot 2009 honderd topmonumenten uit de Wederopbouwperiode aanwijzen die minstens vijftig jaar oud zijn, dat wil zeggen gebouwd tussen 1940-1958. De monumenten moeten toonaangevend zijn voor de belangrijkste stromingen in de architectuur, landinrichting, ruimtegebonden kunst of voor vernieuwingen in de bouwtechniek. Dit najaar zal minister Plasterk de lijst van 100, die volgens hem de top vormen, aan de Tweede Kamer sturen en zullen de aanwijzingsprocedures in gang worden gezet.

O

De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de afgelopen jaren onderzoek verricht om een landelijk referentiekader op te bouwen. Van vijfentwintig categorieën bouwwerken is de beschikbare literatuur en veldkennis bestudeerd, waaronder die van raadhuizen, (groene) kruisgebouwen, sportaccommodaties, winkelcentra en spoorwegstations. Dit referentiekader vormt de basis voor de selectie van de ruim twee miljoen bouwwerken uit de Wederopbouwperiode. Uit de periode van voor 1940 zullen geen gebouwde monumenten meer worden aangewezen. Verzoeken die buiten het kader van de beleidsregel vallen, zullen door de minister worden afgewezen. Tot slot zal de minister zich richten op het beschermen van die archeologische monumenten die bijdragen aan een evenwichtiger monumentenbestand. In lijn met het Verdrag van Valetta (Malta)

ZEELANDBRUG

wordt het aanwijzingsbeleid voor archeologische monumenten verruimd. Het bestand aan beschermde archeologische monumenten laat op een aantal vlakken lacunes zien, zo luidt de conclusie van het recente RACMrapport ‘Uit balans’. Daar wordt nu werk van gemaakt. Uiteindelijk moet het archeologische monumentenbestand representatief zijn voor wat globaal in of op de Nederlandse bodem te vinden is aan sporen uit het verre verleden. De nieuwe beleidsregel* geldt tot 1 januari 2009. De minister heeft gekozen voor een korte werkingsduur van de beleidsregel, omdat hij de modernisering van de monumentenzorg snel ter hand wil nemen. *www.racm.nl/content/xml_racm/wr_ tijdelijke_beleidsregel_aanwijzing.xml.asp

GROOTHANDELSGEBOUW, ROTTERDAM

5


A

DR. R.M. VAN HEERINGEN, DRS. T. DE GROOT, DR. J.M.A.W. MOREL, DR. E. JANSMA, F. DALLMEIJER, DR. IR. D.J. HUISMAN – WERKZAAM BIJ RACM IR. A. SMIT, DRS. K. LINTHOUT – WERKZAAM BIJ INSTITUUT VOOR GEO- EN BIOARCHEOLOGIE, VRIJE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM (IGBA)

1

Romeins schip in Utrechtse bodem

In 2003 werd tijdens archeologisch onderzoek naar de Romeinse Opnames van het Time Team tijdens het onderzoek in 2005

Limesweg op de Vinexlocatie Leidsche Rijn bij toeval in een dichtgeslibde Rijnarm het Romeinse schip ‘De Meern 4’ ontdekt. De ontdekking vond slechts een week na de spectaculaire berging van het Romeinse schip ‘De Meern 1’ plaats, dat ongeveer 150 m verder naar het westen lag. De bodem van de Leidsche Rijn ter plaatse heeft de houten schepen tweeduizend jaar lang goed geconserveerd. S A M E N VAT T I N G In 2005 heeft de RACM een waardestellend onderzoek in Leidsche Rijn uitgevoerd naar het Romeinse schip ‘De Meern 4’. Doel van het onderzoek was het verkrijgen van aanvullende gegevens over de inhoudelijke en fysieke kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu. Het schip bevindt zich in een oude bedding en tegen een kade langs de Limesweg. Dit archeologische ensemble zal in de toekomst wettelijk beschermd worden. In dit artikel worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. 6

O

nwillekeurig komt de vraag op hoe Vitruvius, bouwmeester van Julius Caesar en Augustus, de schepen zou hebben beoordeeld op de drie kenmerken die hij in de architectuur onderscheidt: utilitas (gebruiksaspecten, zoals doelmatigheid, nuttigheid en deugdelijkheid), firmitas (fysieke zaken zoals duurzaamheid, vastheid en sterkte) en venustas (beleving: bekoorlijkheid, uiterlijk schoon). Een groot aantal van deze aspecten komt ook aan de orde in de uitvoerige publicaties die onlangs over het onderzoek van De Meern 1 en De Meern 4 zijn verschenen. De Meern 1 zal op termijn tentoongesteld worden in de gemeente Utrecht. De Meern 4 bevindt zich nog steeds in de grond onder het Corbulopad nabij boerderij De Balije midden in de nieuwe


VITRUVIUS woonwijk 2 en 6. Dit schip zal samen met een deel van de Limesweg als wettelijk beschermd monument worden ingericht. Dit artikel gaat kort in op de resultaten van het waardestellende scheepsarcheologische en milieukundige onderzoek van De Meern 4 in relatie tot de beslissing het schip voor langere tijd in de grond te laten zitten.

Behoud in situ? Archeologen zijn steeds beter in staat door bureau- en booronderzoek en het inzetten van geavanceerde ‘moderne’ technieken de ligging van vindplaatsen in een vroeg stadium te voorspellen. De aanleiding voor dit systematische archeologische vooronderzoek in een dichtbevolkt land als Nederland is veelal woningbouw of de aanleg van infrastructuur. Belangrijke vindplaatsen worden vervolgens voorafgaande aan de bouwactiviteiten aan een opgraving onderworpen. Zeker voor de Romeinse tijd heeft dit de laatste jaren tot spectaculaire ontdekkingen geleid: tempels bij Elst, een vrachtschip bij Woerden, een grafveld in het centrum van Utrecht, de gracht van Corbulo bij Voorburg, een plattelandsnederzetting bij Tiel. Voorbeelden te over. Minder bekend is dat archeologen zich ook zorgen maken over de eindigheid van hun kennisbron. Wetenschapstechnisch is een opgraving een vrij grof instrument waarbij de kennisbron tegelijkertijd vernietigd wordt. Een herkansing is er niet. Een opgraving is een tijdsgebonden activiteit die wordt aangestuurd door actuele vragen. En technieken die nu worden ingezet zullen in de toekomst als ‘verouderd’ worden beschouwd. Daarnaast gelden economische wetten. Hoe meer wordt opgegraven, des te meer ‘spullen’ boven de grond komen die moeten worden beschreven, geconserveerd en beheerd in depots. Opgraven, conserveren en beheren kost veel geld, terwijl de kenniswinst van een opgraving niet op voorhand te voorspellen is. Deze overwegingen leiden er toe dat tegenwoordig de bodem als archiefbewaarplaats meer in de belangstelling is komen te staan. In vakjargon spreken archeologen dan over behoud in situ. Uiteraard is dit niet direct een onderwerp dat veel media-aandacht oplevert. Toch is voor het bepalen van de waarde van een vindplaats veel vakkennis vereist en zijn geavanceerde technieken nodig om het conserverend vermogen van het bodemmilieu vast te stellen. Want behoud in situ moet wel op lange termijn gegarandeerd zijn, anders verdient een opgraving alsnog de voorkeur. De Romeinse schepen De Meern 1

NUMMER 1

OKTOBER 2007

en 4 vormen de keerzijde van dezelfde medaille onder het motto: ‘opgraven als het moet’ en ‘bewaren als het kan’.

2 Locatie van het onderzoek

Verkenningen 2003 en 2005 Het schip is in 2003 ontdekt tijdens archeologisch onderzoek van de gemeente Utrecht. Het lag tegen een zware eikenhouten beschoeiing van de oever waarover de Romeinse Limesweg liep 3. Het schip is ‘De Meern 4’ genoemd, doornummerend op eerdere scheepsvondsten in het gebied, waaronder fragmenten van twee kano’s. Naar aanleiding van de vondst is door de gemeente in samenwerking met de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM, toen nog ROB/NISA), een beperkt onderzoek uitgevoerd naar de aard, omvang, gaafheid en conservering van het schip. Vanwege zeer ongunstige weersomstandigheden moest het onderzoek voortijdig gestaakt worden en is het schip weer afgedekt. Er kon worden vastgesteld dat het een schip van het zogeheten Zwammerdam-type betreft; een platbodem, gebouwd voor het vervoer van bulkgoederen over de rivieren. De typebenaming verwijst naar de plek waar drie van dergelijke schepen zijn opgegraven. Ook de eerder genoemde schepen De Meern 1 en Woerden 7 behoren tot dit type. In totaal zijn ten noorden van de Alpen ca. vijftien ‘Zwammerdam’-schepen bekend. Het achterschip van De Meern 4 bleek opvallend hoog tegen de (toenmalige) oever te liggen 3. Hierdoor is 2,5 m van het noordelijke boord en 5 m van het zuidelijke boord weggerot en alleen nog als grondspoor bewaard gebleven. Het schip ligt onder een helling van ca. 15%, ingebed in rivierafzettingen.

7

Vanwege de zeer diepe ligging van het voorschip kon de exacte lengte van het schip niet bepaald worden. Door middel van sonderingen is vastgesteld dat het schip over een lengte van minimaal 18 m bewaard is gebleven


A

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007 van de camera’s van het Time Team 1. Doel van het onderzoek was het verkrijgen van aanvullende gegevens over de inhoudelijke en fysieke kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu om tot een gefundeerde inhoudelijke waardestelling te komen en de mogelijkheden voor behoud in situ te bepalen.

3 Het onderzoek van De Meern 4 in 2003

Met het oog op de voorgenomen wettelijke bescherming diende het onderzoek zo nondestructief mogelijk te zijn. Dit is gewaarborgd door de aanleg van een relatief kleine opgravingsput van 4 bij 8 m haaks op het schip en het uitzagen van een doorsnede van het schip van 0,3-0,4 m breed 4 en 5. Deze doorsnede is in het laboratorium aan nader scheepstechnisch, dendrochronologisch en degradatieonderzoek onderworpen. Het transect kan bij een eventuele latere opgraving en tentoonstelling van het schip weer teruggeplaatst worden. en waarschijnlijk goed geconserveerd is. Op grond van de toen maximaal waargenomen breedte van 4,75 m en de doorgaans gebruikelijke breedte-lengte verhouding van 1:7, werd de lengte, indien compleet, op 30-35 m geschat. De ligging tegen de beschoeiing deed vermoeden dat het schip vóór 100 na Chr. gebouwd zou zijn en daarmee één van de oudst bekende schepen van het Zwammerdam-type. De aanwezigheid van een eventuele lading of scheepsinventaris kon niet worden vastgesteld. Naar aanleiding van het onderzoek is door de RACM en de gemeente afgesproken om, na

afronding van de bouw- en inrichtingswerkzaamheden in de VINEX-locatie, het ensemble van de Limesweg, beschoeiing en het schip wettelijk te beschermen. Toen in 2005 de aanleg van een fietspad, het Corbulopad, over de locatie van het schip gepland was, waardoor het schip niet langer voor onderzoek toegankelijk zou zijn, is tot een aanvullend waardestellend onderzoek besloten. Bovendien deed zich de mogelijkheid voor het onderzoek een rol te laten spelen in de archeologische documentaireserie ‘Time Team’ van de Britse BBC . Dit onderzoek is uitgevoerd door de RACM en archeologen van de gemeente Utrecht, onder het wakend oog

4 Doorsnede van het in 2005 uitgenomen transect van De Meern 4 met de scheepstermen.

8

Wetenschappelijke waarde Hoewel het onderzoek beperkt van omvang was en De Meern 4 bovendien, na De Meern 1 en Woerden 7, de derde vondst van een schip van het Zwammerdam-type binnen één jaar, heeft het onderzoek veel nieuwe en onverwachte informatie opgeleverd. De verwachte, vroege datering van het schip is bevestigd door de resultaten van het dendrochronologisch onderzoek. De eiken waaruit De Meern 4 gebouwd is, blijken rond 100 na Chr. te zijn omgehakt. De bomen groeiden in hetzelfde bos, op een vochtige standplaats, vermoedelijk op een locatie in


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

5 Gecombineerd bovenaanzicht van de veldverkenning in 2003 en het aanvullend onderzoek in 2005

6 midden-Nederland. Het schip was dus van ‘Nederlands’ hout gebouwd. Bij de bouw zijn de planken die afkomstig waren uit dezelfde boom, niet systematisch, maar door elkaar heen in het schip verwerkt. De Meern 4 heeft op het eerste gezicht een vrij eenvoudige constructie 4. Het heeft een vlakke bodem, bestaande uit zeven naast elkaar geplaatste vlakplanken. Hier zijn zogeheten L-vormige kimmen tegenaan geplaatst. Deze vormen de overgang van het vlak naar de boorden. De boorden zijn opgehoogd met een boordgang. Ter versteviging en om beschadiging te voorkomen is aan de buitenzijde een zware plank (het berghout) aangebracht. Ook aan de binnenzijde werd een plank ter versteviging (het binnenboord) aangebracht. De maximale breedte van het schip blijkt 4,05 m te zijn en daarmee iets kleiner dan tijdens het vooronderzoek werd ingeschat. De geschatte lengte van het schip komt hiermee op ca. 27 m. De bovenbeschreven constructie is kenmerkend voor schepen die binnen de scheepsarcheologie doorgaans tot de rheinische traditie worden gerekend. De constructiewijze van deze schepen is waarschijnlijk ontwikkeld in de streek ten noorden van de Alpen en sterk gebaseerd op inheemse

methoden en technieken. Dit in tegenstelling tot schepen behorende tot de meer zuidelijk ontwikkelde gallische traditie. Het belangrijkste verschil is dat schepen die behoren tot de eerste traditie een overnaads gebouwde huidgang hebben: de planken overlappen elkaar en zijn bevestigd met spijkers. Schepen binnen de tweede traditie zijn ‘karveel’ gebouwd: de planken van de huid zijn tegen elkaar geplaatst, waardoor een gladde romp ontstaat. Het bijzondere aan De Meern 4 is echter dat het de strikte scheiding tussen bovengenoemde tradities doet vervagen. De kimmen, vlakplanken en boordgangen blijken niet, zoals gebruikelijk, verspijkerd, maar door ‘veer-en-deuvelverbindingen’ verbonden 7. Deze techniek wordt in de Mediterrane wereld al sinds de 8e eeuw v. Chr. in de scheeps-

9

Foto van het onderzoek in 2005 vanuit een hoogwerker, met op de achtergrond de VINEX-locatie Leidsche Rijn


Documentatie van het vlak van De Meern 4 met behulp van de digitale tekenarm (foto: Ton Penders, RACM)



A

VITRUVIUS

‘Veer- en deuvelverbindingen’ in een doorsnede van De Meern 4

bouw gehanteerd. Bij de schepen van het type Zwammerdam is deze techniek nog niet eerder in de vlakplanken aangetroffen. De Meern 4 blijkt dus een geheel karveel gebouwde romp te hebben. Dit werpt mogelijk nieuw licht op de typologische ontwikkeling van schepen van dit type. Gezien zijn relatief vroege datering en het gebruik van zowel zuidelijke als inheemse scheepsbouwkundige aspecten kan De Meern 4 wellicht gezien worden als de missing link tussen de inheemse rheinische en zuidelijke gallische traditie. Dit roept nieuwe vragen op over de context waarin dit soort schepen gebouwd werd. Was dit in opdracht van bijvoorbeeld het Romeinse leger, dat kennis van de Mediterrane scheepsbouw meebracht, maar werd de uitvoering gedaan door inheemse werklui, die de lokale scheepsbouwtechnieken beheersten? Hoe dan ook: het gebruik van de Mediterrane veer-en-deuvelverbinding viel kennelijk niet in de smaak, want in latere schepen werd deze niet of nauwelijks meer gebruikt. Mogelijk was deze verbinding te zwak voor de lange en torsiegevoelige Zwammerdamschepen. Naast uitgebreide scheepstechnische informatie heeft het onderzoek ook een aanwijzing geleverd over hoe het schip gezonken is. In het schip zijn namelijk tientallen basaltblokken en een houten balk aangetroffen, die vermoedelijk afkomstig zijn van de aanpalende oeverbeschoeiing 3 en 5.

NUMMER 1

7

OKTOBER 2007

Petrografisch en geochemisch onderzoek wijst uit dat basaltblokken van beschoeiing en schip alle afkomstig zijn uit het Rijngebied ten zuiden van Bonn en dat ze, op één blok uit het schip na, uit één partij komen. Deze gegevens suggereren dat het schip stuurloos is geraakt en tegen de kade is gebotst, waarna de stenen in het schip terecht zijn gekomen. De resultaten van het onderzoek pleiten in ieder geval tegen een interpretatie als ballast om het schip moedwillig te laten zinken en als kadeversteviging te laten fungeren. In dat geval zou de samenstelling van de stenen divers zijn geweest.

Fysieke kwaliteit van het schip Bij het vaststellen van de fysieke kwaliteit van het schip is gekeken naar de gaafheid en conservering van de twee belangrijkste materialen: het eikenhout en de ijzeren spijkers. De gaafheid van het vrijgelegde deel van het schip bleek goed te zijn, met uitzondering van het bakboord, dat deels verzakt en aan de bovenzijde weggerot was. Om de conserveringsgraad van het hout en ijzer te bepalen, zijn de mate van aantasting en daarvoor verantwoordelijke processen geanalyseerd. Voor het hout speelt met name de verzadiging van de grond met bodemwater en het zuurstofgehalte een belangrijke rol. Gebleken is dat de belangrijkste houtaantasting heeft plaatsgevonden in het bovenste deel van achterschip, als gevolg van de aanwezigheid van zuurstof: het hout is boven 60 cm-NAP door vermoedelijk schimmels tot grondspoor gereduceerd. Beredeneerd kan worden dat deze aantasting al lang geleden moet hebben plaatsgevonden. Onder het genoemde niveau was sprake van een grotendeels zuurstofloos milieu en heeft alleen aantasting door erosiebacteriën plaatsgevonden. Dit betekent dat de kern van het hout nog hard en weinig aangetast is. Tijdens het onderzoek is één losliggende ijzeren spijker geborgen en nader onderzocht. De aanwezige corrosiekorst bleek gelaagd te zijn. Aan de buitenzijde zat ijzer-

12

carbonaat en aan de binnenkant ijzersulfide. Ook spijkers van De Meern 1 en de Woerden 7 vertoonden dit patroon. De aanwezigheid van ijzersulfide betekent dat het materiaal op enig moment in contact heeft gestaan met zuurstofloos sulfaathoudend water. Aangezien de aanwezigheid van brak of zout kwel- of zeewater in de Romeinse tijd ter plaatse onwaarschijnlijk wordt geacht, gaan de gedachten uit naar een tijdelijke middeleeuwse inundatie van zeewater via de Zuiderzee. Het zou de Allerheiligenvloed van 1170 kunnen zijn.

Conserverend vermogen van bodem Eén van de bouwstenen om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen of behoud in situ van De Meern 4 voor langere tijd mogelijk is, is het onderzoek naar het conserverend vermogen van het bodemmilieu. Een jaar lang werden op vijf locaties rond het schip de volgende parameters gemeten: grondwaterstand, redoxpotentiaal (maat voor het oxiderend vermogen van de bodem), vochtgehalte, zuurstofgehalte en de zuurgraad. Daarnaast is bureauonderzoek verricht naar de bodemkundige en waterstaatkundige situatie op de locatie, voordat de plek onderdeel is gaan vormen van de nieuwe woonwijk. Een voorbeeld van de resultaten van dit onderzoek geven de twee grafieken van afbeelding 8 en 9(volgende pagina). De eerste grafiek geeft de grondwaterstanden en de redoxpotentiaalklassen op meetpunt IV 8. Hoe hoger de redoxklasse op een schaal van 1 tot 10 is, des te beter het bodemmilieu voor behoud in situ is. De tweede grafiek geeft de bodemvochtgehaltes op dezelfde locatie 9. Hoe groter de ‘bellen’ in deze grafiek, des te hoger de verzadigingsgraad is. Hier is ook het niveau van het ter plaatse hoogst voorkomende scheepshout ingetekend. De zuurgraad van de bodem is bijna overal licht basisch. Uit de meetresultaten blijkt dat het laagste grondwaterpeil op ongeveer 1,15m-NAP ligt. Soms is de bodem tot enkele decimeters boven de grondwaterspiegel met water verzadigd, op andere momenten echter is de bodem vrijwel direct boven de grondwaterspiegel droog. Een ‘droge’ bodem komt op zijn diepst voor op 0,95m-NAP. Dit betekent dat de kans op behoud van het hout en ijzer op een niveau dieper dan 1,15m-NAP zeer groot is. Wat zonder technische voorzieningen de kans op behoud is voor het hout en ijzer tussen 1,15 en 0,95 m-NAP, is vooralsnog onduidelijk. De conditie van het ijzer


VITRUVIUS ondieper dan 0,95m-NAP wordt aantoonbaar bedreigd. Het historisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat door de slechte afwatering en optredende kwel de hydrologische situatie na de Romeinse tijd gunstig geweest voor het behoud van organisch materiaal op de onderzoekslocatie. Het huidige peil voor de woonwijk ligt bij de locatie van het schip op ca. 1,00m-NAP. Dit komt overeen met de tijdens het onderzoek gemeten waarden.

NUMMER 1

OKTOBER 2007

8 Redoxpotentiaalklassen en grondwaterstand op meetpunt IV

Monument in de bodem Het waardestellend onderzoek heeft het belang van De Meern 4 voor de Romeinse scheepshistorie en de geschiedenis van het Nederlandse deel van de Limes onomstotelijk aangetoond. Het schip is een goed geconserveerd en vroeg voorbeeld van een schip van het Zwammerdam-type. Het heeft daarnaast een onverwacht en uniek inzicht geboden in de tot nu toe onbekende invloeden van de Mediterrane scheepsbouw in ‘onze’ regio. De vooruitzichten voor behoud in situ zijn relatief gunstig. Het overgrote deel van het schip bevindt zich door de kwelsituatie ter plaatse in een gunstig bodemmilieu. De schatting is wel dat als de huidige grondwaterstand gehandhaafd blijft, over maximaal 4,15 m van de lengte (grotendeels het gedeeltelijk dat in 2005 is verkend) het achterschip onderhevig is aan enige vorm van degradatie. Wanneer ter plaatse van het schip en de Limesweg in het kader van de inrichting als beschermd monument een lichte peilverhoging wordt gerealiseerd, gecombineerd met een eenvoudig monitoringsprogramma, dan kan voor het schip voor de langere termijn een behouden ‘vaart’ worden gegarandeerd.

Referenties – Jansma, E. & J.-M.A.W. Morel (red.) 2007: Een Romeinse rijnaak, gevonden in Utrecht - De Meern; resultaten van het onderzoek naar de platbodem ‘De Meern 1’, Amersfoort (Raportage Archeologische Monumentenzorg 144). – Groot, T. de & J.-M.A.W. Morel (red.) 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije, Leidsche Rijn, gemeente Utrecht. Waardestellend onderzoek naar de kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 147).

