13
LESdoel 1 Reken uit. 3 × 60 =
2 × 40 =
4 × 50 =
2 × 80 =
5 × 60 =
4 × 40 =
6 × 50 =
4 × 80 =
7 × 60 =
6 × 40 =
9 × 50 =
7 × 80 =
9 × 60 =
8 × 40 =
7 × 50 =
9 × 80 =
14 Schrijf de som en reken uit. Er zijn 13 kinderen. Ieder kind raapt 30 golfballen. Dat zijn totaal
Ieder kind springt 29 keer. Er zijn 300 kinderen. Er is samen
× golfballen.
× = keer gesprongen.
=
Jente rent 60 rondjes van 88 meter. Dat is samen ×
m=
Anita verkoopt 34 bossen rozen. In iedere bos zitten 30 rozen. Dat zijn in totaal
meter.
×
=
Je koopt 23 pakjes met 40 kaarten. Dat zijn samen × kaarten.
=
Je spaart iedere week 57 euro. Je hebt 60 weken gespaard. Je hebt in totaal × = euro gespaard.
rozen.
15 Schrijf de som en reken uit.
Juf: ‘Ik koop 30 pakjes voor mijn klas.’
Ik koop 3 netjes mandarijnen.
Juf: ‘Geef alle 20 leerlingen een pakje.’
5 kleine voetballen
6
×
=
×
‘Ik koop er 8 voor Oma: mijn kleinkinderen.’ 20
=
×
pa: ‘Ik koop voor mijn 6 Okleindochters een doosje.’
=
9 kinderen krijgen een vel stickers. Dieren stickervel 40 stuks
kn
ikk er
s
×
=
×
=
×
=
5
BSSCHRFT_L8F-VO_DEF_060421.indd 5
9/04/2021 17:53