1.7

1.8

1.9

1.10

1.11

1.12

2005

9

1.1

1.2

1.3

1.4

1.5

1.6

1.7

1.8 Datum

1.7

1.8 Datum

2006

Bodemvochtgehaltes en grondwaterstand op meetpunt II (zwart) aangevuld met grondwaterstand op meetpunt IV (grijs)

1.7

1.8

1.9

2005

1.10

1.11

1.12

1.1

2006

13

1.2

1.3

1.4

1.5

1.6


C

PROF. DR. J.C.A. KOLEN HOOGLERAAR ERFGOED VAN STAD EN LAND, VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM

Naar een nieuwe benadering van het erfgoed van stad en land

De BIOGRAFIE van

het LANDSCHAP

BEELD: SCRIPT UNLIMITED

S A M E N VAT T I N G Onze stedelijke en landschappelijke omgeving verandert in sneltempo en regio’s gaan op zoek naar een nieuwe, postindustriële identiteit. Ook het karakter en de rol van erfgoed veranderen in deze tijd. Erfgoed refereert niet uitsluitend aan gebouwen en museumstukken, maar aan hele landschappen en delen van de stedelijke omgeving en aan de materiële wereld van herinneringen en verhalen. Dat maakt erfgoed geschikt voor de constructie van nieuwe identiteiten. Deze verschuiving vraagt om een kritisch antwoord van historische wetenschappen en van het cultuurhistorische beleid. Kolen brengt een nieuw concept voor onderzoek onder de aandacht: de biografie van het landschap. Blue Banana: de verstening van het Europese landschap

DE HEDENDAAGSE CONTEXT VAN HET ERFGOED

Vaak zien we de veranderingen die zich in onze omgeving voltrekken scherper als we ze van enige afstand beschouwen. We kunnen ons bijvoorbeeld terugtrekken in de ontspannen sfeer van ons woonhuis of onze intellectuele bolwerken, om ons van daaruit te bezinnen op de hectiek van het bestaan. We kunnen een historisch standpunt innemen en onze leefruimte zien in het perspectief van de tijd en het historisch proces. We kunnen vertrekken naar andere oorden, naar het buitenland, een natuurlandschap of een stiltegebied, om de eigenaardigheden van onze vertrouwde landschappen - bij terugkeer - opeens helder waar te nemen.

an deze mogelijkheden is in onze tijd van technologische innovaties nog een geheel nieuwe toegevoegd. Vanuit ons huis kunnen we, via de PC, namelijk contact zoeken met satellieten om onze woonomgeving van grote hoogte te aanschouwen. Van binnen naar buiten en weer terug, maar zonder ons te verplaatsen.

A

Dat levert een verrassende, maar ook wel enigszins vervreemdende ervaring op. Met de toenemende afstand lost onze eigen woonomgeving op in het grotere geheel van het land, het continent en het aardoppervlak. Wie ‘uitzoomt’ zal opmerken dat wij in Nederland leven in een ‘blauw’ gebied, dat zich naar het westen verder uitstrekt over Zuid-Engeland, en in zuidoostelijke richting

14

over het Duitse Rijngebied, Zwitserland en Noord-Italië. Stedenbouwkundigen noemen deze uitgestrekte zone de ‘blue banana’: de blauwe banaan. De blauwe kleur is een indicatie van de verstening van het landschap. De Randstad (inmiddels Deltametropool genoemd), de Brabantse stedenrij en de Vlaamse Ruit (het gebied tussen Brussel, Gent, Antwerpen en Leuven) liggen in deze zone, net als Londen en de Engelse industriesteden, het Ruhrgebied en de stedelijke regio’s van Bern, Milaan en Turijn. Om deze reden wordt de blauwe banaan geïnterpreteerd als één uitgestrekt stedelijk weefsel.

Een metamorfose Eenmaal terug op aarde zien we wat dat in onze leefomgeving allemaal inhoudt. Het landschap slibt dicht met kantoorsteden, bedrijventerreinen, ‘shopping malls’ (megawinkels), woonwijken en nieuwe infrastructuur. Onze omgeving ondergaat een metamorfose. Maar anders dan het begrip ‘stedelijk weefsel’ doet vermoeden, heeft de nieuwe leefruimte weinig te maken met de stad en de stedelijke cultuur. Van de stad als nederzetting, als politiek, economisch en religieus


VITRUVIUS

Verrassend genoeg komt het verleden daarbij goed van pas. Steden als Eindhoven en Maastricht presenteren zich als ‘creatieve stad’ en benutten daarbij hun erfgoed als symbolisch kapitaal. Het erfgoed toont het succes van de regio in het verleden, en draagt de boodschap uit dat het zin heeft om in de regio te investeren, om je er als hoogopgeleide of ondernemer te vestigen, of er gewoonweg op bezoek te gaan om het verleden te bewonderen. Overigens geldt dat niet alleen voor het industriële en stedelijke erfgoed, maar vanzelfsprekend ook voor het rurale cultuurlandschap, dat in sommige regio’s gelukkig nog steeds een belangrijke drager is van economische en sociale ontwikkelingen. Uit het voorgaande blijkt al enigszins, dat karakter en rol van het erfgoed in onze tijd veranderen. Het erfgoed van stad en land heeft zijn statische en kwetsbare imago blijkbaar afgeschud. Het speelt een actieve rol in culturele en ruimtelijke transformaties van

OKTOBER 2007

De Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt in het ruimtelijke beleid ingezet als onderlegger voor ruimtelijke transformaties. Toeristische bewegwijzering die, naar Frans voorbeeld, de identiteit van de omgeving voor de automobilist duidelijk moet maken, is onderdeel van de strategie die daarbij hoort.

uiteenlopende aard. Het begrip ‘erfgoed’ refereert niet langer uitsluitend aan gebouwen en museumstukken, maar aan hele landschappen en delen van de stedelijke omgeving, en niet te vergeten aan de immateriële wereld van herinneringen, verhalen, ervaring en tradities. Het is daardoor voor een grote groep toegankelijk. En dat maakt weer dat erfgoed een geschikte substantie is voor culturele en politieke samenwerking, economische ontwikkeling, de constructie van nieuwe identiteiten en het genereren van allerlei vormen van publieke participatie. Deze verschuiving vraagt om een (kritisch) antwoord van de historische wetenschappen en het cultuurhistorisch beleid. Tegelijk is echter duidelijk, dat deze daarvoor nog grotendeels de concepten en instrumenten ontberen. In Nederland beginnen in beleid en onderzoek de omtrekken van zo’n antwoord echter al zichtbaar te worden. In het bijzonder wijs ik in dit verband op het Belvederebeleid (Nota Belvedere, 1999) en een nieuw concept voor onderzoek, namelijk de ‘biografie van het landschap’ (Kolen 2005a).

Belvedere en de biografie van het landschap In de context van de hiervoor geschetste ontwikkelingen ontkomen we er niet aan, dat de ‘kunst van het erven’ tegelijk wordt opgevat als een ‘kunst van het veranderen’. Het is een idee-fixe dat we het oude landschap kunnen bewaren en aan volgende generaties kunnen overdragen door er een hek omheen te zetten. Dat werd in Nederland aan het eind van de

15

jaren negentig van de vorige eeuw onderkend door een groep vooruitstrevende geografen en beleidsmakers. Zij stelden voor om bij ruimtelijke interventies de geschiedenis van de plek en het landschap telkens richtinggevend te laten zijn voor ontwerp en planning. Dit idee, beter bekend als het principe van ‘behoud door ontwikkeling’ of het Belvederebeleid, heeft geleid tot een geheel nieuwe benadering in de erfgoedsector, en kan inmiddels worden geïllustreerd aan de hand van een groot aantal geslaagde (en soms ook minder geslaagde) plannen en uitvoeringsprojecten. Maar het ‘verpakken’ van de geschiedenis in ruimtelijke ontwikkelingen brengt ook gevaren met zich mee. Dat de kunst van het erven tegelijk ook de kunst van het veranderen is, wil niet zeggen dat elke ontwikkeling ook vanzelfsprekend de randvoorwaarden in zich draagt voor een succesvolle overlevering. Een nieuwe benadering in het historisch onderzoek van landschappen, de biografie van het landschap, biedt op dit punt aanknopingspunten voor een constructieve, maar ook kritische en terughoudende aanpak. Uitgangspunt van de landschapsbiografie is dat landschappen door de tijd heen als het ware hun eigen levensgeschiedenis opbouwen. De begrippen ‘biografie’ en ‘levensgeschiedenis’ hebben in dit verband uiteraard een metaforische betekenis. Ze zijn bedoeld om de menselijke factor, het subject, weer een plaats te geven in het landschapsonderzoek, zoals dat eerder in de regionale geografie gebeurde met behulp van begrippen als de

FOTO:BEAUTIFUL MINDS

centrum én als integratie van functies, is immers weinig meer over, en hetzelfde geldt voor de symbiose van stad en platteland die zo kenmerkend was voor het oude cultuurlandschap. Het is niet langer ons plaatsvaste verblijf en bestaan, maar de beweging van mensen, goederen en informatie die de ruimtelijke orde produceert. In veel opzichten is het nieuwe ruimtelijke weefsel dus niet alleen post-ruraal, maar daarmee ook direct post-stedelijk en post-industrieel. Ook de regio’s worstelen met deze metamorfose. In de meeste regio’s in Nederland hebben niet alleen de grondgebonden landbouw en vertrouwde rurale cultuur terrein prijs moeten geven, maar ook de industrie en het traditionele bedrijf die zo nadrukkelijk vorm gaven aan de stad. Philips, bijvoorbeeld, was in het Eindhoven van de vorige eeuw een bedrijf met een familiestructuur dat zorg droeg voor arbeid en ontspanning, voor scholing en sociale zekerheid, en voor een werken woonplek. Na 1980 verloor het Philipsconcern geleidelijk zijn leidende positie in de elektrotechnische industrie, en verplaatste het zijn hoofdvestiging naar Amsterdam. Ook in andere regio’s zijn bedrijf en industrie hun oude rol kwijt geraakt, of hebben zich daar zelfs volledig teruggetrokken. Denk aan Zuid-Limburg, waar de mijnbouw, keramiekindustrie en mergelwinning ooit hun stempel drukten op de vormgeving van stad en land en het sociale leven. Veel van deze regio’s zijn inmiddels op zoek naar nieuwe mogelijkheden voor economische ontwikkeling, en daarom in zekere zin naar een nieuwe, post-industriële identiteit.

NUMMER 1


C

VITRUVIUS

‘personnalité géographique’. De benadering is dan ook een antwoord op de zogenaamde morfologische traditie van de geografie en archeologie, waarin het cultuurlandschap feitelijk wordt beschouwd als een nevenproduct van sociaal-economische ontwikkelingen, met name die in de landbouw. Dat ‘zielloze’ landschap strookt niet met het gegeven dat landschappen in alle culturen, ook de onze, altijd bijzondere sociale en religieuze ladingen bezitten.

OKTOBER 2007

biografieconcept onderscheiden. Nu eens ligt wat meer nadruk op de cultuurgeschiedenis van regio’s (o.a. Rooijakkers 1999), dan weer op de ontwikkeling of inrichting van landschappen (Hidding et al. 2001; Kolen 2005a) of de antropologische interpretatie van landschapservaringen en verhalen.

verschuivingen van de belangrijkste plekken en ruimtelijke structuren nauwkeurig in kaart worden gebracht. De doorwerking van historische verschijnselen en processen, de historische gelaagdheid van plekken en ruimtelijke structuren op specifieke momenten, krijgen daarbij bijzondere aandacht.

De landschapsbiografie richt zich in het bijzonder op de gelaagdheid en temporaliteit van plekken, landschappen en regio’s. De omgang met het verleden is onderdeel van de ruimtelijke conditie van samenlevingen, al is het maar omdat alle gemeenschappen een bestaan moeten opbouwen te midden van alle sporen die door vorige generaties in hun leefruimte zijn achtergelaten (Meinig 1979). Hoe ze dat doen, en hoe ze daarbij omgaan met het verleden, wordt niet alleen bepaald door de fysieke ruimte en de daarin aanwezige sporen en structuren, maar ook door de economische behoeften, sociale waarden en voorstellingswereld van de gemeenschappen in kwestie (Kolen 2005a). De inherente gelaagdheid van landschappen kan dus worden begrepen als het (tussen)resultaat van wisselwerkingen: tussen sociale waarden en de fysieke inrichting van de ruimte, tussen cultuurspecifieke keuzes en ecologische processen, etc. Op de lange termijn van eeuwen of zelfs millennia kunnen deze wisselwerkingen herkenbaar zijn aan bijzondere ruimtelijke ontwikkelingstendensen en ritmes.

De kunst van het erven

Een landschapsbiografie behelst in het ideale geval de (zeer) langetermijngeschiedenis van een landschap, regio of stad, waarbij de transformaties, functieveranderingen en betekenis-

FOTO: MIRJAM KAPELLE

De landschapsbiografie was aanvankelijk geïnspireerd op antropologische studies van materiële cultuur. In een invloedrijke bundel met de titel ‘The social life of things’ maakten de antropologen Appadurai en Kopytoff (1986) duidelijk dat de materiële cultuur van niet-westerse samenlevingen wordt gevormd door bezielde objecten die soms langdurig circuleren, en in dat geval onderscheidbare trajecten in de sociale tijdruimte beschrijven. Plekken en land zijn daarop geen uitzondering. Archeologen gebruikten dit inzicht bij de interpretatie van prehistorische en vroeghistorische landschappen. Het idee dat we een biografie kunnen schrijven van plekken en landschapen bestond echter al eerder in de geografie. De Amerikaanse geograaf Marwyn Samuels (1979) sprak bijvoorbeeld van ‘authored landscapes’. Daarmee wilde hij benadrukken dat landschappen nooit zomaar passieve uitdrukkingsvormen zijn van anonieme processen, en dat het individu er voor een goed begrip van de landschapsgeschiedenis wel degelijk toe doet. In het Nederlandse onderzoek kunnen we inmiddels verschillende interpretaties van het

NUMMER 1

De Beemster. Landschappen zijn nooit zomaar passieve uitdrukkingsvormen van anonieme processen.

16

De waarde van de landschapsbiografie blijft niet beperkt tot het veld van wetenschappelijk onderzoek. Een biografische benadering van het landschap kan historici en erfgoedexperts namelijk helpen zowel kritische als constructieve bijdragen te leveren aan de culturele en ruimtelijke ontwikkelingen van onze tijd. Drie van die potentiële bijdragen wil ik hier kort noemen. Een eerste toepassingsmogelijkheid ligt in de sfeer van het economische gebruik van het erfgoed, of beter gezegd de kritische weging daarvan. Regio’s lijken zich steeds vaker en prominenter te profileren op grond van hun verleden en erfgoed (Kolen 2005b). Vaak wordt het regionale verleden daarbij door marketingspecialisten, bestuurders en vormgevers beschouwd als een ‘streekeigen product’. Het verleden wordt in die gevallen gereduceerd tot een enkele laag uit de landschapsgeschiedenis, een enkele historische gebeurtenis of een enkele persoon. Amsterdam ‘is’ de stad van de Gouden Eeuw, Rotterdam ‘is’ de stad van de hedendaagse stedenbouw en architectuur, Leiden ‘is’ Rembrandt en Eindhoven ‘is’ Philips, om maar een paar voorbeelden te noemen. Landschapsbiografieën kunnen deze beelden nuanceren, zonder het erfgoed te isoleren uit de eigentijdse culturele, economische en ruimtelijke ontwikkelingen. Ze leggen achter de gewenste historische iconen ook de diepere gelaagdheden, ingewikkelde historische processen en soms ook het ongewenste en vergeten verleden bloot. Een tweede toepassingsmogelijkheid betreft de rol van authenticiteit bij het zoeken naar een evenwicht tussen behoud en ontwikkeling. Dat elk landschap gestalte krijgt in een wisselwerking tussen sociaal-economische en ecologische ontwikkelingen, mentaliteiten en ideeën, en de concrete vormgeving en inrichting van de ruimte, houdt uiteraard in dat we de materiële aspecten van het landschap serieus moeten nemen. Toch bestaat in onze samenleving, waarin de nadruk verschuift van de productie van fysieke goederen naar de consumptie van belevenissen (de ‘ervaringseconomie’), de neiging om het authentieke en materiële karakter van landschappen en erfgoed te verwaarlozen.


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

FOTO: ELS TEN NAPEL

eerste plaats danken aan hun inherente materiële gelaagdheid en duurzaamheid. Juist omdat het landschap – als ruimtelijk samenstel – zijn bewoners overleeft, is het een voedingsbodem voor culturele identiteiten. Overigens is het maar helemaal de vraag of de historische ervaring überhaupt zonder authenticiteit kán bestaan. ‘Nee’, stellen Jo Tollebeek en Tom Verschaffel in hun inspirerende ‘Apologie van de historische interesse’ (1992), en ze illustreren dat overtuigend aan de hand van vele voorbeelden. Het zijn bij uitstek plekken in onze omgeving, zo concluderen ze onder andere, die het historisch bewustzijn door hun relatieve onvergankelijkheid kunnen activeren (p. 112, noot 6).

De monumentale Philipsfabriek, de Lichttoren in Eindhoven, wordt momenteel getransformeerd voor wonen en werken. Philips blijft ook in de toekomst overeind als icoon van Eindhoven.

De Amerikaanse cultuurhistorica Alison Landsberg (2004) benadrukt, niet geheel ten onrechte, dat de historische ervaring door de invloed van de massamedia en het internet haar uniciteit dreigt te verliezen. Doordat de sensatie van het verleden in principe altijd en

overal oproepbaar is, in beeld, woord en gebaar, wordt de authenticiteit van het erfgoed serieus op de proef gesteld. Maar biografische studies leren ons, dat landschappen hun vermogen om verhalen en betekenissen te verzamelen (en genereren) in de

Ook de vormgevers van onze leefruimte kunnen vaak letterlijk en figuurlijk niet om het verleden heen. De eerder genoemde transformaties van de regio kunnen het rurale, stedelijke en industriële verleden namelijk onmogelijk reduceren tot een loutere herinnering of sensatie. Dat verleden wordt immers ook overgeleverd in de vorm van een enorme voorraad fysieke ruimten en gebouwen. Gezamenlijk vormen oude industriecomplexen, in onbruik geraakte bedrijventerreinen, defensieterreinen, de gebouwen en landgoederen van zorginstellingen, kloosters en kerken, om nog maar te zwijgen over vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen en landbouwgronden, misschien wel één van de grootste ruimtelijke opgaven van onze tijd. Elke oplossing daarvoor is in zekere zin maar tijdelijk, want die historische voorraad wordt

FOTO: ELS TEN NAPEL

Nationaal Monument Kamp Vught maakt de herinnering aan de geschiedenis van het kamp en de slachtoffers letterlijk voorstelbaar door de reconstructie van barak en wachttorens.

17


VITRUVIUS

FOTO: KLAAS-HARM KAT

Cultuurhistorische waardevolle gebouwen en terreinen van de Willem Arntsz Hoeve, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Den Dolder, komen gedeeltelijk vrij. Door nieuwe functies als wonen en werken mogelijk te maken, blijven de historische complexen behouden.

door de snelheid waarmee ruimtelijke transformaties plaatsvinden voortdurend aangevuld. Een derde mogelijkheid van de landschapsbiografie is de ontwikkeling van een ‘reflexieve planologie’. Daarvoor verwijs ik naar de prachtige dissertatie van Joks Janssen over de ruimtelijke ontwikkelingen in ZuidoostBrabant (Janssen 2006). Daarin beschrijft hij hoe lokale bestuurders en planners vanaf het begin van de twintigste eeuw eendrachtig hebben geprobeerd om de verstedelijking van het Brabantse platteland tegen te gaan. Die defensieve houding werd in belangrijke mate gevoed door een mentaliteit: het idee dat de stedelijke cultuur en industrie potentieel schadelijk zijn voor de harmonieuze, katholieke plattelandsgemeenschappen. Maar zodra de plattelandsbestuurders inzagen dat ze daarmee ook een bron van werkgelegen-

NUMMER 1

OKTOBER 2007

heid buiten de deur hielden, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, maakte die idealistische houding plaats voor een meer pragmatische. Vanaf dat moment werd gestreefd naar een gespreid en selectief toelatingsbeleid, zodat de industriële ontwikkeling in evenwicht kon worden gehouden met de rurale tradities. Na de Tweede Wereldoorlog volgde verdere industriële decentralisering, paradoxaal genoeg nog steeds gebaseerd op een idyllisch beeld van het vooroorlogse, Brabantse platteland. Deze decentralisering leidde uiteindelijk tot het tegenovergestelde van hetgeen beoogd werd. In hoog tempo volgde een totale verstedelijking van de regio, een proces dat vervolgens weer aanleiding gaf tot sterkere gevoelens van nostalgie. Dat laatste resulteerde in krachteloze pogingen om het oude Brabant enigszins te ‘herstellen’, zowel in het ruimtelijk beleid als door het musealiseren van plekken, gebouwen en landschappen. Een biografische studie van regio’s en landschappen kan dus de vertraagde en vaak onvoorziene effecten blootleggen van ruimtelijke interventies in het verleden. Een planologie die niet alleen vooruit kijkt maar ook reflecteert en terugblikt, kan daarmee haar voordeel doen. Kritische reflectie op het verloop van de landschapsontwikkeling is nu meer dan ooit noodzakelijk. Het ruimtelijke weefsel dat zich vandaag de dag vormt, is immers niet zomaar het resultaat van een reeks bescheiden ruimtelijke interventies, maar van een overtreffende trap daarvan: een regelrechte metamorfose van de leefruimte. In dat licht doen we er goed aan de ‘lege’, stille en groene regio’s die nog resteren, te koesteren. De kunst van het veranderen vraagt hier juist om het ombuigen van de transformatiedrift in een gevoel voor traagheid en een ethiek van onthouding.

CREDIT FOTOGRAAF

Welvaartsplan voor Noord-Brabant (1947-1949): spreiding van de industrie over het platteland uit angst voor de grootstad.

18

Referenties – Appadurai, A (1986). Introduction: commodities and the politics of value, in A. Appadurai (ed.), The social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge, 3-63. – Hidding, M., J. Kolen en Th. Spek, 2001: De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed, in J.H.F. Bloemers & M.-H. Wijnen (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling: de conceptuele grondslagen, Den Haag, 7-109. – Janssen, J (2005). Vooruit denken en verwijlen. De (re)constructie van het plattelandschap in Zuidoost-Brabant (1920-2000), dissertatie Universiteit van Tilburg, Tilburg. – Kolen, J (2005a). De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed, Amsterdam (Vrije Universiteit). – Kolen, J (2005b). De ‘geheugenprothese’ en andere verhalen. Over de historische ervaring in het tijperk van massaconsumptie, in R. Brons, J. Rodermond & G. Wallagh (eds), Ontwerpen aan geschiedenis. Een cultuur van ruimte maken, Rotterdam (Stimuleringsfonds voor Architectuur), 6-13. – Kopytoff, I (1986). The cultural biography of things: commoditization as process, in A. Appadurai (ed.), The social life of things. Commodities in cultural perspective, Cambridge, 64-91. – Landsberg, A (2004). Prosthetic memory. The transformation of American remembrance in the age of mass culture, New York/Chichester. – Meinig, D (1979). The beholding eye. Ten versions of the same scene, in D.W. Meinig (ed.), The interpretation of ordinary landscapes, New York/Oxford, 33-47. – Nota Belvedere (1999). Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting, Ministeries van OC&W, LNV, VROM en V&W, Den Haag. – Rooijakkers, G (1999). Mythisch landschap: verhalen en rituelen als culturele biografie van een regio, in J. Kolen & T. Lemaire (eds), Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw, Utrecht, 301-326. – Samuels, M. S (1979). The biography of landscape. Cause and culpability, in D.W. Meinig (ed.), The interpretation of ordinary landscapes, New York/Oxford, 51-88. – Tollebeek, J & Verschaffel, T (1992). De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Amsterdam.


Column

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

FRONTINUS: EEN GROTE NAAM OP H E T D I P L O M A V A N E L S T P. A . C . S C H U T De vermelding van Frontinus op het diploma is beperkt tot zijn functie als consul: ‘Op 20 februari toen keizer Trajanus Augustus, de Germanenveroveraar, en Sextus Iulius Frontinus voor de tweede keer het consulambt bekleedde.’ De betekenis van de vermelding van Frontinus op het diploma is daarmee duidelijk verwoord. Het dateert het diploma en de namen Traianus en Frontinus geven aan onder wiens verantwoordelijkheid het diploma is uitgegeven. Deze aangevulde zinsnede (Haalebos 2000) is identiek aan de formulering op een Hongaarse diploma uit Felsõnána (CIL XVI 042), terwijl fragmenten uit Dunáujváros (Hongarije) en Parndorf in Oostenrijk waarschijnlijk op dezelfde datum zijn uitgegeven (RMD II 80 en 81).

In 1988 is bij een archeologische kartering bij Elst een militair diploma gevonden (Haalebos 2000). Bij het lezen van de publicatie hierover trok de vermelding op het document van de Romeinse consul Frontinus mijn aandacht. Frontinus is vooral bekend vanwege zijn literaire nalatenschap, met name zijn werk over de watervoorziening van Rome (o.a. Eck 1989, Dahm 1997). Bij het onderzoek naar het Romeinse aquaduct van Nijmegen en andere watergerelateerde onderwerpen heb ik regelmatig gebruik gemaakt van zijn werk (o.a. Schut 2005). Hoewel water een van de eerste levensbehoeftes van de mens is, is de aandacht in het zo waterrijke Nederland voor de Romeinse watervoorziening beperkt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat weinigen zich bewust zijn van de achtergronden van de persoon Sextus Iulius Frontinus. Dankzij de vondst van een ander diploma in Duitsland is bekend geworden dat Frontinus niet alleen in Engeland, Rome en Azië een belangrijke rol heeft gespeeld, maar, in een andere functie, ook in onze regio (Eck & Prangert 2003).

Frontinus was sinds 97 als curator aquarum verantwoordelijk voor de watervoorziening van Rome. Zijn werk De aquis urbis Romae ook wel De aquae ductu genaamd, beschrijft de organisatie en geschiedenis van de watervoorziening van Rome inclusief de hoofdpijndossiers onkunde en bouwfraude. Een andere auteur is Marcus Vitruvius Pollio die in zijn De Architectura, naast een aantal technische aspecten van de watervoorziening, inzicht geeft in de achterliggende gedachtewereld. Samen vormen deze schrijvers de belangrijkste antieke bron met betrekking tot het thema watervoorziening. Frontinus was niet alleen bestuurder in het verre Rome. Eck en Prangerl (2003) hebben op basis van een ander diploma, uit 85 na Chr., aangetoond dat Frontinus in de jaren 81 tot 83/84 een soort van stadhouder was langs de Neder Rijn: het gebied dat sinds 85 formeel bekend stond als de provincie Germania Inferior waar ook Zuid Nederland onder viel. In Xanten en Oppenheim waren al eerder inscripties aangetroffen die op de aanwezigheid van Frontinus in dit gebied duiden. Deze grote naam uit Rome op het diploma van Elst krijgt daardoor ook een directe betekenis voor onze regio.

Tot 212 na Chr., toen keizer Caracalla het staatsburgerschap verleende aan alle vrije inwoners, konden niet-Romeinen (perigrini) slechts door dienst te nemen in een van de hulptroepen (auxilia) het Romeins staatsburgerschap (civitas Romana) verwerven. Na 25 jaar trouwe dienst verkregen afzwaaiende militairen, evenals hun vrouw en kinderen, deze felbegeerde status die ook belastingvoordelen en rechtsbescherming betekende. Een document, het diploma, vormde de definitieve bevestiging van de verkregen rechten (Lambert & Scheuerbrandt 2002). Het in brons uitgevoerde diploma was een afschrift van een centraal document dat in Rome publiekelijk werd opgehangen en waar alle soldaten stonden vermeld die eervol de dienst hadden verlaten en het burgerrecht hadden verkregen. Mogelijk bezaten alleen diegenen die zich een afschrift konden veroorloven, met name de beter betaalde ruiters, zo’n bronzen document. Het diploma was vooral van belang voor diegenen die zich vestigden in hun geboortestreek waar niemand kon getuigen van hun nieuw verworven status.

REFERENTIES – CIL: Corpus inscriptionum Latinarum. – Dahm, M.K. 1997: The career and writings of Sextus Julius Frontinus, Auckland (Master’s thesis). – Eck, W.1989: Die Gestalt Frontins in ihrer politischen und sozialen Umwelt, In: Wasserversorgung im antiken Rom: Sextus Iulius Frontinus, curator aquarum, hrsg. Frontinus-Gesellschaft e.V. München. – Eck, W. & A. Prangerl 2003: Sex. Iulius Frontinus als legat des Niedergermanischen Heeres. Zu neuen Militärdiplomen in den germanischen Provinzen, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 143, 205-219. – Haalebos, J.K., 2000: Traian und die Hilfstruppen am Niederrhein: Ein Militärdiplom des 98 n. Chr. aus Elst in der Over-Betuwe (Niederlande), Saalburg Jahrbuch 50, 31-72. – Lambert, N. & J. Scheuerbrandt 2002: Das Militärdiplom, Schriften des Limesmuseums Aalen 55. – RMD II Roxan, M.M. 1985: Roman military diplomas 1978-1984, Institute of Archaeology, Occasional Paper 9. – Schut, P.A.C. 2005: De aardwerken van Groesbeek: een aquaduct voor de Romeinse legioensvesting van Nijmegen? Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 119).

Een militair diploma bestaat uit twee bronzen plaatjes (ca. 15 x 13 cm) die samen werden gebonden en verzegeld. Het vermeldt de keizer met zijn eretitels, de eenheden waarvan soldaten eervol ontslag krijgen, de verkregen rechten en de naam van de betrokken soldaat en eventueel zijn gezinsleden. Het diploma uit Elst, waarvan slechts een helft grotendeels is bewaard, was eigendom van een Bataaf, die dienst deed in de ruitereenheid ala Batavorum. Hij kreeg met zijn Bataafse vrouw en twee dochters op 20 februari 98 het burgerrecht. De vondst uit Elst is vooral van belang omdat hier de namen worden genoemd van de legereenheden in Germania Inferior, het deel van het Romeinse Rijk waarin ook het huidige zuiden van Nederland ligt.

19


CASPAR GROOT, JOS GUNNEWEG – TU DELFT, FACULTEIT CIVIELE TECHNIEK EN GEOWETENSCHAPPEN

M

BAKSTEEN- EN METSELMORTELKEUZE voor zwaar regenbelast massief opgaand metselwerk

In het recente verleden is bij de nieuwbouw van bijvoorbeeld molens gebleken dat het realiseren van niet-lekkend massief metselwerk niet eenvoudig is. Al haalde men er het meest deskundige advies bij dan liep het toch nog mis. Ook bij het herstel van massief opgaand mestelwerk (bijvoorbeeld bij inboeten) bleek vaak, betrekkelijk korte tijd na oplevering, schade te ontstaan. Kennis en kunde op het gebied van het hygrische gedrag van massief metselwerk lijken niet sterk ontwikkeld te zijn in de huidige bouwpraktijk of wellicht verloren te zijn gegaan.

igenlijk is dit niet verwonderlijk; immers, in moderne bouw doet het er niet toe of metselwerk lek is. Het wordt tenslotte goeddeels toegepast als buitenblad in een spouwconstructie: en dit voorblad mag lek zijn, omdat de spouw er voor is om het doorgeslagen vocht te laten verdampen.

E

Anders is de situatie bij het historische metselwerk. Sinds enige tijd is het besef gegroeid dat meer inzicht in de vochthuishouding van massief metselwerk sterk zou kunnen bijdragen aan duurzaamheidsverhoging van het gebouwde erfgoed in Nederland. In deze context is o.a. het project ‘Aanpak Vochtproblemen in Massief Metselwerk’ in uitvoering. In dit project wordt onderzoek gedaan

20

S A M E N VAT T I N G Vochtproblemen in massief historisch metselwerk komen veelvuldig voor. Bekend is dat er hier veel oorzaken voor kunnen zijn. In dit artikel is de aandacht in het bijzonder gericht op de keuze van baksteen en metselmortel met het oog op het voorkomen of oplossen van vochtproblemen in massief opgaand metselwerk, dat zwaar regenbelast is. Zowel via veldstudies als laboratoriumonderzoek is getracht een beter inzicht te krijgen in het hygrische gedrag van baksteen, metselmortel en metselwerk, en de gewenste uitvoeringspraktijk. Op grond van resultaten voortkomend uit het onderzoek worden concrete aanbevelingen gedaan over de gewenste hygrische eigenschappen van baksteen en metselmortel voor nieuwbouw en herstel van zwaar regenbelast massief metselwerk.


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

LINKS: VERVUILDE ZICHTZIJDE 1 METSELWERK MOLEN AEOLUS TE VLAARDINGEN. ONDER: LEGVLAK (ZOOL) EN DE BUITENZIJDE (ZICHT) VAN EEN STEEN VAN MOLEN DE HOOP TE ROZENBURG.

beerd van belang is voor de hoeveelheid vocht die wordt opgenomen. Daarbij moet men bedenken dat het absorberen van vocht (via capillaire werking) minder energie vergt dan droging (via verdamping); maw vochtabsorptie gaat snel en drogen langzaam. Informatie over drogen wordt in feite het gemakkelijkst verkregen via weging (gewichtsverlies als functie van de tijd). Wel is belangrijk dat de droogproef zo wordt ingericht, dat het droogproces iets met de werkelijkheid te maken heeft; bij een muur betekent dit dat droging meestal in één richting plaatsvindt.

De snelheid van vochtopname: IW-waarden

naar oorzaken van en oplossingen voor dit veel voorkomende probleem. Bekend is zowel uit praktijkervaring als experimenteel onderzoek dat er veel oorzaken kunnen zijn voor vochtproblemen [1,2]; te noemen zijn, materiaaleigenschappen van metselstenen en metselmortel en de compatibiliteit tussen steen en voeg, vakmanschap, constructie en ontwerp, de invloed van beschermende maatregelen op de vochthuishouding en de effecten van scheuren. In dit artikel is de aandacht voornamelijk gericht op de keuze van baksteen en mortel voor nieuwbouw en restauratie van zwaar regenbelast massief metselwerk.

Steenkeuze: globale en eenvoudige hygrische karakteriseringen Steenachtige bouwmaterialen vallen onder de zgn ‘poreuze media’. De porositeit komt voor bouwmaterialen zoals natuursteen, beton, baksteen en mortels op verschillende wijzen tot stand, maar wezenlijk voor deze materialen is dat ze via capillaire werking vocht op kunnen nemen, en via verdamping (droging) weer vocht kunnen afstaan. De balans tussen vochtopneming- en drooggedrag van het metselwerk onder uiteenlopende omgevingscondities bepalen het al dan niet optreden van vochtdoorslag/lekkage. Van oudsher werd baksteen, zonder dat daar nummerieke criteria aan ten grondslag lagen, dmv klinken op het gehoor uitgesorteerd op doorbakkenheid (hardheid/porositeit) in een opklimmende reeks van ‘rood’, via ‘hargrauw’ tot ‘kelderklinker’ (met de daarbij

behorende toepassingsgebieden). Door een permanente terugkoppeling met de bouwpraktijk bleek dit eeuwenlang een bruikbare methode van kwaliteitsbeheersing. Om echter op een gekwantificeerde manier iets over vochtopneming en droging te kunnen zeggen, is klinken niet genoeg; is het noodzakelijk vochtopname- en drooggedrag te karakteriseren. Bekende en eenvoudige vochtopnamekarakteriseringen zijn de Initiële Wateropzuiging (IW) en de Vrijwillige Wateropneming (VW). De initiële wateropzuiging wordt bepaald door de steen via een vlak van de steen, bij 5 mm dompeling, water op te laten zuigen gedurende 1 minuut; de vrijwillige wateropneming wordt bepaald door een steen gedurende 48h onder te dompelen in water; voor de details over de uitvoering en uitwerking van deze eenvoudige proeven zie [3]. Wat zeggen deze karakteriseringen over de vochtopname in een muur? Initiële Wateropzuiging (IW) is een maat voor de snelheid waarmee vocht wordt opgenomen door de steen (uitgedrukt in kg/m2/ min). Als classificatie van de initiële wateropzuiging van bakstenen, kan worden gehanteerd, zwakzuigend: IW<1; matig zuigend: 1< IW< 2.5; sterk zuigend: IW > 2.5 De vrijwillige wateropneming (VW) is een maat voor de vochtopname-capaciteit (de buffering) van de steen (uitgedrukt in massa % of volume %). De VW-waarden liggen tussen 5 en 35 vol %. Te begrijpen valt dat vooral de snelheid waarmee water door metselwerk wordt geabsor-

21

Aan de hand van historische bouwwerken, die geen vochtproblemen vertonen is een beeld verkregen van de initiële wateropzuigwaarden die in de praktijk voorkomen. Deze bouwwerken bestonden uit zes molens en twee utiliteitsgebouwen. De initiële wateropzuigswaarden zijn bepaald aan het legvlak (de zool) en aan de aan het weer blootgestelde buitenzijde (de zichtzijde), zie figuur 1.

Figuur

1

De zool is schoongemaakt van mortelresten en geeft bij de bepaling van de Initiële Wateropzuiging een indruk van het opzuigsnelheid van de steen op het moment van verwerking destijds. De zichtzijde is de buitenzijde van de steen, die in de loop van de tijd een ander opzuiggedrag heeft gekregen onder invloed van vervuiling, mogelijke toepassing van vochtremmende middelen etc.

2

Uit de resultaten in figuur (volgende pagina) is op te maken dat de IW-waarden aan de zoolzijde voor vier van de zes molens hoog tot zeer hoog zijn. Tevens blijken de IWwaarden aan de zichtzijde van het metselwerk bijzonder veel lager zijn dan die aan de zoolzijde: de IW-waarden aan de zichtzijde zijn ~0.5 tot 0.3 zo hoog als die aan de zoolzijde. Dit is van belang omdat de toetreding van regen in de molenromp vanuit de zichtzijde plaatsvindt. In feite betekent dit dat, wat betreft de stenen, de vochtopname met een gematigde opzuigkracht (IW-waarden van ~1.5-3.0) plaatsvindt. Meestal is niet duidelijk hoe de vochtoverlastsituatie bij de molens is geweest gedurende de eerste tientallen jaren na bouw. Waren ze toen lek, of had men er minder last van omdat er goed gelucht werd en men niet te


M

VITRUVIUS

2 Initiele Wateropzuiging

Zool* Zicht** kg/m2/min kg/m2/min

1 DSM, Delft

2.2

1910

1.3

2 De Roos, Delft

1727

4.3

2.2

3 TU-Delft, Delft

1910

2.8

2.2

4 Aeolus, Vlaardingen

1793

2.8

1.3

5 Molen 7, Kinderdijk

1738

6.1

2.4

6 De Hoop, Zierikzee

1850-76 5.5

2.5

7 De Hoop, Rozenburg

1887

3.3

NUMMER 1

OKTOBER 2007

INITIËLE WATEROPZUIGINGSWAARDEN AAN ZOOL- EN ZICHTZIJDE 2 VAN STENEN TOEGEPAST IN MASSIEF METSELWERK ZONDER VOCHTPROBLEMEN. STEENMONSTERS 2 EN 4 T/M 8 ZIJN VAN HISTORISCHE MOLENS. MONSTER 1 EN 3 ZIJN VAN RESP. EEN FABRIEKSGEBOUW (VOORMALIG GIST EN SPIRITUS) EN EEN TU DELFT GEBOUW (VOORMALIG MIJNBOUWKUNDE).

mortels, op zich en in combinatie met bakstenen, nader kon worden geanalyseerd. 8 Windlust, Achthuizen 1852 3.3 1.7 Hierbij werd eerst de ver*Zool: binnenzijde / **Zicht: verweerde werkbaarheid getest: de legzijde buitenzijde / strekzijde mogelijkheid tot goed ‘vol en zat’werken en het maken van ‘doorstrijkwerk’ (d.i. kieskeurig was? Of zijn ze in de loop van de dichtstrijken van de voegen met de uitstuljaren waterdicht geworden? Of is de invloed pende metselmortel). Deze onderzoekingen van de voeg-steenovergang (barrière) op de mondden uit in de bestudering van het waterdichtheid toch groter dan het effect vochtdoorslag- en lekgedrag van een tweetal van de porositeit van de steen op de vochtproefmuren, die beregend werden. doorslag? 6.3

Reiniging Een interessante conclusie uit deze vochthuishoudingsanalyse is tevens dat gevelreiniging tot vochtproblemen kan leiden: immers door reiniging zal de snelheid van vochtopname drastisch toe kunnen toenemen (verhoging van de IW-Waarde).

Mortelkeuze Daar waterdichtheid niet alleen bepaald wordt door de hygrische eigenschappen van de steen, maar ook door de al dan niet vochtkerende werking van de voegen, werd het effect van de mortel op de waterdichtheid nader onderzocht. Daartoe is een onderzoekprogramma opgesteld waarin het gedrag van

Het onderzoek is op de volgende wijze toegepitst: – Via de beoordeling van de verwerkbaarheid van een 15-tal mortels werden 3 zeer goed verwerkbare en een referentiemortel (een cementmortel met een slechte verwerkbaarheid) uitgekozen voor verder onderzoek (voor de beschrijving van een praktische beoordeling van de verwerkbaarheid zie [3]). Van het 4-tal mortels werden de volgende eigenschappen bepaald: druksterkte, vervormingsgedrag, hygrische uitzetting/krimp, vrijwillige vochtopneming (porositeit) en vochtopname- resp. drooggedrag van metselwerk; hieruit werd een mortelkeuze gemaakt voor de beregeningsproeven. Om vochtdoorslag- en lekgedrag te bestuderen werden 2 muren gebouwd met 2 verschillende steen-

typen en het geselecteerde morteltype; hierop werden beregeningsproeven uitgevoerd. Op basis van de verwerkbaarheid werden de onderstaande kalkmortels A,B en C geselecteerd. Als referentiemortel werd gekozen een metselcement mortel (mortel X). Overzicht beproefde mortels: Zeer goed verwerkbaar en doorstrijkbaar Mortel A Schelpkalkmortel; kalk:zand verhouding 1:2 Mortel B Licht hydraulische kalkmortel; kalk:zand verhouding 1:2 Mortel C Steenkalk-tras basterdmortel; kalk:tras:zand verh. 5:1:12 Referentiemortel: Mortel X Metselcement mortel MC10; MC:zand verhouding 1:3

Morteleigenschappen Uit het TNO-onderzoek [4] kwam naar voren dat de schelpkalkmortel (A) en zwakke steenkalk-tras basterd mortel (C) een zeer langzame sterkte-ontwikkeling lieten zien. Na 90 dagen werd een druksterkte van slechts 1 N/mm2 gehaald. De hydraulische kalkmortel (B) en de metselcement mortel (X) hebben een snelle sterkte-ontwikkeling (bouwtempo) en bereikten na 14 dagen eindsterkten van resp 5 en 10 N/mm2.

3 METSEL’BEERTJES’ AANZICHT VAN BUITENMUUROPPERVLAK, VAN WAARUIT VOCHTABSORPTIE EN DROGING PLAATSVINDT; DE ANDERE 5 ZIJDEN ZIJN MET PLASTIC BEKLEED OM DROGING VANUIT DIE ZIJDEN TE VOORKOMEN.

22


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

stukken vormen een deel van een muur. De in figuur 3 naar boven gerichte zijde van de beertjes is de zichtzijde van de muur. Vanuit deze zijde wordt tijdens de proef (en ook in de werkelijkheid) vocht opgenomen en vocht afgestaan (gedroogd); het vocht passeert steen en waar mogelijk mortelstootvoegen. De andere 5 zijden zijn met plastic bekleed om vochttransport (droging) in deze richtingen te voorkomen.

Met betrekking tot de vervormingscapaciteit (zonder breuk) scoorde de steenkalk- en schelpkalkmortels het best; de hydraulische kalkmortel bevond zich wat vervormbaarheid tussen de kalkmortels en de cementmortel. De drogingskrimp als gevolg van verlies van water uit de specie was het grootst bij de schelpkalkmortel en zwakke steenkalk-tras basterd mortel. Deze krimp was bij de mortels met cement en hydraulische kalk nagenoeg afwezig. Bij de verharde mortels vertoonde de hydraulische mortels juist de grootste hygrische zwelling en krimp.

Figuur

3

Opzuiging van water via het zichtvlak vond plaats gedurende 24 uur. De droging vanuit het zichtvlak, werd geregistreerd gedurende 35 dagen. De hygrische eigenschappen van de gebruikte metselstenen zijn verzameld in onderstaande tabel.

Waterabsorptie- en drooggedrag van metselwerk Om een indruk te krijgen van het vochtopnamegedrag en het drooggedrag werden metselwerk’beertjes’ gemetseld. De beertjes bestaan uit 3 lagen metselwerk van 3 stenen per laag (zie figuur 3). Ze zijn opgebouwd uit 2 typen stenen, een matig-zuigende (IWwaarde 2.3) en een sterk-zuigende steen (IWwaarde 3.5), ieder vermetseld met de 4 verschillende metselmortels. De proef-

Initiële Wateropzuiging Vrijwillige Wateropneming kg/m2/min Vol % Rood 2,3 17,5 Geel 3,5 29,0

Gew % 9,0 18,4

4 RESULTATEN ABSORPTIE- (BOVEN) EN DROOGPROEVEN (ONDER) . IN DE FIGUREN ZIJN DOOR MIDDEL VAN DE HORIZONTALE GESTIPPELDE LIJNEN VRIJWILLIGE WATEROPNEMINGSWAARDEN: 18.4 (GEW %) VOOR DE GELE STEEN EN 9 (GEW %) VOOR DE RODE STEEN AANGEGEVEN.

Kennelijk werken de voegen in het laatste geval als een barrière voor het transport van vocht door het gehele proefstuk heen. Het drogen van de proefstukken met Schelpkalk mortel (A) en de zwakke steenkalk-tras basterd mortel (C) gaat gedurende de eerste 15 dagen iets sneller dan bij de proefstukken met de hydraulische

Steen Haller 20

Vochtgehalte (m/m%)

Steen Haller 40

4

In figuur worden de resultaten van de absorptie en droogproeven weergegeven. Bij de gele, sterk zuigende steen (zie linker grafieken) valt op dat de vochtopname van de proefstukken vermetseld met Schelpkalkmortel (A) en de zwakke steenkalk-tras basterd mortel (C) aanzienlijk hoger ligt dan bij de hydraulische kalkmortel (B) en de metselcement mortel (X). Na 24 uur zijn de proefstukken (A) en (C) nagenoeg verzadigd: vochtgehalte iets lager dan de vrijwillige wateropneming 18.4 % (m/m). Daarentegen is de vochtopname van de proefstukken (B) en (X) minder dan 2/3 van het beschikbare poriënvolume, 11-12 % (m/m).

Tijd (uur) Mortel 3

Mortel 5

Mortel 7

23

Mortel 11


M

VITRUVIUS

kalkmortel (B) en de metselcement mortel (X). Echter, na 2 weken is het vochtgehalte in de proefstukken (A) en (C) nog steeds ruim 10 % (m/m), terwijl de proefstukken (B) en (X) ongeveer op de helft daarvan liggen. Verondersteld mag worden bij wisselde regen- en droogcondities, dat het metselwerk met de kalkmortels in combinatie met sterkzuigende stenen gemiddeld structureel vochtiger zal zijn dan het metselwerk met de hydraulische bindmiddelen. Het vochtgehalte in het metselwerk met matig zuigende stenen is voor alle mortels lager dan bij de sterk zuigende stenen (zie rechter grafieken). Het scherpe onderscheid in vochtopname tussen kalk en hydraulische mortels doet zich veel minder voor bij het metselwerk met matig-zuigende stenen. Wel is een zelfde volgorde in mate van vochtopname te zien als bij de zwak-zuigende stenen en is de vochtopname van de proefstukken met hydraulische mortels 2/3 tot minder dan de helft van het beschikbare poriënvolume. Na 15 dagen drogen ligt het vochtgehalte voor alle proefstukken ruimschoots onder de helft van het beschikbare poriënvolume. Verhoudingsgewijs is de absorptie-droogsituatie van de zuivere luchtkalkmortels in combinatie met de sterk-zuigende bakstenen opvallend ongunstig en bij de matig-zuigende stenen minder ongunstig. Deze resultaten komen overeen met wat men in de praktijk constateert: zwak tot matig zuigende stenen toegepast met een hydraulische mortel, zoals toegepast in kerken, fabrieken en openbare gebouwen (zie figuur 2) in het begin van de 20e eeuw vertonen lage vochtgehalten en er is zelden sprake van doorslag. Bij molens gemetseld met sterk zuigende stenen en met kalkmortels worden aan de regenzijde hoge vochtgehalten gemeten en komt lekkage regelmatig voor. In aanmerking nemend niet alleen absorptiedrooggedrag, maar ook vervormingscapaciteit, druksterkte-ontwikkeling en initiële krimp dan presteert de hydraulische kalkmortel het beste. Verondersteld mag worden dat andere licht hydraulische mortels een vergelijkbaar gedrag zullen vertonen: dit zal nader geverifieerd moeten worden.

Vochtdoorslag- en lekkage proeven (TNO) Na vervaardiging van de muren werden beregeningsproeven uitgevoerd. Daartoe werden de muren omkast (zie figuur 5) en vanuit de

NUMMER 1

OKTOBER 2007

5 ONDER: SCHEMATISCHE OPSTELLING VAN DE REGENPROEF (TOMAS WIJFFELS, TNO); RECHTS: DE PROEFMUREN MET MUURDIKTEN VAN BOVEN NAAR BENEDEN: 1/ 2 -STEEN, 1-STEENS EN 2-STEENS. DE GELE STENEN ZIJN STERK ZUIGEND, DE GRIJZE STENEN MATIG ZUIGEND; ZICHTBAAR IN DE MUUR: BOORKERNGATEN VOOR NADER ONDERZOEK VAN DE VOEGSTEEN DOORSNEDEN.

WATER HALFSTEENS

OVERDRUK

STEENS

DUBBELSTEENS

kastzijde besproeid. Aan de voorzijden van de muren zijn bij de overgangen van 1/2-steen naar 1-steens en van 1-steens naar 2-steens goten aangebracht (zie figuur 5, rechts) om doorslaand lekvocht op te vangen.

Figuur

5

De 2 proefmuren werden ieder vervaardigd met een verschillend steentype, maar met één en dezelfde metselmortel: de geselecteerde hydraulische kalkmortel. De hygrische eigenschappen van de 2 steentypen staan in onderstaande tabel:

Initiële Wateropzuiging Vrijwillige Wateropneming kg/m2/min Vol % Grijs 1,5 13,1 Geel 5,9 32,1

Gew % 6,8 21,9

De uitvoering van de regenproef is gebaseerd op NEN 2778 ‘Vochtwering gebouwen’, met achtereenvolgens: – 1 uur beregening zonder overdruk, 2 liter/m2/min. – 89 uur beregening met overdruk 50 Pa, 12 liter/m2/uur. – 1 uur beregening met overdruk 400 Pa, 2 liter/m2/min.

24

a

6A NA 1-UUR BEREGENING (ZONDER OVERDRUK). 38 MINUTEN NA DE AANVANG VAN DE BEREGENING WAS DE GELE (STERK ZUIGENDE) 1/ 2 -STEENS MUUR REEDS VOLLEDIG DOORGESLAGEN. BIJ DE GELE 1-STEENS MUUR KOMT DUIDELIJK NAAR VOREN DAT DE STENEN (KOPPEN) DOORSLAAN.


M

VITRUVIUS

Na 90 uur was de muur verzadigd. Tijdens het laatste uur is bepaald hoe groot de lekkage is bij een regenbelasting, 2 liter/m2/min bij met overdruk 400 Pa.

Resultaten beregeningsproeven aan matig en sterk zuigende proefmuren De doorslag van het water werd per camera geregistreerd en tevens gedurende het laatste uur gekwantificeerd door het op te vangen via gootjes aan de onderkant van de 1/2 -steens en 1-steens muurtjes in containers. Hiermee wordt in feite de hoeveelheid lekwater bepaald. Uit de cameraregistratie blijkt dat de 1/2 steens gele muur (sterk-zuigende stenen) volledig is doorgeslagen na 38 minuten, en de 1/2 -steens grijze muur (matig-zuigende stenen) na 5.7 uur. Voor de 1-steens muur is dit na 5.7 uur (geel) en 22 uur (grijs), na 90 uur zijn de beide 2-steens muren grotendeels doorgeslagen, zie figuur 6.

Figuur

6

Figuur 6 geeft een indruk van het ‘tekenen’ van de muur, het is uiteraard van groter belang hoeveel lekwater door de muur gaat. Vochtdoorslagwaarden (lekkage) zijn bepaald bij een continue constante wateraanvoer van

NUMMER 1

OKTOBER 2007

2 liter/m2/min (=120 liter/m2/uur) en een overdruk van 400 Pa (een uitermate zware regen- en overdrukbelasting). Dit gebeurde gedurende 1 uur na verzadiging van de muur (na 90 uur). Figuur 7 laat zien dat de verschillen in lekwater zijn zeer aanzienlijk zijn.

7

Figuur Volgende pagina Bespreking resultaten Naast de verschillen in snelheid van vochtdoorslag bij de twee muren valt op, dat bij de grijze muur met de matig-zuigende stenen het vocht eerst door de voegen slaat (zie figuur 6b) terwijl bij de gele muur met de sterk-zuigende stenen het vocht bijna direct door de stenen (figuur 6a) slaat. Uit bestudering van slijpplaatjes blijkt dat er regelmatig een spleet is tussen mortel en grijze steen in het hechtvlak (tot 1mm), ondanks de zorg waarmee ‘vol en zat’ gemetseld is. Verondersteld mag worden dat de steen te langzaam vocht onttrekt uit de mortel, waardoor de mortel niet aantrekt aan de steen bij dit type mortel. Deze situatie kan verbeterd worden door toepassing stenen met een iets hogere IW-Waarde.Toch geldt voor de 1/2 -steens en de 1-steens muren dat de lekkage bij de grijze muur duidelijk geringer is dan bij de gele muur. Kennelijk is de geringe vochtdoorlatendheid van de grijze steen in verge-

lijking met die van de gele steen doorslaggevend voor het totaal gedrag. Het doorslaggedrag van de 2-steens muurdikten wijkt af van kleinere muurdikten: beiden zijn na 90 uur beregening grotendeels doorgeslagen maar lekken niet. De daarop volgende zware beregening (2 liter/m2/min bij overdruk 400Pa) leidt in beide reeds verzadigde muren niet tot lekken. Dit duidt op een effectieve barrièrewerking van de mortel. In feite onderstreept dit resultaat het belang van de mortelkeuze (zie figuur 4). Opgemerkt moet worden dat de beregeningsproeven extreem zwaar waren: nagenoeg 4 dagen aan één stuk (zeer zware buien duren max enige uren) en 7x hogere intensiteit dan onder gemeten extreem hoge neerslagcondities [5]. Tevens wordt de invloed van het drogen op de vochthuishouding van de muur in deze proef niet in aanmerking genomen.

Conclusies en aanbevelingen Nieuw massief metselwerk Uit de proeven komt naar voren dat zowel de hygrische eigenschappen als het type metselmortel grote invloed hebben op de vochthuishouding in de muur. Zo blijkt dat: – het vochtgehalte in muren met matig zuigende stenen structureel lager is dan in

6 VERLOOP VOCHTDOORSLAG TIJDENS REGENPROEF LINKS (GEEL) DE MUUR MET DE STERK ZUIGENDE STENEN, RECHTS (GRIJS) MET DE ZWAK ZUIGENDE STENEN

b

6B NA 2 UUR BEREGENING (MET 50PA OVERDRUK) IN HET 1/ 2 -STEENS GRIJZE (MATIG ZUIGENDE) METSELWERK IS DUIDELIJK TE ZIEN DAT DE VOEG (OF LIEVER HET HECHTVLAK STEENVOEG) DE ZWAKKE STEEN IS. DE TEKENING VAN DE GRIJZE STENEN VINDT PLAATS VANUIT LEKKAGE DOOR HECHTVLAKKEN.

c

d

6C NA 5.7-UUR BEREGENING (MET 50 PA OVERDRUK) NA 5.7 UUR IS DE 1-STEENS GELE MUURVOLLEDIG DOORGESLAGEN. DE GRIJZE 1-STEENS MUUR, NU NOG GEDEELTELIJK DROOG, SLAAT NA 22 UUR DOOR.

25

6D NA 90-UUR BEREGENING (MET 50 PA OVERDRUK) AAN HET EIND VAN DE PROEF IS OOK HET 2-STEENS METSELWERK (GEEL MINDER DAN GRIJS!) GROTENDEELS DOORGESLAGEN.


M

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

Doorslag door proefmuren

7

liter / m2

LEKKAGE DOOR BEREGENING VAN DE PROEFMUREN. HET VOCHT IS OPGEVANGEN AAN DE ONDERKANT VAN DE 1/ 2 -STEENS MUURGEDEELTEN EN AAN DE ONDERKANT VAN DE 1-STEENS MUURGEDEELTEN VAN DE 2 PROEFMUREN. DE 2-STEENS MUURGEDEELTEN SLAAN WEL DOOR MAAR LEKKEN NIET!

Tijd (min)

muren met sterk zuigende stenen, zie resultaten absorptie-droogproeven; – het vochtgehalte in de muur en vochtdoorslag afhankelijk is van de barrièrewerking van de mortel; – de barrièrewerking van de voeg sterk afhankelijk is van de aanwezigheid van hydraulische componenten in de mortel. De barrièrewerking wordt effectief bij muurdikten > 1-steens; – zuivere kalkmortels in deze proeven nauwelijks barrièrewerking vertonen; – voor metselwerk met een goede vervormingscapaciteit en barrièrewerking licht hydraulische mortels geschikt zijn; – spleetvorming tussen steen en voeg, als gevolg van onvoldoende afzuiging van het water in de mortel door de steen een belangrijke invloed heeft op de vochtdoorslag (goede aanpassing van hygrisch gedrag van steen en mortel in deze van groot belang); – de beoordeling vooraf van de verwerkbaarheid van de mortel van essentieel belang is om ‘vol en zat’ te kunnen metselen met de mogelijkheid van doorstrijken (voor een praktische verwerkbaarheidsproef zie [3]). Uitgaande van de voorafgaande conclusies en in aanmerking nemend dat in massieve muren veelal dunne muurdikten aanwezig

zijn (balkopleggingen, verlopende muurdikten etc.) wordt aanbevolen bij het realiseren van nieuw massief metselwerk bakstenen met een Initële Wateropzuiging (IW-waarde) van 1,7 tot 2,5 [kg/m2/min], type traditionele metselklinker/hardgrauw kwaliteit, in combinatie met een licht hydraulische kalkmetselmortelmortel, hetzij op basis van natuurlijke licht hydraulische kalk hetzij op basis van luchtkalk en tras toe te passen.

Herstel van massief metselwerk Herstel van massief kalkmetselwerk (inboeten) vindt meestal plaats in metselwerk waarbij de stenen een matig zuigend zichtvlak (zie fig. 1 en 2) vertonen. De restauratiesteen dient vergelijkbaar hygrisch gedrag te vertonen: IW-Waarden: 1.7 tot 2.5 [kg/m2/min]. De mortel dient goed verwerkbaar en doorstrijkbaar te zijn (hervoegen bij inboetwerk dient bij voorkeur te worden vermeden). De hygrische eigenschappen van de reparatiemortel dienen ongeveer gelijk te zijn aan die van de daarachter liggende oude metselmortel (i.v.m. drogen oude mortel); licht hydraulische mortels zijn zowel wat compatibiliteit als duurzaamheid veelal geschikt voor dit type metselwerk.

26

Referenties – [1] Grimm C.T. (1982), Water permeance of Masonry Walls: A Review of the Literature, in Masonry: Materials, Properties and Performance, ASTM STP 778, J.G. Borchelt ed., American Society for testing and Materials, pp. 178-199. – [2] Ramamurthy K. and K.B. Anand, (2001), Classification of Water Permeation Studies on Masonry, Masonry International, Vol. 14, No 3, pp.74-79. – [3] Groot C. en Gunneweg J. (2007), Bouwstenen voor de Richtlijn: Restauratiebaksteen en Metselmortel, TU Delft, Faculteit CiTG, maart 2007. – [4] Wijffels T. en Hermanns S. (2007), Metselmortels voor waterdicht metselwerk. Eigenschappen van 4 mortels en resultaten van de regenproef. TNO-Rapport 2007-D-R0482, Delft. – [5] Groot C. en Gunneweg J. (2007), Rapport Kwaliteitseisen Restauratiebaksteen en Metselmortels in Kalk. TU Delft, Faculteit CiTG, maart 2007.


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2 0 0 7

AFSCHEID GUUS BORGER ALS HOOGLERAAR HISTORISCHE GEOGRAFIE Woensdag 29 augustus jl. nam prof. dr. Guus J. Borger, hoogleraar in de historische geografie, afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Hij is totaal 43 jaar aan de universiteit verbonden geweest, waarvan 27 jaar als hoogleraar. In zijn afscheidsrede heeft hij uiteraard teruggekeken op deze lange periode, maar ook vooruit gekeken. Zijn rede heeft dan ook de titel ‘Het verdwenen veen en de toekomst van het landschap’ meegekregen. Dit zijn bij uitstek de twee thema’s waarmee Guus Borger zich actief heeft bezig gehouden. De veenlandschappen hebben centraal gestaan in zijn wetenschappelijke werk, terwijl de toekomst van het Nederlandse landschap – met name gedurende zijn lidmaatschap van de Raad van het Landelijk Gebied – zijn warme belangstelling heeft genoten. In zijn promotieonderzoek De Veenhoop (1975) heeft Guus Borger in navolging van ideeën ontwikkeld door geologen en bodemkundigen op basis van archiefonderzoek aangetoond dat de zeekleiafzettingen die tegenwoordig in West-Friesland aan de oppervlakte liggen gedurende de Volle Middeleeuwen nog bedekt moeten zijn geweest door een gesloten veendek van plaatselijk enkele meters dik. Dit inzicht is de start geweest van een serie onderzoeken naar veenontginningslandschappen, zoals de ‘verdwenen venen’ in West-Brabant en West-Friesland, het Groninger Woldgebied en de veenkolonie Veenendaal. Zijn interesse in de geschiedenis van de veenontginningslandschappen bracht hem geregeld naar onze oosterburen, waar hij een zeer gewaardeerde gast was. Prof. dr. Winfried Schenk van de Universiteit van Bonn bedankte hem dan ook namens zijn Duitse collega’s voor zijn inzet en voorbeeldfunctie die hij ook in Duitsland heeft vervuld. Maar zijn wetenschappelijke interesse beperkte zich niet tot veenlandschappen. Ook is (onder zijn begeleiding) onderzoek uitgevoerd op het gebied van bedijkings- en waterstaatsgeschiedenis, historische stedenbouw, kustgenese, historische wegen en zandgebieden. Naast het wetenschappelijke werk heeft Guus Borger zich lange tijd sterk gemaakt voor behoud van het historische cultuurland-

schap. Dat heeft hij gedaan als lid van de Raad voor het Landelijk Gebied, maar ook als voorzitter van het Platform Landschap en Cultuurhistorie en als voorzitter van de Beekmanstichting. In die periode is onder zijn voorzitterschap een aantal publicaties verschenen waarin de zorg voor het historische cultuurlandschap werd uitgesproken, zoals Het historische landschap... ook een zorg (Beekmanstichting, 1990) en Een landschap met verleden (Natuurbeschermingsraad, 1991). Al eerder toonde hij zijn betrokkenheid met het onderwerp door een bijdroeg aan de publicatie Levend Verleden (1989), één van de achtergrondstudies bij het Natuurbeleidsplan, waarin met name de historischgeografische kwaliteit van het Nederlandse landschap werd uitgewerkt. In zijn werk en ook in zijn publicaties heeft hij zich altijd sterk gemaakt voor de interneen externe integratie van de cultuurhistorie. Daarmee wordt bedoeld dat de verschillende cultuurhistorische disciplines hun krachten moeten bundelen (interne integratie), maar dat ze ook de informatie over de cultuurhistorische kenmerken zodanig moeten bundelen dat zij een rol kunnen spelen in de ruimtelijke planvorming (externe integratie). Een eerste aanzet in die richting is gegeven met het rapport over de cultuurhistorische kwaliteit van het Groene Hart (1996). Ook is Borger betrokken geweest bij het ‘project 33’ van het Natuurbeleidsplan, dat geresulteerd heeft in de rapportage Ontgonnen Verleden (2001). Uiteindelijk hebben zijn inspanningen mede aan de wieg gestaan van de Nota Belvedere (1999) en ook van het door prof. dr. J.H.F. Bloemers geïnitieerde NWO-Stimuleringsprogramma Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling (2001). Hoewel Guus Borger nu officieel met emeritaat is, zal hij als gastdocent aan de Universiteit van Amsterdam behouden blijven voor het vakgebied. In 2005 is Guus Borger ook (in deeltijd) aan de VU aangesteld als hoogleraar Historische Geografie, bij de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen. Tijdens zijn afscheid heeft hij een aantal zaken genoemd waarop hij zich de komende

27

periode wil gaan richten. Eén van de zaken die hij op korte termijn wil oppakken is het schrijven van het ‘handboek historische geografie’, iets dat het vakgebied nog altijd (vreemdgenoeg) ontbeert. Een ander aspect blijft zijn betrokkenheid bij de toekomst van het Nederlandse landschap. Eén van de ontwikkelingen die door zal zetten is de schaalvergroting in de landbouw. Als gevolg hiervan zullen er nieuwe bedrijfsgebouwen nodig zijn, die qua omvang vaak niet passen bij het landschap. Tevens zullen de agrarische producten worden vervoerd met zwaardere vrachtwagens, waardoor er ingrijpende infrastructurele aanpassingen nodig zullen zijn. Borger stelt dat de overheid deze ontwikkeling steunt, doordat de filosofie van ‘landschapsbehoud door ontwikkeling’ wordt aangehangen. Volgens Guus Borger is dit boerenbedrog, en zal het een hele klus worden om overheden ervan te overtuigen dat alleen ‘behoud in ontwikkeling’ kan leiden tot enerzijds landschappelijke vernieuwing en anderzijds tot behoud van onze historische cultuurlandschappen. Henk Baas, RACM Guus J. Borger, Het verdwenen veen en de toekomst van het landschap. Rede in verkorte manier uitgesproken bij het afscheid van het ambt van hoogleraar in de Historische Geografie aan de Universiteit van Amsterdam op woensdag 29 augustus 2007. Universiteit van Amsterdam, 2007.


C

TON ROOZEN, INE SANDERS

GELDERSCH LANDSCHAP EN GELDERSCHE KASTEELEN

Het

cultuurhistorische erfgoed van de Veluwe

HET FRAAIE LANDGOED ROSENDAEL TE ROZENDAAL

Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen zetten zich al enige tijd in om de Veluwe in beeld te brengen voor daarmee samenhangende toeristische, economische betekenis) spelen zeker ook andere overwegingen een rol. De Veluwe is vooral bekend als een uitgestrekt bos- en natuurgebied, waar heerlijk gewandeld en gefietst kan worden. Minder bekend is de bijzondere aardkundige en cultuurhistorische betekenis van het gebied. S A M E N VAT T I N G De Veluwe is bijzonder. Of het nu gaat om de aardkundige waarden, de natuurwaarden of de cultuurhistorische waarden, in ieder opzicht is de Veluwe van betekenis, maar de samenhang tussen deze waarden maakt de Veluwe pas echt bijzonder en leidt tot een geheel van meer betekenis dan de som der delen. Door de lange bewoningsgeschiedenis van de Veluwe en de sporen die daarvan in het geheugen van het landschap zijn vastgelegd is de Veluwe als een geschiedenisboek. Een geschiedenisboek waar je doorheen kunt wandelen en waarin zo’n 300.000 jaar menselijke geschiedenis is opgetekend.

e durven de stelling aan dat historische en aardkundige waarden van even grote, zo niet van grotere betekenis zijn dan de natuurwaarden. Zij kunnen overigens niet los van elkaar gezien worden. Het constateren van een bijzondere samenhang tussen geologische waarden, cultuurhistorische waarden en de natuur leidt tot een geheel van meer betekenis dan de som der delen. Om die reden wordt geopteerd voor de werelderfgoedcategorie ‘Cultural Landscapes’. Slechts een handjevol van dergelijke bijzondere gebieden mag zich verheugen in deze status van ‘mixed sites’. In deze bijdrage wordt vooral de cultuur-

W

28

historische betekenis van de Veluwe belicht waarbij ook wordt ingegaan op de bovengenoemde samenhang. Omdat het echter niet mogelijk is om een compleet beeld te schetsen


VITRUVIUS Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen hebben al veel natuur- en cultuurparels gered van de ondergang. Als onafhankelijke non-profit organisatie doen zij dat op eigen kracht met steun van ondermeer 43.000 begunstigers. De organisatie draagt zorg voor behoud, beheer en ontwikkeling van Gelders erfgoed, al meer dan 75 jaar, met een deskundig oog voor het verleden, een realistisch oor voor het heden en een scherpe neus voor de toekomst. Meer informatie: www.mooigelderland.nl De United Nations Educational, Scientificand Cultural Organization (UNESCO) Opgericht op 16 november 1945 is de UNESCO een gespecialiseerde organisatie1 van de Verenigde Naties2 met als doel het waarborgen van vrede en veiligheid door de samenwerking tussen de verschillende lidstaten op het vlak van onderwijs, wetenschap, cultuur en communicatie. De UNESCO stelt onder andere een Lijst van het Werelderfgoedlijst (World Heritage) op 3. Door plaatsing van cultuuren natuurmonumenten op de Werelderfgoedlijst wordt de ‘uitzonderlijke en universele’ betekenis van de monumenten erkend. In 1992 ratificeerde Nederland het Werelderfgoedverdrag van de UNESCO (1972). Vanaf dat moment is Nederland mede verantwoordelijk voor de instandhouding van werelderfgoed van de wereldgemeenschap, in het bijzonder voor wat op zijn grondgebied is gelegen. Voordrachten kunnen door Nederland worden ingediend bij de Commissie voor het Werelderfgoed van de UNESCO. Nederland actualiseert momenteel de Voorlopige (Tentatieve) Lijst van het Werelderfgoed in Nederland. Om aangewezen te worden als Werelderfgoed moet het object van uitzonderlijke universele waarde zijn en al voldoende beschermd. Aan het beschermingscriterium voldoet de Veluwe. Unesco legt géén extra regels of beperkingen op aan een Werelderfgoed. Wel kan het – als de unieke status van een werelderfgoed verdwijnt – door de Commissie van de Werelderfgoedlijst worden verwijderd. 1http://nl.wikipedia.org/wiki/Gespecialiseerde_

organisatie_van_de_Verenigde_Naties 2http://nl.wikipedia.org/wiki/Verenigde_Naties 3http://nl.wikipedia.org/wiki/Werelderfgoedlijst

NUMMER 1

OKTOBER 2007

wordt in het navolgende een beperkt aantal facetten voor het voetlicht gebracht in het bijzonder de ijzerwinning en de factor water. In de verkenningen naar een mogelijke voordracht als werelderfgoed is overigens een groot aantal aspecten in beeld gebracht en getracht om daarvan de nationale en internationale betekenis aan te geven. De bijgaande tabel geeft hiervan een beknopt overzicht.

Het ‘Veluwse Ruhrgebied’ De betekenis van de ijzerwinning op de Veluwe is in brede vakkring voldoende bekend. In de ijzertijd vormde ijzeroer de grondstof voor de ijzerproductie en later, in de vroege Middeleeuwen waren het vooral de klapperstenen die het toenmalige Veluwse Ruhrgebied tot ontwikkeling hebben gebracht. IJzeroer ontstaat op plaatsen waar ijzerrijk grondwater vanuit hooggelegen gebieden uit de grond kwelt. Zonder stuwwal geen kwel en zonder kwel geen ijzeroer. Ook voor de klapperstenen geldt iets dergelijks. IJzerafzetting rond leemkernen zijn gevormd vóór de voorlaatste ijstijd in het Rivierengebied en door stuwwalvorming in het Veluwemassief opgehoopt. Kortom zonder ijstijden geen ijzerindustrie. Als men vervolgens bedenkt dat de Saalien stuwwallen van de Veluwe tot de meest bijzonder stuwwalcomplexen ter wereld gerekend mag worden, wordt duidelijk dat hier sprake is van een bijzondere samenhang tussen het aardkundige en culturele erfgoed. En het gaat verder. Voor de productie van ijzer zijn hogere temperaturen nodig dan met stoken van hout kan worden gerealiseerd. Houtskool bracht de oplossing. Voor de productie daarvan is zeer veel bos gekapt, hetgeen ontegenzeggelijk geleid heeft tot het ontstaan van heidevelden en zandverstuivingen. Landschappen die nu zeer gewaardeerd worden, niet alleen vanuit de belevingswaarde maar zeker ook vanwege de natuurwaarden. De bijzondere biodiversiteit van heide en zandverstuivingen is reden geweest om de Veluwe in het kader van de vogel- en habitatrichtlijn aan te wijzen als Europees Natura 2000-gebied.

Water en waterkracht Een tweede voorbeeld van samenhang tussen bodem, natuur en cultuur vormen de beken en sprengbeken rondom de Veluwe, waarvan de betekenis op een bijzonder fraaie wijze in beeld is gebracht in het recent verschenen boek ‘Veluwse beken en sprengen’ (uitgave Matrijs). Sprengbeken worden buiten de Veluwe niet aangetroffen en zijn uniek in de wereld. Ook hierbij geldt dat de waarde ervan

29

Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen trekken het voorbereidingsen netwerkproces van de Veluwe als Werelderfgoed en hopen hiermee plaatsing op de Voorlopige (Tentatieve) Lijst te bewerkstellingen. Wereldwijd zijn er 851 erfgoederen (zgn. sites) geplaatst op de Werelderfgoedlijst: 660 cultural sites, 166 natural sites en 25 mixed sites. Nederland ondersteunt het beleid van UNESCO om terughoudend te zijn met voordrachten ten gunste van voordrachten uit-niet westerse landen. De huidige Nederlandse Werelderfgoederen zijn alle cultural sites. Natuurgebieden van ‘outstanding universal value’ komen in het dichtbevolkte Nederland nauwelijks voor. Het aantal mixed sites (cultuurlandschappen) bedraagt slechts 3% van het totaal aantal sites. En op deze laatste - ondergewaardeerde - categorie wordt ingezet met De Veluwe. De Veluwe is - naast de Waddenzee - een gebied van formaat, het oudste industriegebied van Nederland, dat zich kenmerkt door ijzer en waterkracht.

Een voorbeeld van cultuurhistorisch erfgoed bij uitstek Radiozendstation Kootwijk, ook wel ‘de kathedraal’ genoemd, kwam in 1918-’23 tot stand voor de radio- en telegraafverbinding met Nederlands-Indië. Het was het eerste eigen Nederlandse zendstation. Voor de zandverstuiving van Kootwijk werd gekozen omdat deze een relatief storingsvrije omgeving had en al eigendom was van de overheid (Staatsbosbeheer). De architect Julius Maria Luthmann (1890-1973) liet zich voor zijn expressionistische ontwerp inspireren door kathedralen en Egyptische bouwkunst. Vanuit de lucht ziet het gebouw er uit als een sfinx in de woestijn. Luthmann verklaarde zelf dat hij dit imposante en mysterieuze karakter had toegepast om het gebouw niet alleen een doelmatig omhulsel voor de zenders te laten zijn, maar ook een monument voor de nieuwe, raadselachtige radiotechniek.


C

VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

RECONSTRUCTIE VAN EEN CELTIC FIELD-COMPLEX UIT DE IJZERTIJD OP HET WEKEROMSE ZAND WATERRAD BIJ KASTEEL STAVERDEN IN DE GEMEENTE ERMELO

niet op zich staat. Zonder stuwwal en de daarin opgeslagen watervoorraad zou het verschijnsel sprengbeek ondenkbaar zijn. Ook voor de vele landgoederen op of direct rond de Veluwe speelt water een cruciale rol. In veel gevallen is de ligging van landgoederen ingegeven door de aanwezigheid van water in de vorm van bronnen en al dan niet opgeleide beken en sprengbeken. Denk aan: drinkwater, ijs en verfraaiing in de vorm van grachten, vijvers en fonteinen, door water verlevendigde tuinornamenten en folly’s en de aan water ontleende macht via zeggenschap over allerlei typen watermolens. Vaak is op een bijzondere en ingenieuze wijze gebruik gemaakt van het reliëf en de hydrologische gesteldheid van de Veluwe. Mooie voorbeelden hiervan zijn de landgoederen die aan de zorg van Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen zijn toevertrouwd zoals Rosendael, Cannenburch, Staverden, Warnsborn, Lichtenbeek, Laag Oorsprong, Zwaluwenburg, Schouwenburg en Hoekelum. Maar zeker ook Het Loo en particuliere landgoederen zoals Middachten, Biljoen en Ter Horst.

thema water op en rond de Veluwe. Het bijzondere bekenstelsel bij de Cannenburch zal hierbij worden benut. Dit voornemen wordt verder uitgewerkt in het kader van de restauratie van het park van de

Cannenburch, waarvoor het VSB fonds onlangs in het kader van de tenderregeling Groenmonumenten een bijdrage heeft toegekend van ruim € 1,3 miljoen.

PALEIS HET LOO PHOTO HOLLAND, APELDOORN

Beleving van het culturele erfgoed Dankzij de lange bewoningsgeschiedenis van de Veluwe en het voortdurend benutten van de natuurlijke hulpbronnen zoals ijzer en het stromende water is er een rijk cultuurlandschap ontstaan dat niet door iedereen als zodanig wordt herkend of gewaardeerd. Er zijn nog veel kansen om het culturele erfgoed beter zichtbaar en toegankelijk te maken: in bezoekerscentra, Veluwetransferia, in publicaties en bovenal buiten. Een goed initiatief in dit verband is het voornemen van Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen om samen met o.a. de Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken op de Cannenburch een publiekspresentatie te realiseren over het

30


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

Verder onderzoek Nieuwe onderzoeks- en inventarisatietechnieken hebben de afgelopen jaren verrassend veel informatie opgeleverd. Een goed voorbeeld zijn de Celtic Field-complexen. Naast de al vanouds bekende complexen bij Wekerom en Vaassen, heeft het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland) door radarmetingen vele nieuwe celtic field-complexen opgeleverd, onder andere bij de Sysselt en in bosgebieden op de noordelijke Veluwe. Zo veel dat inmiddels de vraag gesteld mag worden of deze Celtic Fields overal beschermd en behouden dienen te worden. Hier missen wij een goed waardestellend kader waar het gaat om cultuurhistorische elementen en structuren in het buitengebied. Zeldzaamheid, gaafheid en kenmerkendheid zijn voor de hand liggende criteria die alleen dan goed gehanteerd kunnen worden indien er in voldoende mate een min of meer compleet beeld is gegenereerd van het voorkomen van die elementen. Van archeologische objecten en cultuurhistorische elementen is dit bepaald niet het geval. Zo zijn Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen de afgelopen jaren met een onderzoeksprogramma gestart om een beeld te krijgen van cultuurhistorische objecten in haar terreinen. Op grond van onderzoek in de terreinen bij Oosterbeek en Arnhem (Warnsborn, Mariëndaal, Lichtenbeek, Duno, Hoog en Laag Oorsprong) is ondertussen een zeer groot aantal houtwallen, greppels, enkwallen, grind- en ijzerkuilen, kerkpaden, grensbomen, grenspalen, karrensporen, landweren etc. in kaart gebracht. Naar schatting herbergen de terreinen van Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen zo’n 10.000 van dergelijke objecten, dus ruim 1 per ha. De conclusie lijkt daarmee gerechtvaardigd dat de Veluwe een ware schatkamer is met sporen en overblijfselen van de bewoningsgeschiedenis. Deels zijn deze zichtbaar en prachtig bewaard gebleven zoals de landgoederen en buitenplaatsen of in het bodemarchief opgeborgen. Dat er op de Veluwe nog zoveel bewaard is gebleven, is zeker te danken aan de grote betekenis voor natuur en landschap die aan dit gebied is toegekend. Waarden die door terreinbeherende organisaties zoals Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer, maar zeker ook door particulieren waaronder het Kroondomein, Nationaal Park de Hoge Veluwe en vele

particuliere landgoedeigenaren zijn gekoesterd en behoed voor allerlei ongewenste planologische ontwikkelingen. Waarden die mede hebben geleid tot instelling van het Nationaal Landschap Veluwe.

uitslepen van hout of door intensieve betreding door grote grazers, archeologische en cultuurhistorische sporen vervagen. Ook voor het beheer is een degelijk waardestellend kader daarom niet zonder betekenis.

Dit betekent echter niet dat deze elementen alle gevallen veilig zijn. Niet altijd wordt de betekenis onderkend en worden bij het terreinbeheer de juiste afwegingen gemaakt, waardoor het kan voorkomen dat door het

Geschiedenisboek

Twee voorbeelden van cultuurlandschappen Blaenavon: van verlaten mijnstadje tot een levendige leef- en werkomgeving. Blaenavon in Zuid-Wales was ooit speerpunt van de industriële revolutie. Twee eeuwen lang draaide hier alles om kolen en ijzer. Daarna trad verval in. Het pure karakter van een vroeg industrielandschap is echter behouden gebleven. Hieraan heeft Blaenavon zijn erkenning in 2000 als Werelderfgoed te danken. Men heeft het verleden weer tot leven gewekt. Een bezoek kan gebracht worden aan de mijn Big Pit. Voormalige mijnwerkers leiden de bezoekers rond. Met een liftkooi kan tot 90 meter diepte worden gegaan. Bovengronds kan men kennis maken met de infrastructuur van het mijnstadje. De imposante overblijfselen van de ijzersmelterij van Blaenavon maken het tot een van de best bewaard gebleven exemplaren.

31

Door de lange bewoningsgeschiedenis van de Veluwe en de sporen die daarvan in het geheugen van het landschap zijn vastgelegd kan de Veluwe gezien worden als een

Zuid-Öland Het agrarische landschap van Zuid-Öland in Zweden is sinds 2000 opgenomen in de lijst van monumenten op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Het eiland Öland is het op drie na grootste eiland in de Oostzee. Het zuidelijke deel beslaat een derde van het eiland en wordt overheerst door een groot kalkstenen plateau. De bewoning heeft zich aangepast aan de fysische beperkingen van dit eiland. Hierdoor is het landschap uniek met vele sporen uit de prehistorie, de steentijd, de brons en ijzertijd. De kalksteen van het eiland is gebruikt bij de bouw van de huizen en de typische windmolens op het eiland. Het landschap bestaat voor de helft uit heide (vegetatie), heide met een dunne laag aarde en kent een unieke flora. De vlakke aan de kust gelegen weiden zijn aantrekkelijk voor vogels.


C

VITRUVIUS

geschiedenisboek. Een geschiedenisboek waar je doorheen kunt wandelen en waarin zo’n 300.000 jaar menselijke geschiedenis is opgetekend. Van dat geschiedenisboek is inmiddels een aantal hoofdstukken geschreven. De omvang van die hoofdstukken en de gedetailleerdheid verschillen echter sterk en alleen de meest recente eeuwen zijn het meest volledig in beeld gebracht. Het is tijd voor een breed, multidisciplinair onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van de Veluwe. Voor de beleving van de Veluwe door de in toenemende mate in cultuur geïnteresseerde binnen- en buitenlandse bezoeker, maar ook voor het maken van verantwoorde keuzen in het beheer, verdient de Veluwe een standaardwerk op dit gebied. Het Drentse Esdorpenlandschap, geschreven door Theo Spek mag in dit verband een inspirerend voorbeeld heten. Het initiatief van Hazenberg Archeologie voor een dergelijke brede studie – gepresenteerd tijdens het congres Archeologie van de Veluwe op 20 juni jl. – verdient ook brede steun. Tot slot: of het nu gaat om de aardkundige waarden, de natuur of cultuurhistorische waarden, in ieder opzicht is de Veluwe van betekenis, maar de samenhang tussen deze waarden maakt de Veluwe pas echt bijzonder.

NUMMER 1

OKTOBER 2007

DE VELUWE: CULTUURHISTORISCHE WAARDEN

– Schokland en omgeving, 1995 – de Stelling van Amsterdam, 1996 – Molencomplex Kinderdijk-Elshout, 1997 – Ir. D.F. Woudagemaal te Lemmer, 1998 – Droogmakerij De Beemster, 1999 – Rietveld-Schröderhuis te Utrecht, 2000 Meer informatie: www.werelderfgoed.nl www.unesco.org/whc In voorbereiding zijnde nominaties: - de 17-de eeuwse grachtengordel van Amsterdam binnen de Singelgracht; - Van Nellefabriek; - Nieuwe Hollandse Waterlinie (als uitbreiding op de Stelling van Amsterdam). En de Waddenzee dingt mee voor nominatie.

sporen van vroeger hakhoutbeheer.

NB = Nationaal belang IB = Internationaal belang

Heidevelden

Prehistorische grafheuvels,

Europese betekenis (Natura 2000).

archeologie. Grote concentratie; belangstelling van koningin Wilhelmina voor grafheuvels; Holwerda’s opgravingen op Kroondomeinen; burgemeester Nairac Barneveld

Veluws heideschaap en geit en Veluwse hoenderrassen, heidekoeien

Ermelo: enige Romeinse marskamp van Nederland. Eén van de hoogste concentraties in Europa; bijzonder als aan de stuwwal gebonden locaties

NB Grootste oppervlakte in Nederland. IB Natuurrijk cultuurlandschap van

NB Veluwse schaap en geit grootste populatie op de Veluwe IB Deze oude rassen hebben ook genetisch een Europees belang.

Celtic Fields en urnenvelden NB Grootste Celtic Field complexen; resten van urnenvelden. IB Onderdeel van de grootste Celtic Field-complexen van Europa.

Vroegmiddeleeuwse ijzerindustrie NB Unieke resten van een grootschalige ijzerwinning op basis van klapperstenen. IB Uniek, ook belangrijk als enig bewijs van grootschalige organisatie uit het Vroeg-ME in West-Europa.

Middeleeuwse walburgen NB Twee walburgen, als onderdeel van de geschiedenis van de vroege ijzerindustrie. IB Als onderdeel van de geschiedenis van de vroege ijzerindustrie.

Werelderfgoederen in Nederland

vroeger hakhoutbeheer. IB Oude boskernen, malebossen en

Sprengenbeken en restanten watermolens, kanalisering NB De Veluwe vormde het belangrijkste watermolenlandschap van ons land. Van de Nederlandse sprengenbeken ligt het overgrote deel (90%) op de Veluwe. Van de molens is weinig over, maar de sprengenbeken zijn nog voor een belangrijk deel bewaard gebleven.

Oude wegen

Apeldoorns kanaal (1829) met drietrapssluis bij Dieren

NB Veel sporen van allerlei soorten wegen: prehistorische wegen, Hanze-, Hessen en Koningswegen; Zuiderzeeweg. IB Sporen van internationale handelsroutes.

NB Eén van de Europese watermolenlandschappen in samenhang met papierfabricage. IB In samenhang met sprengenbeken en stuwwalmassief uniek.

Esdorpenlandschap (essen, resten van (wild)wallen, oude boerderijen en schaapskooien) NB Veel resten, maar er is geen goed overzicht van de waarden. De Veluwse essen zijn een eigen type. IB De essen hebben internationale betekenis als Veluwse type.

Buitenplaatsen

Kastelen NB Restanten van het middeleeuwse netwerk van kastelen langs de voet van het Veluwe Massief.

Bossen NB Grootste bosgebied van ons land. Oude boskernen en malenbossen. Sporen van

32

NB Buitenplaatsen en tuinen van nationaal belang: het Loo, Rosendael, Middachten, Biljoen, voormalig Hof te Dieren. IB Van internationaal belang zijn Het Loo mooiste voorbeeld van een 17de eeuwse geometrische Baroktuin, Rosendael had waterwerken van internationale allure (17de en 18de eeuw) en nog steeds de grootste schelpengalerij in NW-Europa; Biljoen met stucdecoraties; de Cannenburch, met Zuid-Nederlandse invloed op 18de-eeuwse interieurdecoratie en als vroeger voorbeeld van de landschapsstijl, Doorwerth met internationaal bekende bewoners: gravin de la Tremouille en Charlotte Sophie Bentinck.


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

NP Hoge Veluwe en St. Hubertusslot en de kunstcollectie Kröller-Müller. Landbouw- en veeteeltverbeteringen Tabaksteelt Gelderse Vallei Proefboerderijen en modelboerderijen: Wageningen, zuivelinrichting Renkum, Staverden.

A. Vogeltuinen Elburg Barneveldse kippen

JACHT – Jachtgebied koning-stadhouder Willem III (Doorwerth, Rosendael, Hof te Dieren, Loo). – Prins Hendrik: introductie buitenlandse rassen; Aardhuis. – Nederlands Jachtmuseum

INDUSTRIALISATIE – AKU, ENKA, AKZO, Parenco

STEDENBOUW EN (SUB)URBANISATIE – Elburg: vestingstad met regelmatig stratenplan. – Fabrieksdorp Heveadorp als voorbeeld van tuindorp. NB Voorbeeld van vroege suburbanisatie op de Zuidelijke Veluwezoom; door terugkeer van kolonialen ontstaan villawijken en -dorpen: Oosterbeek, Velp, omgeving Zutphen, omgeving Harderwijk. IB Elburg in Europese ontwikkeling vestingsteden. Heveadorp past in internationale ontwikkeling ‘cottagestijl’.

SANATORIA, PSYCHIATRISCHE INRICHTINGEN EN GEHANDICAPTENZORG Een van de belangrijkste Nederlandse gebieden waar sanatoria werden gesticht. Psychiatrische inrichtingen omgeving Ermelo ‘Het Dorp’ bij Arnhem.

WETENSCHAP – Universiteit Harderwijk – Wageningen universiteit – Radio Kootwijk NB Bijzondere Amsterdamse schoolarchitectuur, eerste Nederlandse Wereldzendstation en symbool voor het wereldwijde handelsnetwerk. IB Belangrijke rol in pioniersfase radiotelegrafie. – Schildersdorpen

NB Nederlandse schildersdorpen: Oosterbeek, Elspeet/Nunspeet, Hattem en Spakenburg/Bunschoten. Oosterbeek is het oudste schildersdorp en heeft belangrijke bijdragen aan de ontwikkeling van de Haagse School, Hattem aan de Verkade-albums. IB Europees netwerk van schildersdorpen, Oosterbeek als voorloper op de Haagse School en de recente Europesemasterclasses waarin het landschap een belangrijke rol heeft.

RECREATIE Sinds de opkomst van de recreatie aan het begin van de 19e eeuw is de Veluwe van nationaal recreatief belang als groot aaneengesloten bos-heide en stuifzandcomplex en staat het na kust- en duin op de tweede plaats. – Monument de Posbank

OPKOMST HOTELS – Dierentuinen: Burgers dierenpark als vroeg voornbeeld van ontwikkeling dierentuinen in Nederland (1913/1923). – Concentratie van dierentuinen: Burgers Dierenpark, Ouwehand’s Dierenpark en Dolfinarium Harderwijk. – Julianatoren Apeldoorn – Burgers dierenpark met Eco-displays

NATUURBEHEER NB Oudste Nationale Parken zijn de Hoge Veluwe en Veluwezoom. IB Veluwezoom en Hoge Veluwe vroege voorbeelden in internationale ontwikkeling van Nationale Parken.

MILITAIRE EN KOLONIALE GESCHIEDENIS – Oefenterreinen, kazernes en musea, militair vliegveld Terlet: onlangs een nationaal monument geworden. – Bronbeek Arnhem

TWEEDE WERELDOORLOG – Aanslag bij Woeste Hoeve op Rauter – Oorlogsgeschiedenis Putten (Oldenaller) – Lunteren als NSB-bolwerk – Schaffelaarse Joden – Operatie Market Garden – Hartenstein en Schoonoord Oosterbeek. – Kate ter Horst (‘engel van Arnhem’) – Bunker Diogenes Schaarsbergen. – Wapenstilstand Wageningen – Erebegraafplaatsen Loenen en – Grebbeberg, oorlogsgraven Oosterbeek – Bilderberg, vredesconferenties door Prins Bernhard.

MUSEA Als onderdeel van de regionale geschiedenis van Nederland. – Kröller-Müller museum: kunstcollectie en beeldentuin, in setting NP Hoge Veluwe. – Nederlands Openluchtmuseum NB Oudste openluchtmuseum van Nederland (1918). IB Vroeg voorbeeld in ontwikkeling van openluchtmusea in Europa. – Zandwinning Onderdeel zandwinninggeschiedenis, zie > aardkunde.

IMMATERIËLE CULTUUR – ‘Bible belt’ – Sagen en legenden Veluwe: Jaq. Gazenbeek, Eelke de Jong.

33


M

DRS. F.J. VAN BURKOM – INSTITUUT COLLECTIE NEDERLAND (ICN) M.M.V. MW. DRS. A.M. BLOM – RACM

Monumentale kunst

in de wederopbouwperiode

r bestonden in de naoorlogse periode opleidingen en speciale beroepsverenigingen voor en de overheid stimuleerde deze zeer sociaal gerichte kunst met behulp van specifieke financieringsregelingen. Destijds was er om allerlei redenen sprake van een machtig en sterk draagvlak, ook bij particuliere opdrachtgevers. Waarschijnlijk zijn de mate waarin en de wijze waarop de monumentale kunst in Nederland is gerealiseerd zelfs uniek in de wereld. Haar manifestatie was niet zo links, groots en propagandistisch spectaculair als in Mexico (de Mexicaanse wandkunst was in De monumentale kunst na de Tweede Wereldoorlog kent vele verschijningsvormen Nederland al voor de oorlog – wandschilderkunst, glas- en natuursteenmozaiek, sgrafitto, betonreliëf, baksteenbekend), want Nederland is een reliëf en wandkeramiek, glas in beton om een aantal te noemen – en is buitengewoon burgerlijk-monarchale demoactief beoefend geweest. Nu echter is die hele ontwikkeling opvallend genoeg, vrijwel cratie, maar wel minstens zo ‘opbouwend’. uit het collectieve bewustzijn verdwenen en behoren haar resultaten tot de minst

RACM,KRIS RODERBURG

E

bekende naoorlogse kunst in Nederland. De monumentale kunst uit de wederopbouwperiode of vroeg-naoorlogse jaren (1940-1965) wordt om die reden verwaarloosd, bedreigd en vernietigd. Tijd voor een waarderingsoffensief. Als opmaat daartoe hebben het Projectteam Wederopbouw van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten en het Instituut Collectie Nederland het rapport Monumentale Kunst. Categoriaal onderzoek wederopbouw 1940-1965 opgesteld. Dit rapport, geschreven door Frans van Burkom en Yteke Spoelstra onder redactie van Anita Blom, is te raadplegen via www.wederopbouwkunst.nl

34

Bedreigde kunst Sinds de jaren tachtig is al veel aan architectuur en bijbehorende monumentale kunst verloren gegaan. De deconfessionalisering van de jaren zeventig heeft haar tol aan kerken geëist. De voortdurende onderwijsvernieuwingen en vergrotingen van scholen en schoolgebouwen,


VITRUVIUS de economische recessie van begin jaren tachtig (bedrijfssluitingen en sloop van bedrijfspanden), de daarop volgende privatiseringswoedes van overheidsdiensten en zorginstellingen (sloop en vervreemding van gemeentelijke en rijksgebouwen): alles leek er – bewust of onbewust – slechts op gericht de jongste geschiedenis met haar architectuur en de daarin aanwezige kunsttoepassingen op te ruimen. De huidige golf van vernieuwbouw, die samenhangt met de afschrijving van vooral de woningbouw uit de wederopbouwperiode en die hele stadswijken treft, lijkt echter toch het bewustzijn losgemaakt te hebben, dat een zo totaal raseren van het verleden niet (meer) opweegt tegen de economische voordelen van nieuwbouw. ‘Lokaal verleden’ of ‘identiteit’ blijkt ook een kwaliteit te zijn, die ingezet kan worden als een wapen in de strijd tegen verloedering, anonimisering en ghetto-vorming in de wijk.

NUMMER 1

OKTOBER 2007

desgevraagd vaak minder onverschillig te staan tegenover de in hun wijken aanwezige kunsttoepassingen. Dat blijkt aldoor uit de protesten die rijzen, wanneer iets plotseling gesloopt is. Juist zij blijken makkelijk enthousiast te maken voor behoud, wanneer relevante informatie wordt gegeven. Want het werkelijke probleem is meestal dat men de kunst niet kan plaatsen

omdat men niet weet wat het is en het ook aan niemand kan vragen. Behalve het bevorderen van het directe fysieke behoud van deze kwetsbare gebruikskunst en het toegankelijk maken of houden van de werken, is dus vooral het vermeerderen en uitdragen van kennis erover van belang; gespecialiseerde kennis op collectieniveau (het gehele veld), maar ook meer gebruiksgerichte kennis op objectniveau. De monumen-

IN HET TRAPPENHUIS VAN HET VOORMALIGE LTS PATRIMONIUM IN AMSTERDAM BEVINDEN ZICH OVER DE VOLLE HOOGTE DIVERSE GEGOTEN BETONRELIËFS MET VOORSTELLINGEN VAN TECHNISCHE BEROEPEN EN MACHINERIËN.

Juist de wat oudere wederopbouwarchitectuur met haar vaak formele eigenzinnigheid (eerder juist een reden tot sloop) blijkt een grote pragmatische én semantische rol te kunnen spelen bij het weer doen ontstaan van ‘groepsidentiteit’ en ‘worteling’. Bovendien heeft de jongste tijd volop geleerd, dat sloop niet automatisch betekent dat er iets beters voor terugkomt. En wat de daar aanwezige monumentale kunst betreft: bewoners van wederopbouwwijken blijken

S A M E N VAT T I N G

RACM, KRIS RODERBURG

De toepassing van monumentale kunst in en aan gebouwen kunnen we een typisch fenomeen uit de wederopbouwperiode noemen. Dit erfgoed wordt nu bedreigd, evenals de gebouwen waarvan zij meestel een nagelvast onderdeel vormen. Het is soms gebrek aan waardering, maar meestal de onbekendheid van de aanwezigheid van de monumentale kunst die haar zo kwetsbaar maakt. Het Instituut Collectie Nederland en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten besteden aandacht aan dit bijzondere cultureel erfgoed. Dit betekent inventariseren en waarderen, maar ook advisering over instandhouding. Van groot belang hierbij is de publieksvoorlichting over de betekenis van monumentale kunst voor en de waarde ervan voor de omgeving.

35


M

VITRUVIUS

tale kunst van de wederopbouw is immers een ‘sociale kunst’. Het zou een gemiste kans zijn een potentieel nieuw sociaal draagvlak ervoor te veronachtzamen. Want alleen zó kan deze kunst weer ‘zichtbaar’ worden gemaakt. Pas wanneer iets weer kenbaar en zichtbaar is, zijn oordelen mogelijk en kunnen waarden en kwaliteiten worden afgewogen. Zo kunnen beredeneerde keuzes worden gemaakt. Dat is noodzakelijk, want niet alles kan blijven bestaan.

Collectief vergeten geschiedenis De wederopbouwperiode ligt nu anderhalf tot twee generaties achter ons en juist de kunst uit deze periode is in al haar aspecten vooral ‘vergeten geschiedenis’ geworden. Verbazend is dat niet, want Nederland, dat de pretentie heeft altijd ‘wordend’ te zijn, bezit geen sterk ontwikkeld algemeen cultuurbewustzijn of -geheugen. De monumentale kunst verloor haar culturele en materiële gebondenheid en draagvlak na 1965 echter in zó opvallend snelle mate, dat er meer aan de hand moet zijn geweest. Men kan zelfs van een werkelijke paradigmaverandering spreken: de cultuur klapte letterlijk om. Bijna al het voorafgaande werd door de jongeren – de revolterende generatie van 1968 – als afgesloten en ouderwets beschouwd. Deze jeugdrevolutie was echter de afsluiting van een proces dat al in de jaren vijftig merkbaar werd. De verschuiving was typisch westers, fundamenteler dan alleen ‘anti-autoritair’ en links, en dus niét kenmerkend voor alleen Nederland. De canon van de kunst veranderde en ook het internationale centrum van de beeldende kunst verschoof van het existentialistische, tragische Parijs naar het optimistische, jeugdige en consumentistische New York of het swingende Londen. Ook de taal waarin over beeldende kunst werd gecommuniceerd veranderde van Frans naar Engels, zoals uit de samenvattingen van het destijds enige tijdschrift voor moderne kunst Museumjournaal blijkt. Plotseling verscheen een geheel nieuwe, Amerikaans/ Europese avantgarde van ‘beredeneerde en beredeneerbare kunst’: pop art, happenings, environments, actiekunst, het concrete realisme van Zero en Nul, colorfield en hardedge schilderkunst, minimal art, land art, conceptuele kunst. De kunst verliet voor zijn presentatie deels de musea en schoof de straat op, zoals de monumentale gebonden kunst toen voor zijn ‘presentatie’ ook het gebouw (het architectonische object) begon los te laten en opging in

NUMMER 1

OKTOBER 2007

de gebouwde omgeving. Algemeen doorbrak de beeldende kunst op allerlei niveaus de voor haar geijkte begrenzingen. De conceptuele kunst (of ideeënkunst) doorbrak zelfs de grenzen van de fysieke en zichtbare materialiteit van het ‘object’, ze werd ‘denkbaar’ en ‘voorstelbaar’ en ‘de-materialiseerde’. ( Lucy Lippard’s baanbrekende Six Years: The de-materialization of the artobject verscheen in 1966). Alles kon kunst zijn (en ook iedereen kunstenaar.) Omstreeks het midden van de jaren zestig werd zelfs de ‘vrije schilderkunst’ dood verklaard. Tijdens de ‘ontgrensde’ jaren zeventig verschenen geen overzichtsboeken van

abstracte en concrete kunst. De kennis van de naoorlogse figuratieve traditie was inmiddels vrijwel verloren gegaan, en zo er al naar gekeken werd, dan paste die kunst niet meer in de nieuwe canon. Onbesprokenheid betekent in dit geval hetzelfde als onzichtbaarheid: het een genereert het ander. En als het gaat om monumentale kunst, dan was deze toch al vaak fysiek onzichtbaar, doordat de kunstwerken vaak ‘binnen zitten’. Er is dus gelijktijdig zowel sprake geweest van een intense vorm van actief vergeten en verdringen, als van statusen identiteitsverlies en verlies van attentiewaarde van het object.

VENSTER MET GLASAPPLIQUE VAN KAREL APPEL IN DE PAASKERK IN ZAANDAM. FOTO RACM, KRIS RODERBURG

Nederlandse kunst. Het nationale of cultuureigene werd algemeen beschouwd als ultraconservatief en reactionair. Kunst was intrinsiek internationaal, want zoals ook geproclameerd in de conceptuele kunst: ‘verbeelding is grenzeloos’. De handboeken of overzichtspublicaties uit de jaren vijftig en jaren zestig belichtten grotendeels andere kunstenaars, dan de handboeken en overzichten die voor het eerst weer in de jaren tachtig begonnen te verschijnen. Die latere handboeken vertellen ook een ándere kunstgeschiedenis, gaan uit van een andere canon, dan de eerdere, die vooral gericht was op figuratie: namelijk die van een veelvormig modernisme dat uitloopt op

36

Hernieuwde belangstelling Vanaf medio jaren tachtig werden echter ook al weer verschuivingen zichtbaar, samenhangend met het ook daarom zo genoemde postmodernisme. Het bracht de academische belangstelling voor de kunst uit de vroegnaoologse periode op kunst- en architectuurhistorisch niveau weer terug, met zijn accent op de ‘meervoudigheid van de waarheid’, zijn historische en psychologische interessen, zich vooral uitend in archiefonderzoek, zijn relaties tussen taal, cognitie en beeld. In die context groeide ook belangstelling voor andere vormen van historische beeldende kunst dan alleen de ongebonden, autonome kunst. Een relatief vroege (academische)


VITRUVIUS publicatie waarin weer aandacht wordt gevraagd voor de monumentale kunst De doorbraak van de moderne kunst in Nederland – de jaren 1945-1951 verscheen in 1984. Eind jaren tachtig ontwaakte de belangstelling voor de jaren vijftig meer algemeen, ook die voor (figuratieve) beeldhouwkunst en verschenen de eerste publicaties over de geschiedenis van de percentageregelingen in relatie tot de wederopbouw én over de wederopbouwkunst zelf. Op abstract-structureel niveau bekeken is ook dit weer te interpreteren als een ‘generatiegebonden’ golfbeweging, hoe complex verder ook. De babyboom-

generatie (1945-50) die de wederopbouw na de oorlog in het werk van de generatie van haar eigen ouders en grootouders had zien ontstaan, in haar jeugd alle aspecten van de vormgeving daarvan had ervaren en beleefd en er in haar vroege volwassenheid afstand van had genomen, keert er nu, als beginnende senioren naar terug en haar ‘uitgevlogen’ jongeren blijken – niet onvoorspelbaar maar altijd weer verrassend – geïnteresseerd in het werk van hun grootouders. De monumentale kunst en het specifieke overheidsbeleid dat eraan ten grondslag heeft gelegen, behoren tot typisch sociaal-culturele, Nederlandse cultuuruitingen en beide

NUMMER 1

OKTOBER 2007

zouden dus ook beschouwd moeten worden als waardevol cultureel erfgoed. Overheidsbeleid wordt echter zelden beschouwd als cultureel erfgoed (hoewel er natuurlijk wel over wordt gepubliceerd), omdat het hogelijk abstract of ongrijpbaar is. Het kan alleen aanschouwelijk en grijpbaar worden gemaakt in zijn resultaten, c.q. in de eruit resulterende kunsttoepassingen. Dat is nog een reden temeer daarmee voorzichtig en zorgvuldig om te gaan. Het is nog niet te laat en welbeschouwd geven de huidige ontwikkelingen reden tot gematigd optimisme als het gaat om het wekken van belangstelling en het bouwen van nieuw draagvlak, resulterend in

bescherming, handhaving, verplaatsing of hergebruik.

Waarderen van monumentale kunst Bij monumentale kunst gaat het om een vorm van kunst, die binnen de algemene context van de beeldende kunst zelf een categorie vertegenwoordigt, namelijk die van de ‘niet-vrije, gebonden- of gebruikskunst in een architectonische setting’. Met het begrip ‘niet-vrij’ maakt ze feitelijk deel uit van een ensemble en als zodanig is ze ook fysiek onzelfstandig, want buiten het ensemble – namelijk buiten de nagelvaste context van de architectuur – kan ze slechts onder zeer bepaalde, gecontroleerde condities blijven

37

bestaan. De onzelfstandigheid geldt niet alleen de fysieke materialiteit van het object (de afmetingen en het gewicht ervan wanneer het eenmaal is losgemaakt), ze geldt ook voor de plaatsgebonden ‘metafysische’ specifiteit van vorm en betekenis. Losgemaakt uit zijn ensemblecontext verliest het werk zijn vaak bedoelde functie van ‘explicateur’ van functie of bedoeling van het gebouw. Voor vrije kunst gelden andere waarderingscriteria dan voor gebonden kunst: zelfrealisering van de kunstenaar, prototypische vernieuwing van vorm, materiaal of inhoud/ conceptie, verkoopsucces op de markt, succesvolle galerie- of museale tentoonstellingen. Afgezien van de marktspecifieke kanten ervan ontleent geslaagde monumentale kunst zijn belang en waarde daaraan deels ook, maar vooral aan de mate van succes waarmee aan het relationele ensembleaspect werd vormgegeven. De gebondenheid van dit soort werk komt ook nog op een andere manier tot uiting: de immobiliserende omvang ervan maakt dat objecten van wandkunst vrijwel ‘onverzamelbaar’ zijn, dit in tegenstelling tot objecten van ‘vrije kunst’. In musea ontbreken verplaatste werken van deze categorie echter vrijwel geheel en. Afgezien van zeldzame probeersels op internetveilingsites, wordt er ook geen succesvolle handel in bedreven. De door de reguliere kunsthandel of door veilinghuizen gegeven financiële taxaties zijn feitelijk dan ook irrelevant en zelfs contraproductief: er is geen handel in, dus is er ook van een ‘ruilwaarde’ geen sprake. Dit wordt dan als argument gebruikt om niet over te hoeven gaan tot het maken van – hogere – verplaatsings- of restauratiekosten. Door deze economische argumenten kan de kunsthandel een destructieve rol spelen in het behoud van nagelvaste kunsttoepassingen. Monumentale kunst is door zijn gebondenheid enerzijds afhankelijk van de architectonische theorievorming en -praktijk en anderzijds van de beeldende kunst in al haar theoretische, beeldende en materiële veranderlijkheden. Veranderingen in één van deze beide polariteiten hebben dan ook directe gevolgen voor de concepties en de uitwerkingen van de monumentale kunst. Daarmee samenhangend, maar in een weer iets andere positie geplaatst, is er nog een derde polariteit: die van de extreem tijdsgebonden (‘modieuze’) opvattingen van de interieurarchitect over de afwerkingen van het interieur (kleur-, materiaalgebruik van wand- en vloerafwerkingen, verlichting, meubilering). Daarmee zag de monumentale kunstenaar zich ook


GLAS-IN-LOODRAMEN VAN EUGÈNE LAUDY, H.H. ANTONIUS EN LODEWIJKKERK IN DEN HAAG VAN DE ARCHITECTEN F. PEUTZ EN W. WOUTERS. FOTO: RACM, JAN VAN GALEN



M

VITRUVIUS

geconfronteerd en daarmee zal hij even actief rekening gehouden hebben. Interieurs zijn qualitate qua dynamisch en veranderlijk en veranderingen daarin aangebracht hebben dus steeds uitwerking op het toch al kwetsbare ensemble. Een belangrijke vraag zal dus ook altijd moeten zijn, waar je als huidige waarnemer naar kijkt en in hoeverre hetgeen waargenomen wordt nog strookt met de oorspronkelijke bedoelingen: de vraag dus naar de gaafheid en herkenbaarheid van het concept en zijn uitvoering

OKTOBER 2007

van anderen dan de kunstenaar zelf. Kunstenaars internaliseerden die verwachtingen dus vaak ook. Men wilde, ook omwille van nieuwe opdrachten, zijn opdrachtgevers tevreden stellen. De oplossingen richtten zich dus ook daarop. Dat verklaart deels de kwaliteitsverschillen, die soms aantoonbaar zijn binnen het oeuvre van één en dezelfde kunstenaar en de soms opvallende stilistische diversiteit ervan. Wil men dan in staat zijn een bepaald gebonden kunstwerk van een bepaalde kunstenaar werkelijk kwalitatief op zijn merites te wegen, de kunst- of culturele waarde ervan bepalen, dan moet er niet alleen inzicht zijn in al die relationele processen en onderlinge afhankelijkheden, maar ook in de eigenheid van het specifieke kunstenaarschap, de mate waarin dat zich afhankelijk maakte van eisen en beïnvloedingen. Dat laatste is echter alleen dan mogelijk wanneer er inzicht bestaat in de ontwikkelingen binnen het oeuvre van de kunstenaar in kwestie en van de plaats die zijn of haar gebonden werk daarin inneemt. Dat soort inzichten ontbreekt echter vaak nog, want kunsthistorisch gesproken zijn er kennisachterstanden van

tientallen jaren op dit terrein. Zoals eerder al aangegeven: het gros van de ‘wederopbouwkunstenaars’ is na 1970 ‘uit de canon gevallen’. Zelfs van kunstenaars van wie nu al wel duidelijk is dat ze grote talenten waren, al was het alleen maar omdat ze in de tijd zelf zo beschouwd werden: Berend Hendriks, Nico Wijnberg, Lex Horn, Louis van Roode, Wally Elenbaas, Jan Groenestein, Ap Muis, Harry op de Laak, Dick Elffers, om er maar heel enkelen te noemen, mankeren toegankelijke en beredeneerde oeuvreoverzichten. En als ze er zijn, dan ontbreekt vaak hun monumentale werk of wordt daar slechts zeer summier aandacht aan gegeven. Een meer specifiek kunsthistorisch waardestellend kader gericht op monumentale kunst ontbreekt vooralsnog óók, terwijl tevens het architectonisch waardestellend kader daarvoor tot nog toe te weinig dienstig is geweest. Ter doorbreking van de abstractie van het verhaal ten slotte nog twee voorbeelden van typische wederopbouw-ensembles: het Provinciehuis van Gelderland in Arnhem, opgeleverd in 1954 en de Lagere Technische School van de Christelijke Stichting Patrimonium in Amsterdam (nu ROC ASA) uit 1956.

RACM, KRIS RODERBURG

Tenslotte de meest subtiele verschillen in waardering tussen vrije kunst en monumentale kunst, die van de mate van vrijheid van de kunstenaar. Vernieuwing in concept of uitvoering telde weliswaar mee, maar het moest ook weer niet te ver gaan. Een monumentaal kunstwerk, dat vaak uit collectieve middelen werd gerealiseerd, was onderhevig aan de goedkeuring van adviescommissies, de toestemming van opdrachtgevers en de al dan niet loyale medewerking van architecten. Individuele vrijheid of creatieve vormvernieuwing stond binnen deze collectieve context vaak dus juist niét voorop: het werk moest voldoen aan allerlei verwachtingen

NUMMER 1

VOORMALIGE LTS PATRIMONIUM IN AMSTERDAM, NU ROC ASA OOST VAN DE ARCHITECTEN J.B. INGWERSEN, C. DE GEUS UIT 1956.

40


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

RACM, KA.J. VAN DER WAL

PROVINCIEHUIS TE ARNHEM, ARCHITECTEN: J.J.M. VEGTER EN H. BROUWER

Provinciehuis Arnhem De provincie Gelderland kreeg in 1946 de vrijheid van het rijk om ‘voor de eerste keer in de geschiedenis van het koninkrijk’ een eigen monumentaal Huis der Provincie te mogen bouwen, De provincie had de opdracht vergeven aan (de latere rijksbouwmeester) Jo Vegter en diens technische co-architect H.Brouwer. Dezen ontwierpen het imposante gebouw naast de middeleeuwse Sabelpoort aan de Markt, met uitzicht over de Rijn. Vegter was een traditionalist, die zich hier ontwikkelde tot ‘shake-hands’ architect door typische aspecten van het vooroorlogse Nieuwe Bouwen – platte daken en grote raampartijen – te combineren met een zeer decoratief en monumentaal gebruik van baksteen in de gevels. De vijf bouwlagen zijn gegroepeerd rond een centrale hof, de entreehall werkt daarbij als ‘een ruwe grot met trappen het licht tegemoet’, naar de piano nobile met Statenzaal en noord- en zuidgalerij. Zowel uitwendig als inwendig is het Huis van grote hoeveelheden kunst voorzien. De kunstwerken zijn vooral afkomstig van schenkingen, gedaan door grote in Gelderland gevestigde industrieën of

bestuurs- en nutsorganisaties. Het Rijk schonk een bronzen balconhek (een opvallend ornamenteel ontwerp van de Bergense beeldhouwer Willem Reijers) en een stenen wapendecoratie aan de voorgevel (ook van Reijers). De verder bij de bouw betrokken kunstenaars werden aangezocht door een speciaal aangestelde coördinator/adviseur, Bram Hammacher, invloedrijk kunstcriticus/auteur en sinds 1947 directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller. Hammacher was door zijn niet aflatende streven zijn eigen museum van een internationale beeldentuin te voorzien, in het bijzonder geïnteresseerd in sculptuur. 15 Nederlandse beeldhouwers leverden werken: van zeer geavanceerdabstract en zelfs omstreden (Bill Couzijn, Hans Verhulst, Carel Kneulman, Piet van Stuivenberg en John Grosman), tot de haute volée classique van de Amsterdamse Rijksacademie (Han Wezelaar, Piet Esser. De opdrachten varieerden van monumentale fonteinbeelden (Esser op de binnenhof, Fri Heil op de begane grond), een serie abstracte onderraamsfriezen langs de binnenhof (Couzijn, Verhulst, Kneulman, Grosman), abstracte betonnen wandsteentjes (Van Stuivenberg, Verhulst en Kneulman) tot

41

decoratieve bronzen schikgodinnetjes (Everdine Henny in de Commissariskamer). De enorme natuursteenmozaieken van de jonge Rotterdamse graficus Wally Elenbaas in de Noord- en Zuidgalerij zijn eigenlijk de enige voorbeelden van werkelijk nagelvaste monumentale kunst. Met Elenbaas had Hammacher een risico genomen, want deze gewezen communistische arbeidersfotograaf en voormalig lid van de Rotterdamse groep r, had tot dan toe nog weinig monumentaal werk laten zien. ‘Mobiele fresco’s’, zoals tappisserie vaak werd omschreven, zijn er overigens ook Zo zijn er wandtapijten van Lex Horn (VbMK), van Piet Donk en van de Belgische abstract Michel Seuphor, en vloertapijten van Kitty van der Mijll-Dekker, Herman Scholten en Desirée Scholten-van de Rivière. In combinatie met de voorbeeldig ingerichte binnenruimtes (interieurarchitect T.T. Deurvorst) heeft het geheel nu bijna een museale allure en is het te beschouwen als een zeer fraaie opeenvolging van ‘historische binnenruimten’, met een voor de vroege jaren vijftig opvallende en uitzonderlijke kwantiteit aan abstracte kunst.


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

RACM, A.J. VAN DER WAL

M

DE ZUIDGALLERIJ VAN HET PROVINCIEHUIS MET OP DE ACHTERGROND HET NATUURSTEENMOZAIEK VAN WALLY ELENBAAS. LINKS BIJ DE OPGANG NAAR DE STATENZAAL DE BALUSTRADE VAN TITUS LEESER.

Voormalige LTS Amsterdam Het ensemble dat de LTS van Patrimonium aan de Amsterdamse Wibautstraat te zien geeft, is uiteraard van een ander niveau, maar in zijn soort minstens zo interessant. In zijn architectonische ontwerp gaf de jonge Ben Ingwersen blijk van een grote bewondering voor het werk van de Fransman Le Corbusier, in het bijzonder zijn woningbouw in Marseille. Ingwersen ging in zee met een VbMK-monumentalist van katholieke huize, Harry op de Laak en liet hem experimenteren met een techniek waarmee op dat moment in Nederland nog nauwelijks ervaring was: in de glijbekisting gegoten betonreliëf. Op de Laak bracht over de volle hoogte van de wand van het centrale trappenhuis uit latten getimmerde contrareliëfs aan van kranen en machine onderdelen, die na het lossen van de bekisting in negatief in het vlak bleven staan. Ook elders in het gebouw bracht hij dergelijke reliëfs aan, die later gepolychromeerd werden. Beeldend zijn die vaak

van een kwaliteit die aan die van Puristen als Léger (of het picturale werk van Le Corbusier zelf) doen denken. Buiten de school, aan het eind van een hellingbaan naar het souterrain, speelde Op de Laak een spelletje met Ingwersen’s verering voor Le Corbusier. Daar staat diens Modulor-figuur namelijk, zoals het hoort in betonrelief, maar hier gepolychromeerd en verkleed als technisch volleerd bouwvakker in blauwe overall bij een betonmolentje. Voor de entree van de school, aan de Vrolikstraat, kreeg Op de Laak meer speelruimte van Ingwersen, en Op de Laak gebruikte die voor een nu nogal vervallen natuursteenmozaiek met dieren, een techniek waarin hij veel vaker werkte, aangebracht op een hoge borstwering die het speelterrein van de school deels afsluit. De school is ook in zijn interieure maatvoeringen en binnenafwerkingen in beton brut

42

en gelakt blank hout nog vrijwel onveranderd en architectonisch van hoge kwaliteit.

Werkgroep monumentale kunst Zoals gezegd heeft de onbekendheid met deze unieke vorm van kunst, het feit dat deze nagelvast in of aan gebouwen zit en er geen tot de verbeelding sprekende handel in of museale collectievorming van bestaat tot gevolg dat veel van deze kunst ongezien en samen met de wederopbouwarchitectuur verdwijnt. Om er meer aandacht voor te generen en uiteindelijk de goede keuzes te kunnen maken om dit kostbare nieuwe erfgoed op zinvolle manier te beheren en te behouden is een werkgroep gestart met het in kaart brengen ervan. Deze werkgroep bestaat uit medewerkers van ICN, RACM, RKD, RGD en gemeentelijke instellingen: Amsterdam (bMA), Rotterdam (dS+V) en Den Haag (Stroom). Een belangrijke stap is het inventariseren van monumentale kunst: wat is er gemaakt,


NUMMER 1

OKTOBER 2007

RACM, A.J. VAN DER WAL

VITRUVIUS

GANG MET DECORATIEF METSELWERK EN EEN GRANIETEN FRIES VAN PIET VAN STUIVENBERG. BOVEN DE DEUREN SGRAFITTO'S VAN SIMON ERB.

wat is nog bewaard gebleven en welke kwaliteit heeft dat. Speciaal voor deze inventarisatie, waarbij de werkgroep ieders hulp inroept, is een website gecreëerd waarop monumentale kunst kan worden aangemeld en worden bekeken (www.helpwandkunstopsporen.nl). Naast het vergaren en verspreiden van kennis is een belangrijk doel een waardestellend kader te creëren, zodat in de toekomst een goede keuze kan worden gemaakt wat te behouden. Daarbij is het niet de bedoeling alles te willen behouden, het gaat er om de juiste keuze te maken tussen behouden en vernietigen. Meer informatie over het project is te vinden op www.wederopbouwkunst.nl.

Referenties – A.M. Hammacher, Stromingen en persoonlijkheden – een halve eeuw schilderkunst in Nederland, Amsterdam, 1955. – A.M. Hammacher, Beeldhouwkunst van deze eeuw – en een schets van haar ontwikkeling in de negentiende eeuw, Amsterdam, 1955. – Charles Wentinck, De Nederlandse Schilderkunst sinds Van Gogh, Nijmegen, 1959. – H. Jaffé, De beeldende kunst in Nederland na 1945. – H. Redeker Het Hollandse karakter in de schilderkunst voor en na 1945, in: Drukkersweekblad Autolijn, Kerstnummer 1960/52, pp. 17-19 en pp. 21-42. – H. Gerson, Voor en na Van Gogh. De Nederlandse schilderkunst – deel III, Amsterdam 1961. – Dr. H.E. van Gelder e.a. (eds.) Kunstgeschiedenis der Nederlanden – Negentiende en Twintigste Eeuw (2 delen) en De Twintigste Eeuw (2 delen), Utrecht 1954/56 (3) en 1963/64 (4).

43

– Tententoonstellingscatalogus Nationale Herdenking 1813-1963 – 150 jaar Nederlandse Kunst, Stedelijk Museum Amsterdam, 1963. – G. Imanse e.a. (eds.) Van Gogh tot Cobra Nederlandse Schilderkunst 1880-1950, Württemberg/Amsterdam, 1982. – G. Imanse (ed.) De Nederlandse Identiteit in de kunst na 1945, Amsterdam 1989. – C. Blok (ed.) Nederlandse Kunst vanaf 1900, Utrecht (Teleac), 1994. – Pieter Jongert, Wandschilderkunst 19451952 in: W. Stokvis (ed.), De Doorbraak van de moderne kunst in Nederland – de jaren 1945-1951, Amsterdam, 1984, pp 155 ev.. – Ineke Middag, De voorgeschiedenis van de ‘Arnhemse School’; de integratie der kunsten 1945-1966 in: I. Middag, J. Fritz-Jobse (eds.), De Arnhemse School: 25 jaar monumentale kunstpraktijk, Arnhem (Hogeschool voor de kunsten), 1994. – Wilma Jansen, Kunstopdrachten van de Rijksgebouwendienst na 1945, Rotterdam, 1995


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

AGENDA

dagen met diverse voordrachten zal enerzijds dit thema centraal staan, anderzijds worden over diverse andere onderwerpen lezingen gegeven. De lezingen worden vaak in het Engels of Duits gegeven. Daarnaast worden onderzoeken en (eerste) resultaten van experimenten en uitgeprobeerde technieken door middel van posterpresentaties gepresenteerd.

5.10.07–27.1.08 Deventer Stokvis en stadsmest Deventer in de middeleeuwen

Tentoonstelling over hoe de bouw van een Vikingwal na 881 Deventer tot bloeiende Hanzestad maakte. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek van de laatste 50 jaar worden zeven thema’s belicht: de relatie stad & platteland, stadsverdediging, handel & vervoer, dagelijks leven, religie, ambacht & nijverheid en huizenbouw. Deze thema’s worden gepersonifieerd door zeven figuren. In zo authentiek mogelijk kostuum, daterend van de 9de tot de 16de eeuw, vertellen ze hun levensverhaal in de tentoonstelling die van 5 oktober t/m 27 januari 2008 te bezichtigen is.

INFORMATIE: WWW.EXAR.ORG

13.10 heel Nederland Landelijke Archievendag 2007 Dit jaar vindt de Landelijke Archievendag plaats op 13 oktober 2007. Archiefinstellingen door het hele land organiseren op deze dag bijzondere activiteiten voor het publiek. Het aanmeldformulier voor activiteiten van archieven is te vinden op www.weekvandegeschiedenis.nl/ index/landelijke-archievendag.

INFORMATIE: HISTORISCH MUSEUM DEVENTER BRINK 56, DEVENTER, TEL. 0570-69 37 80 WWW.DEVENTERMUSEA.NL

INFORMATIE: ERFGOED NEDERLAND, CONTACTPERSOON: E.WIESSNER @ ERFGOEDNEDERLAND.NL

10.10 Den Haag Molens in het Nederlandse cultuurlandschap

12–21.10 heel Nederland Week van de Geschiedenis

Het jaarlijkse instandhoudingssymposium van de RACM is dit jaar gewijd aan molens en sluit daarmee aan op het Jaar van de Molen. Op woensdag 10 oktober gaan in Theater Diligentia in Den Haag enthousiaste deskundigen uitgebreid in op zowel de cultuurhistorische als de functionele kant van molens. Molens zijn onze nationale monumenten bij uitstek. Eeuwenlang hebben de windmolens een vitale rol gespeeld voor de samenleving. Met windkracht werd het land droog en bewoonbaar gehouden. Een functie die nu weer actueel lijkt te worden. Maar daarvoor moeten de molens wel in goede staat worden gehouden.

De Week van de Geschiedenis – in 2007 op 12 t/m 21 oktober – is een project van Anno, het promotiebureau voor Nederlandse Geschiedenis. Het thema voor dit jaar is ‘Wonen in Nederland’. Instellingen kunnen hun activiteit voor de Week van de Geschiedenis op de site aanmelden. Alle organisaties die participeren aan de Week met een activiteit dingen bovendien mee naar Anno’s Week van de Geschiedenisprijs. Informatie over de prijs is te vinden op www.weekvandegeschiedenis.nl/prijs.

INFORMATIE: VERSTEGEN & STIGTER, BUREAU @ VERSTIGT.NL OF TEL. 020-623 5451 WWW.VERSTIGT.NL/RACM

11–14.10 Alphen aan de Rijn Experimentele archeologie in Europa

WWW.WEEKVANDEGESCHIEDENIS.NL

Jaarlijks, internationaal congres over experimentele archeologie, dit jaar gehouden van 11 t/m 14 oktober in archeologisch themapark Archeon. Het thema van het komende congres is ‘Vestigen en bouwen. Openlucht musea en didactiek’. Tijdens de drie

44


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

deze studiedag bedoeld voor iedereen die interesse heeft voor en werkzaam is in de historische studie van landschappen en landschapselementen.

26.10 Leiden Lezing door opleiding Egyptologie Op vrijdag 26 oktober om 20.00 uur organiseert de opleiding Egyptologie van de Universiteit Leiden een openbare lezing in de Tempelzaal van het Rijksmuseum van Oudheden. Deze Engelstalige lezing is vrij toegankelijk voor alle belangstellenden. Prof. Kenneth A. Kitchen (University of Liverpool) zal spreken over: Egypt’s Silver Age (c. 1100600 BC): Caught between the Gold of Empire and the Iron Fist of Foreign Rule. De lezing wordt gevolgd door een receptie

INFORMATIE EN AANMELDING: WWW.ENAMECENTER.ORG OF COLLOQUIUM@ENAMECENTER.ORG

1.11 Den Bosch Belvedere Festival De kwaliteit van de leefomgeving staat hoog op de politieke en publieke agenda. De rol van cultuurhistorie hierin is niet onbelangrijk. De manier waarop cultuurhistorie en ruimtelijke plannen en ontwerpen elkaar kunnen versterken komt aan de orde op het Belvedere Festival op 1 november 2007. Een scala aan oplossingen, werkwijzen en doorbraken uit de Belvedere-uitvoeringspraktijk passeert dan de revue. De oogst van inmiddels zeven jaar Belvedere-praktijk wordt in zeven thema’s ten toon gespreid. Naast deze zeven thema’s is er o.a. ook ruimte voor presentaties van inspirerende Belvedereprojecten. En natuurlijk is er ook plek ingericht om elkaar te ontmoeten. Het Belvedere Festival is bestemd voor iedereen die betrokken is bij de uitvoeringspraktijk waarin cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting met elkaar verbonden worden: opdrachtgevers (publiek en privaat), projectleiders, ontwerpers, deskundigen en adviseurs. Dit festival wordt georganiseerd door Projectbureau Belvedere (www.belvedere.nu) i.s.m.: het Nirov www.nirov.nl, Habiforum www.habiforum.nl, Dienst Landelijk Gebied www.dienstlandelijkgebied.nl, Nationaal Restauratiefonds www.restauratiefonds.nl, Stimuleringsfonds voor Architectuur www.archfonds.nl, RACM www.racm.nl, Projectbureau Nieuwe Hollandse Waterlinie www.hollandsewaterlinie.nl. Bureau De Lijn www.delijn.nl en Marbles dragen, samen met Bosch Slabbers e.a., zorg voor de uitvoering van het festival.

en speciale toegang tot de Egyptische afdeling. INFORMATIE: RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, LEIDEN. TEL. 0900-6 600 600 (10 CENT P/M)

30.10 Rotterdam Ruimteconferentie 2007 In 2007 organiseert het Ruimtelijk Planbureau voor de vijfde keer zijn grote werkconferentie, en wel op dinsdag 30 oktober, wederom in de Cruise Terminal te Rotterdam. Zoals ieder jaar worden de workshopssessies voorafgegaan door en afgesloten met een plenaire inleiding door een vooraanstaande keynote speaker. Dr. Pieter Winsemius – lid van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid en voormalig minister van VROM – zal de openingsspeech houden. INFORMATIE: RUIMTELIJK PLANBUREAU, CONTACTPERSOON SIMONE LANGEWEG

31.10 Utrecht Studiedag ‘opzetten van beeldbanken’ Op 31 oktober 2007 vindt een studiedag over het opzetten van Beeldbanken plaats in het Academiegebouw in Utrecht. De dag wordt georganiseerd door de Tasforce Archieven, in samenspraak met het Geheugen van Nederland, Erfgoed Nederland en DEN. Verschillende organisaties uit de erfgoedsector beheren naast geschreven documenten ook beeldmateriaal, zoals foto's, kaarten, tekeningen en prentbriefkaarten. Dit beeldmateriaal is bij uitstek interessant voor grote publieksgroepen. Steeds meer instellingen kiezen ervoor om zelf, of samen met andere instellingen, het beeldmateriaal online beschikbaar te stellen via een beeldbank. Op deze studiedag zullen inspirerende praktijkvoorbeelden gepresenteerd worden en kunt u workshops over verschillende aspecten (organisatorisch, juridisch, technisch) van het opzetten van een beeldbank volgen. De studiedag is bedoeld voor zowel ‘beginners' als ‘gevorderden' op beeldbankgebied binnen de erfgoedsector.

INFORMATIE: HTTP://FESTIVAL.BELVEDERE.NU

1.11 Amsterdam Interactie, divers gebruik van migrantenerfgoed

Op 1 november vindt de landelijke studiedag Interactie, divers gebruik van migrantenerfgoed plaats in de Bazel in Amsterdam (foto). De studiedag wordt georganiseerd door Erfgoed Nederland en DAAR (Archieven Dordrecht, Amersfoort, Arnhem en Rotterdam). Een landelijke studiedag voor erfgoedgebruikers, archivarissen en conservatoren over het gebruik van migrantenerfgoed. Diverse gebruikersgroepen worden uitgenodigd om kennis te maken met en hun visie te geven op (het verwerven van) migrantenerfgoed.

AANMELDEN VIA WWW.TASKFORCE-ARCHIEVEN.NL

31.10 St. Joris-Weert Derde Landschapscontactdag Op woensdag 31 oktober zal de derde Landschapscontactdag plaatsvindenin Domein De Kluis, in het MeerdaalwoudHeverleebos, Kluis 1 te St. Joris-Weert (Provincie VlaamsBrabant) in België. In de traditie van de vorige contactdagen is

45


VITRUVIUS

NUMMER 1

2.11 Utrecht Dag van de Fysische Geografie

OKTOBER 2007

15.11 Zutphen Dag van de Kleine Landschapselementen

Op 2 november zal deze dag (thema: Fysische Geografie, de 21e eeuw in) worden gehouden op de Uithof, het universiteitsterrein van de Universiteit Utrecht.

Het jaarlijkse LBN symposium, de Dag van de Kleine Landschapselementen, zal dit jaar in het teken staan van het water. Tevens zijn er 3 excursies en worden een viertal workshops georganiseerd. De dag zal onder voorzitterschap staan van Kees Joosse, directeur van de KNHM. Locatie: Theater en Congrescentrum Hanzehof te Zutphen.

INFORMATIE: KRING VOOR TOEGEPASTE FYSISCHE GEOGRAFIE (KTFG), TEL. 030-253 5251 WWW.FGDAG.NL

INFORMATIE: LANDSCHAPSBEHEER NEDERLAND

5-6-7.11 Wenen Cultural Heritage and New Technologies

29.11 Amersfoort Archeologie 2050 Maltacongres RACM

Voor de twaalfde keer organiseert het bureau voor stadsarcheologie van Wenen dit congres, waarin cultureel erfgoed in combinatie met ICT toepassingen centraal staat. Het programma voorziet op 5 november in een serie workshops, en op 6 en 7 november in een serie lezingen die gesplitst zijn in twee onderdelen: archeologie en technologie, en cultureel erfgoed.

De nieuwe monumentenwet treedt in werking: een markant punt in een bewogen tijd. Geen eindpunt, maar een stap verder in een dynamisch werkveld met veel professionele partijen. De RACM organiseert een feestelijk congresprogramma, waarbij de blik vooral op de toekomst is gericht. Hoe denken de sprekers – afkomstig van binnen en buiten het vakgebied – dat de archeologie eruit ziet in 2050? Locatie: De Flint te Amersfoort.

INFORMATIE: WILLEM BEEX, INFO@BEEX.NL WWW.STADTARCHAEOLOGIE.AT

INFORMATIE: RACM, CONTACTPERSOON: DOLF MULLER

8-9.11 Deventer Reuvensdagen

29.11.07–11.5.08 Leiden Hakken in het zand

De Reuvensdagen vormen één van de hoogtepunten van het archeologische jaar. Het congres is vernoemd naar Caspar Reuvens (Leiden, 1793-1835), de eerste hoogleraar archeologie ter wereld. Als enige algemeen wetenschappelijk archeologische congres in Nederland brengt het archeologen uit alle geledingen en uit alle specialismen bij elkaar. Het tweedaags congres fungeert ook als reünie van archeologen uit Nederland en Vlaanderen. De invulling is multi-disciplinair. Vakgenoten uit verwante vakgebieden worden dan ook van harte uitgenodigd deel te nemen. De Reuvensdagen worden elk jaar in een andere plaats gehouden: in 2007 in Deventer. Zie ook pagina 5.

Tentoonstelling van 29 november 2007 t/m 11 mei 2008 over de geschiedenis van de opgravingen in Egypte door het Rijksmuseum van Oudheden. Persoonlijke notities, dagboekfragmenten, foto's en vondsten geven een beeld van het werk van de conservatoren die namens het museum onderzoek verrichtten. INFORMATIE: RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, LEIDEN, 0900-660 06 00 WWW.RMO.NL

CONTACTPERSOON: BENEDICT GOES (CONGRESCOÖRDINATOR), TEL. 020-716 7350

7.12 Den Haag Behoud door ontwikkeling na 2000-2007

2e woensdag v/d maand Amsterdam Erfgoedarena november De Reinwardt Academie en Erfgoed Nederland organiseren maandelijks een erfgoedbreed debat. De debatten vinden elke tweede woensdag van de maand plaats vanaf 20.00 uur in de aula van de Reinwardt Academie. De debatten hebben erfgoedbrede thema’s. De thema’s worden gekozen door een programmacommissie bestaande uit vertegenwoordigers van de Reinwardt Aacademie en Erfgoed Nederland. De programmacommissie betrekt ook het erfgoedveld bij de keuze van de thema’s. Elk debat wordt ingeleid door een spreker. Vervolgens reageren drie panelleden onder leiding van een voorzitter op de spreker. Daarna is de arena aan de zaal en vindt het debat plaats. De weerslag van de debatten wordt jaarlijks in een publicatie vastgelegd.

Congres op 7 december 2007 te Den Haag waarin de evaluatie van het BBO-beleid 2000-2007 en een vooruitblik op welk beleid nodig is om het Belvedere-concept ‘behoud door ontwikkeling’ ook voor de komende jaren te laten aanslaan, centraal staan. INFORMATIE: NWO WWW.NWO.NL

10.12 Amsterdam Archeologie en publieksbereik Na het succesvolle congres in januari over archeologie en de publieke boodschap, richt dit tweede congres zich op de mogelijkheden om de lokale gemeenschap meer en blijven

INFORMATIE: ERFGOED NEDERLAND CONTACTPERSOON: ELISABETH WIESSNER

46


VITRUVIUS

NUMMER 1

der bij archeologische projecten te betrekken. Daarbij wordt gekeken naar voorbeelden uit binnen- en buitenland en worden de voors en tegens tegen elkaar afgewogen.

OKTOBER 2007

14.12 Amsterdam Romeinensymposium

INFORMATIE: ERFGOED NEDERLAND CONTACTPERSOON JEROEN VAN DER VLIET

Jaarlijkse symposium over actuele thema’s uit het onderzoek van Romeins Nederland en België.

14.12 Rotterdam Congres erfgoed brede kwaliteitszorg

INFORMATIE: ARCHEOLOGISCH CENTRUM VRIJE UNIVERSITEIT, TON DERKS, AMJ.DERKS@LET.VU.NL WWW.ACVU.NL/NIEUWS

Op 14 december worden in De Doelen te Rotterdam actuele ontwikkelingen voorgelegd aan een erfgoedbreed gezelschap. De integrale kwaliteitsbenadering staat centraal, sectoroverstijgend. Organisatie: Erfgoed Nederland.

26-29.3.08 Gent Vierde Internationale Ename Colloquium

14.12 Rotterdam Dag van het Historisch Cultuurlandschap

Met de aanvaarding door UNESCO in 2003 van de Conventie betreffende de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed is er een belangrijk nieuw domein ontstaan van erfgoeddocumentatie, -conservatie, -interpretatie en gemeenschapsbetrokkenheid. De 78 staten die de conventie al geratificeerd of aanvaard hebben, zijn begonnen met het maken van nationale inventarissen van immaterieel erfgoed, ook al bestaat er nog discussie over de precieze omschrijving, de context en de administratieve procedures voor de verdere bewaring. Dit driedaagse colloquium presenteert een brede waaier aan perspectieven en blikt vooruit op de toekomst van het erfgoedbeleid, de financiering, de interpretatietechnologieën en de betrokkenheid van het publiek in Europa en in de rest van de wereld.

Het Netwerk Historisch Cultuurlandschap organiseert ieder jaar

INFORMATIE: ENAME EXPERTISECENTRUM VOOR ERFGOEDONTSLUITING, EVA ROELS, COLLOQUIUM@ENAMECENTER.ORG WWW.ENAMECENTER.ORG

een contactdag: de Dag van het Historisch Cultuurlandschap. Op deze dag wordt aandacht besteed aan actuele onderzoeksprojecten, beleidsinitiatieven en discussies op het gebied van het Nederlandse historische cultuurlandschap. Naast presentaties wordt ook veel ruimte ingeruimd voor actieve participatie van de deelnemers en voor informele contacten na afloop van de dag (borrel, diner etc.). De dag bestaat uit twee delen. In de ochtend zullen drie lezingen worden gehouden. De eerste wordt verzorgd door Theo Spek, die zal ingaan op de relatie tussen het historisch onderzoek en participatieve planning in het Drentse Aa gebied. Vervolgens zal Jan Kolen ingaan op het concept van de biografie van het landschap. In de derde lezing zal Eric Thoen, hoogleraar aan de Universiteit van Gent, een overzicht geven van het Vlaamse historische landschapsonderzoek. Dit laatste zal een mooie opstap zijn voor het middag programma, waarin een State of the Art wordt gepresenteerd van de huidige stand van zaken van het Nederlandse landschapshistorische onderzoek. Hierop zal de Wageningse Belvederehoogleraar André van der Zande een reflectie geven. Vervolgens zal in deelgroepjes over toekomstig onderzoek naar historische cultuurlandschappen worden gediscussieerd. Locatie: Nederlands Architectuur Instituut (Nai) te Rotterdam.

Nuttige sites en telefoonnummers – Belvedere, Projectbureau www.belvedere.nu +31 (0) 30 23 05 010 – Erfgoed Nederland www.erfgoednederland.nl +31 (0) 20 71 67 350 – Landschapsbeheer Nederland www.landschapsbeheer.nl +31 (0) 30 23 45 010 – Monumenten.nl www.monumenten.nl +31 (0) 33 25 39 444 – Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) www.nwo.nl +31 (0) 70 34 40 640 – RACM www.racm.nl+31 (0) 33 42 17 421 – Ruimtelijk Planbureau www.rpb.nl +31 (0) 70 32 88 751 – Rijksmuseum van Oudheden www.rmo.nl +31 (0) 900 66 00 600 – Stichting Nationaal Restauratiefonds www.restauratiefonds.nl +31 (0) 33 25 39 439 – Taskforce-Archieven www.taskforce-archieven.nl +31 (0) 70 33 15 555

INFORMATIE WWW.HISTORISCHEGEOGRAFIE.NL

Tips en persberichten voor de Agenda kunt u mailen naar info@uitgeverijeducom.nl

47


Infotorial De Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel bezit en beheert in Amersfoort ongeveer tweehonderd panden. De aangekondigde samenwerking met de Utrechtse woningcorporatie Mitros zorgt voor een grote sprong voorwaarts. De bundeling van krachten levert het grootste monumentenlichaam in Nederland op. Directeur Fons de Backer: ‘Ook in de wereld van stadsherstel draait het om schaalvergroting’. De geschiedenis van Stadsherstel geeft een boeiend inzicht in het denken over de waarde van monumentale panden in oude binnensteden. Het begon in de jaren zestig met het langzaam groeiende bewustzijn dat de Amersfoortse binnenstad er niet goed bij lag. Monumentale panden kregen niet de aandacht die zij verdienden. Zeven leden van de Juniorkamer Eemland vonden in 1967 dat er iets moest gebeuren. Zij richtten de NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel op, die door de uitgifte van aandelen een werkkapitaal had van twintigduizend euro.

Stad Am

Ups and downs Het initiatief had het tij mee, want de landelijke overheid verstrekte in de jaren zeventig ruimhartig restauratiesubsidies. Toch raakte na de aankoop en het opknappen van ongeveer tien panden bij Stadsherstel de vaart eruit. Een belangrijke reden was de verandering van het landelijke subsidiebeleid. Het verkrijgen van rijkssubsidies voor onderhoud en beheer was een stuk moeilijker geworden. Het gevolg was dat Stadsherstel in de jaren tachtig een sluimerend bestaan leidde. In 1988 kreeg men de exploitatie nauwelijks nog rond. Hulp kwam van woningcorporatie SCW (sinds 2001 onderdeel van de Alliantie), dat Stadsherstel overnam. In de jaren negentig ging het snel bergopwaarts. Vooral sinds de benoeming in 1997 van De Backer als directeur werd er flink gekocht, zodat het bezit steeg van veertig naar ongeveer tweehonderd panden. Kenmerkend is de grote diversiteit van het bezit: naast woningen omvat het winkels, café’s, bedrijfsruimtes en restaurants en enkele bijzondere objecten. Stadsherstel verhuurt de panden. De opbrengst daarvan wordt ingezet voor de bedrijfsvoering. Voorop staat het behoud van monumentale panden.

voo 48


Fons de Backer tijdens het 30-jarig bestaan van Stadsherstel Amersfoort in 2001. Inmiddels bestaat Stadsherstel Amersfoort al weer meer dan 35 jaar.

sherstel ersfoort en de grote sprong rwaarts Door Jos van der Burg

Holdingstructuur De kracht van Stadsherstel zit in de expertise die in de loop der jaren over historische panden is opgebouwd. Elk pand wordt als een uniek object gezien en jaarlijks wordt het hele bezit door de monumentenwacht geïnspecteerd. Onderhoud staat bij Stadsherstel hoog in het vaandel, zodat daarop niet wordt beknibbeld. Het besef leeft dat goed onderhoud op lange termijn financieel voordeliger is dan verwaarlozing. Stadsherstel doet dat onderhoud overigens niet zelf, maar besteedt de regie daarvan uit aan ZINNIG Beheer en Meer. Deze organisatie beheert de panden van Stadsherstel. Voor onderhoud en restauratie schakelt het onderaannemers in. De zorgvuldige werkwijze van Stadsherstel is niet onopgemerkt gebleven. Zo verscheen Stadsherstel op het netvlies van de Utrechtse woningcorporatie Mitros, toen deze vaststelde dat het beheer en onderhoud van haar zeshonderd monumentale panden tekort schoot. De woningcorporatie stelde onomwonden vast dat zij de kennis en deskundigheid miste om dit bezit adequaat te beheren. In het totale bezit van 31 duizend woningen werden de monumentale panden als een knelpunt ervaren. Fons de Backer ging in gesprek met Mitros. In zijn kantoor in een prachtig historisch pand in Amersfoort vertelt de directeur hoe van het een het ander kwam. ‘Mitros had twee mogelijkheden. Ze konden zelf intern een afdeling optuigen voor het beheer van hun monumentale panden of expertise inhuren. Ze kozen voor het laatste. Daarna zijn Mitros en de Alliantie (de enige aandeelhouder van Stadsherstel) nog een stap verder gegaan met het besluit de samenwerking in een aparte juridische entiteit onder te brengen. Er ontstaat een holdingstructuur, waarin de monumentale panden van Stadsherstel en Mitros worden ondergebracht. Zowel de Alliantie als Mitros blijven eindverantwoordelijk voor het portefeuillebeleid en de ontwikkelingen die plaatsvinden binnen hun eigen portefeuille. Niet uitgesloten is dat op termijn een of meer andere loten aan de stam zullen worden toegevoegd.’

Meerwaarde De holding, die nog geen naam heeft, zal – inclusief een deel van het monumentenbezit van Mitros – voorlopig ongeveer 360 monumentale panden tellen. Het zorgt voor een portefeuille met een waarde van 75 miljoen euro. Overigens komt nog een aanzienlijk deel van de overige vierhonderd monumenten van Mitros er later mogelijk nog bij. In de nieuwe constructie is Stadsherstel verantwoordelijk voor het beheer van het bezit met ZINNIG als

49

uitvoerende beheerorganisatie. De samenwerking tussen Mitros en Stadsherstel is een fraai voorbeeld van een win-win situatie, die in het businessplan als volgt wordt omschreven: ‘Beide partijen kunnen in een samenwerkingsverband met een grotere portefeuille de organisatie nader professionaliseren, schaalvoordelen realiseren en de ruime ervaring en expertise van deze objecten meer effectief bundelen’. De Backer formuleert het aldus: ‘De meerwaarde voor Mitros is dat ze een professionele organisatie krijgt die het beheer en onderhoud van hun monumentale panden voor haar doet. Voor Stadsherstel zit de meerwaarde in de groei. Ons bezit in Amersfoort is op orde en groeit nog slechts in beperkte mate. We belanden nu in de fase van overwegend beheer. Het is geweldig dat we ons nu verder kunnen ontwikkelen’

Belangrijke speler De Backer wijst erop dat groei ook belangrijk is in het kader van subsidieverlening. Er zijn in Nederland ongeveer vijftig organisaties van stadsherstel, waarvan slechts vijf grote. De grote hebben panden in bezit, terwijl de kleintjes panden opknappen om ze te verkopen. Wij zijn door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) aangewezen als organisatie voor monumentenbehoud, op grond van het Besluit Rijkssubsidiëring Instandhouding Monumenten (BRIM). Daarvoor moet je minstens twintig panden in eigendom hebben en je minimaal vijf jaar hebben bewezen als restaurerende organisatie. Het zijn voorwaarden die schaalvergroting stimuleren.’ Ook wat dat betreft, komt de samenwerking met Mitros op het goede moment, meent De Backer. ‘Wij groeien door tot de grootste organisatie op het gebied van stadsherstel. Dat maakt ons tot een belangrijke speler. We zijn niet langer alleen gesprekspartner voor Amersfoort maar ook voor de rijksoverheid.’ Stadsherstel gaat een nieuwe fase in, maar er moet financieel en organisatorisch nog een en ander geregeld worden voor de samenwerking – per 1 januari 2008 – van start kan gaan. De samenwerking van Mitros en Stadsherstel richt zich primair op cultuurhistorische en maatschappelijke doelen. Het behoud en beheer van monumenten draagt bij aan de rijkdom van de stad. Daarnaast zijn er andere doelstellingen, zoals het streven naar een jaarlijkse groei van het bezit met vijf procent. De Backer twijfelt niet aan de toekomst. ‘Dit wordt een succes.’


Recensie

VITRUVIUS

RECENSIE AUTEUR

TITEL

NUMMER 1

OKTOBER 2007

Cultuurhistorie van de burger Martijn Duineveld

Van oude dingen, de mensen, die voorbij gaan Over de voorwaarden meer recht te kunnen doen aan de door burgers gewaardeerde cultuurhistories

U I TGAV E RECENSENT

e in het kader van het NWOStimuleringsprogramma ‘Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling’ uitgevoerde dissertatie van Martijn Duineveld (afgestudeerd als planoloog aan de Universiteit Wageningen) behandelt een interessant en actueel thema, namelijk het verschil in waardering voor cultuurhistorie tussen ‘wetenschappers’ en ‘burgers’.

D

Naar zijn mening wordt de omgang met cultuurhistorie – en dat wordt in deze studie vooral uitgewerkt voor de archeologie – in Nederland gedomineerd door ‘experts’ die zijn georganiseerd in een min of meer gesloten (beleids)wereld. Vanuit een postmoderne werkelijkheidsbeleving – vooral gebaseerd op de ideeën van de Franse filosoof Michel Foucault - betoogt Duineveld dat het beleid veel meer dan nu het geval is zou moeten worden afgestemd op hetgeen burgers belangrijke ‘cultuurhistories’ vinden, waardoor ook een groter draagvlak ontstaat. In het beleid zou het dan ook volgens Duineveld niet moeten gaan welke cultuurhistories behouden moeten blijven, maar wiens cultuurhistories. Naar mijn idee moet de discussie echter toch gewoon moeten gaan om welke cultuurhistorie we willen behouden, ongeacht uit welk ‘domein’ deze afkomstig is. In feite is dit een discussie die overal speelt. De bescherming van natuurwaarden wordt bijvoorbeeld ook in hoge mate bepaald door wat deskundigen belangrijk vinden. Een schraalgrasland is vaak niet iets wat de gemiddelde burger interessant vindt, maar toch kan een terreinbeheerder subsidie krijgen voor de instandhouding ervan. De burger ervaart een weiland met koe ook als natuur (ook als cultuurhistorie trouwens), dus ook hier is een conflict met de wetenschappers. Of wat te denken van de discussie

Eburon, Delft, 2006, 172 p. Henk Baas, Amsterdam

binnen de (podium)kunsten, bij uitstek een sector waarin burgers andere accenten zouden leggen dan de sector zelf. Het is, en dat noemt de auteur terecht, daarom wellicht meer een probleem van de moderne democratie, waarin een klein groepje professionals op vele vlakken bepaald wat de grote meerderheid van de bevolking aangaat.

deerde cultuurhistorie? Om hierop antwoord te geven heeft Duineveld zich gewend tot methoden uit antropologisch en interpretatief onderzoek. Bij de empirische studies is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. Ook is allerhande geschreven materiaal, zoals brochures, kranten en internetsites, geïnventariseerd en geanalyseerd.

In het eerste hoofdstuk zet hij zijn onderzoeksvraag neer, en tevens wordt direct al een aantal conclusies gepresenteerd. Hij start met een aantal – in zijn ogen – heersende veronderstellingen in de ‘cultuurhistorische beleidswereld’. De eerste is dat wetenschappers een directere toegang hebben tot ‘de realiteit’ dan niet-wetenschappers. De tweede is dat er min of meer eenduidige en vaststaande definities bestaan van wat (waardevolle) cultuurhistorie is en van de problemen die verbonden zijn met het verdwijnen daarvan. De derde veronderstelling is volgens Duineveld dat zowel het behoud en de ontwikkeling van cultuurhistorie, als het betrekken van de burgers daarbij, een min of meer conflictloze bezigheid zou kunnen zijn. De drie veronderstellingen zijn naar zijn idee geen geschikt uitgangspunt om te kijken naar cultureel erfgoed, en ook niet om de mogelijkheden daartoe te onderzoeken. De eerste veronderstelling zou ook afbreuk doen aan de doelstelling de door burgers gewaardeerde cultuurhistorie meer belang te geven. Duineveld formuleert vervolgens twee hypotheses. De eerste is dat het archeologisch beleidsveld leeft met denkwijzen die geen goed uitgangspunt bieden om de burgers tegemoet te treden. De tweede hypothese ligt in het verlengde hiervan: de onjuiste zienswijzen belemmeren het tot elkaar komen van beide werelden eerder dan dat ze deze versterken. Deze twee hypothesen leiden tot de centrale vraagstelling van zijn onderzoek: hoe kunnen overheden meer recht doen aan de door burgers gewaar-

Bij de waardering voor cultuurhistorische objecten, patronen, structuren of landschappen, spelen per discipline verschillende criteria een rol. Vaak gaat het hierbij om behoud van informatiewaarde, bijvoorbeeld de mate waarin een object informatie geeft over een bepaalde fase van de bewoningsgeschiedenis. Beleving speelt bij wetenschappers een veel kleinere rol, maar juist voor niet-wetenschappers (burgers) lijkt dit een belangrijker criterium. Zij reageren direct op wat ze zien en herkennen, en plaatsen dit veel minder in een (inter)nationale context, of betrekken aspecten van herkenbaarheid in hun beoordeling. Bekend uit belevingsonderzoek is onder meer dat er eerst herkenning moet plaatsvinden voordat men iets als waardevol erkent. Duineveld stelt dat er te weinig wordt stilgestaan bij de wensen van uiteenlopende groepen mensen, die – blijkbaar – hele andere accenten en prioriteiten ten aanzien van ‘de cultuurhistorie’ zouden leggen. Vanuit de praktijk van de bescherming van cultuurhistorisch erfgoed is dit zoals gezegd een zeer actueel thema, des te teleurstellender is het om te moeten vaststellen dat dit proefschrift de discussie nauwelijks verder brengt. De auteur gaat in het geheel niet in op criteria die wetenschappers gebruiken, en heeft relevante literatuur over dit onderwerp ogenschijnlijk niet gebruikt. In de literatuurlijst mis ik bijvoorbeeld methodische studies op het gebied van selectie en waardering, zoals die van Bert Groenewoudt voor de archeologie of Hans Renes voor de historische

50


VITRUVIUS

NUMMER 1

OKTOBER 2007

ook voor de cultuurhistorie, maar hij betoogt dat er onder burgers al veel draagvlak is voor cultuurhistorie, alleen niet altijd voor de cultuurhistorie van de experts, maar wel voor de zaken die buiten het officiële discours belangrijk worden gevonden, zoals bunkers uit de koude oorlog, cultuurhistories die hun behoud grotendeels te danken hebben aan de inzet van burgers die niet tot het cultuurhistorisch beleidsveld worden gerekend. Hoewel hij hier een punt heeft, heb ik toch moeite met de veronderstelling dat er al voldoende ‘draagvlak’ bij burgers aanwezig is.

geografie. Daarentegen heeft hij de problematiek wel theoretisch ingekaderd, en heeft hij interessante ideeën. Maar aan het eind van zijn betoog overheerste bij mij toch een gevoel van ontevredenheid, het gevoel dat er meer had ingezeten. Dat heeft waarschijnlijk ook te maken met de ogenschijnlijk brede insteek van het onderzoek (zie titel), terwijl de uitwerking eigenlijk vooral op de archeologie betrekking heeft. In hoofdstuk 5 gaat hij in op de formele werking van het archeologisch beleidveld, waar hij min of meer een karikatuur van maakt. Wellicht heeft deze case de hele studie beïnvloed, want de archeologie is bij uitstek de meest afgeschermde van de verschillende cultuurhistorische disciplines. Inderdaad maken beroepsarcheologen onderling uit wat belangrijk is, wie onderzoek mag doen, hoe dat onderzoek eruit hoort te zien, etcetera. Inderdaad een gesloten circuit met weinig oog voor wat er zich daarbuiten afspeelt. Maar zal de archeologie niet altijd – gezien het feit dat 95% van de archeologische monumenten niet zichtbaar zijn – andere prioriteiten moeten stellen dan de gemiddelde burger wellicht graag zou willen? Wat betoog niet sterker maakt is het feit dat hij regelmatig begrippen door elkaar gebruikt. Zo praat hij over archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed, terwijl het ene toch echt onderdeel is van het andere. Hij schakelt snel over van cultuurhistorie naar landschappelijk erfgoed, en heeft het vervolgens weer alleen over archeologie. Ook lopen begrippen als cultuurhistorie (een moeilijk ‘vast te pakken’ begrip, dat een optelsom is van materiële en immateriële zaken) en cultuurhistorische waarden (elementen, patronen en structuren die je kunt ‘karteren’) door elkaar. Duineveld betoogt dat ‘de deskundige’ niet dichter bij de waarheid staat dan een amateur. Wat cultuurhistorisch belangrijk wordt gevonden is een sociale constructie, dus de waardering van de amateur is evengoed van belang als de waardering van de wetenschapper. Bij de besluitvorming, bijvoorbeeld ten aanzien van behoud van cultureel erfgoed, moet je daarom zowel aan het publiek domein als aan het wetenschap-

pelijk domein aandacht besteden. In zijn casebeschrijving over de Bollenstreek toont hij aan dat de bewoners andere zaken belangrijk vinden dan de provincie, die samen met een aantal deskundigen de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) heeft samengesteld. Deze kaart bestaat uit drie afzonderlijke ‘bladen’, te weten een archeologische, een landschappelijke en een nederzettingenkaart. De mensen uit de Bollenstreek ervaren de bollenvelden, met de bloemen en de bollenschuren, als hét (cultuurhistorisch) kenmerkt van hun streek. Deze aspecten bepalen het debat over de toekomst van het gebied, veel meer dan bijvoorbeeld de archeologische terreinen die op de provinciale CHW staan. Dit is een juiste constatering, maar mag niet leiden tot de conclusie dat wetenschappers andere zaken belangrijk vinden dan burgers. Dat zou veronderstellen dat de cultuurhistorische waardenkaarten alle informatie uit een gebied zou bevatten die cultuurhistorisch van betekenis is, terwijl meer immateriële zaken als dialect, gebruiken of bollencultuur niet met dit soort instrumenten te vangen zijn. Haalt de auteur hier ook niet de begrippen cultuurhistorie en cultuurhistorische waarden door elkaar? Wellicht zou de conclusie dat de cultuurhistorische waardenkaarten niet alle cultuurhistorie van een gebied afdekken meer recht doen aan de hypothese, dan de stelling dat deskundigen andere zaken belangrijk vinden dan burgers? In het laatste deel gaat de auteur in op het aspect van draagvlak, een lastig te operationaliseren begrip. De overheid heeft als doel draagvlak te creëren voor haar beleid, dus

51

De dissertatie is op een strategisch goed moment verschenen, namelijk ten tijde van de samenvoeging van de oude Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek tot de nieuwe Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). Deze nieuwe rijksdienst kan goed de rol vervullen die Duineveld verwacht van de sector. Maar laat wat mij betreft de selectie van welk erfgoed belangrijk en behoudenswaardig is vooral in handen van experts, uiteraard zou ik willen zeggen met inbreng van ‘amateurs’. Concluderend: het proefschrift werkt een interessante vraagstelling maar deels en onnodig ingewikkeld uit. Bovendien lijkt het alsof de auteur per sé zijn postmoderne wetenschapsopvatting op het werkveld cultuurhistorie wil loslaten, een werkveld dat onderling nog helemaal niet toe is aan postmoderne evaluatie. De sector zelf is pas recent gaan nadenken over een gezamenlijk selectie- en waarderingsbeleid, iets waar overigens helemaal niet aan wordt gerefereerd. Ook wordt er geen alternatief selectiebeleid voorgesteld. Behalve dat politici, beleidsmakers en onderzoekers meer recht moeten doen aan de wensen van de verschillende groepen mensen. Dit is uiteraard een beoordeling die hout snijdt, maar wel een enorme open deur. ISBN 978-90-5972-162-3 Tevens verschenen als proefschrift aan de Universiteit Wageningen, http://library.wur.nl/wda/dissertations/ dis4102.pdf


Uitgeverij Educom

uitgevers met passie...

Uitgeverij Educom BV • Mathenesserlaan 347, Rotterdam T 010 - 425 6544 • info@uitgeverijeducom.nl • www.uitgeverijeducom.nl


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.