Bart Lodewijks Calcutta Drawings 7
Roma
22 november 5 december 2018
Nederlands
Bart Lodewijks Calcutta Drawings 7 22 november - 5 december 2018
Dag Roger, Ik ben eerder naar huis teruggekeerd. Waarschijnlijk loop ik al een tijdje rond met een parasiet in mijn buik. Voel me niet goed, maar dat verdwijnt hopelijk zodra de juiste medicatie bekend is. Ook al lig ik ziek op de bank, in mijn hoofd staat het niet stil. Mijn ervaringen in Calcutta wil ik verwerken in een voorstelling waarin ik vertel over de verschillende plekken waar mijn werk zich afspeelt. Bij de voorstelling zou ik een papieren versie van het e-book willen uitdelen aan het publiek. Misschien kunnen we die samen maken. Calcutta Drawings is in die zin nog in volle gang, net als al mijn projecten. Calcutta is deel geworden van een tekening die dwars over de wereld loopt.
IN HET HART GERAAKT Buikkrampen en misselijkheid spelen me parten, tekenen op straat lukt niet meer, de pijn valt alleen te beteugelen als ik stilzit. Ik vraag me af in hoeverre ik erin geslaagd ben om met een krijtlijn het hart van de stad te raken, zoals ik me in de begindagen voornam. ‘De plekken waar u tekende liggen niet onder de Maa Flyover, maar onder het westelijker gelegen viaduct van de Kona Expy.’ De Nederlandse consul is aan het woord en wijst me in Engelse volzinnen op de geografische onjuistheden in mijn project. Dat ik de namen van de plekken waar ik zoveel tijd doorbracht niet precies kan aanduiden, doet me het schaamrood naar de kaken stijgen. Tegenover mij zit een sympathieke, breedgeschouderde Indiër van in de vijftig, die mij belangstellend in ogenschouw neemt. Ik had uitgekeken naar dit gesprek, en ik hoopte dat het in het Nederlands gevoerd zou worden. Tot nog toe sprak iedereen Engels tegen mij en de Indische tongval was niet altijd even
goed te verstaan. ‘Ik ben overigens honorair consul en geen consul. Honorair consuls doen hun werk onbezoldigd, het is een erebaan, ze hebben niet noodzakelijk de nationaliteit van het land dat ze dienen, en spreken ook niet altijd de taal van dat land.’ Ik weet me geen houding te geven tegenover de man die alles zoveel beter weet. In het airconditioned kantoor dringen de geluiden van buiten niet door. Tussen vier muren ziet de wereld er anders uit dan op de plekken waar ik de afgelopen maanden doorbracht. Over een week keer ik noodgedwongen terug naar huis. Buikkrampen en misselijkheid spelen me parten, tekenen op straat lukt niet meer, de pijn valt alleen te beteugelen als ik stilzit. Zo onbewogen mogelijk, maar met een hoofd vol gedachten luister ik naar de man naar wie ik zo lang op zoek was. Wat er na tweeënhalve maand tekenen in Calcutta van mij is overgebleven, is een verzwakte en enigszins gedesoriënteerde ingezetene van het Koninkrijk der Nederlanden. ‘In het begin van het project nam ik contact met jullie op om CARF, de organisatie die mij uitnodigde, uit de wind te houden’, licht ik de oorspronkelijke reden van mijn bezoek toe. ‘CARF had bedacht dat het beter was dat ik zou stoppen met het tekenen op straat, omdat zij
erdoor in de problemen kon komen.’ ‘Waarom hebben ze u dan uitgenodigd?’ valt hij me in de rede. ‘Dat weet ik niet, maar omdat ik door wilde gaan met tekenen op straat en mijn gastheer niet tegen me in het harnas wilde jagen, zocht ik contact met jullie, zodat er in het geval van problemen met de politie, boze pandjesbazen of ontzette bewoners door het consulaat bemiddeld zou kunnen worden.’ De consul trommelt met zijn vingers op het spiegelende oppervlak van zijn bureau, een allegorisch ritme dat me doet terugdenken aan de galopperende renpaarden van het hippodrome. ‘Uw secetaresse antwoordde dat u currently overseas was en dat u, eenmaal terug in India, van zich zou laten horen. Ik dacht dat u ergens zat waar geen internet en geen telefoon is.’ ‘Uw bericht belandde in de verkeerde mailbox, het spijt me dat ik dit zo laat ontdekte. Maar gezien uw op handen zijnde vertrek kan ik u toch niet meer helpen, of vergis ik me?’ Hij houdt op met het geroffel op het tafelblad en het lijkt alsof het gesprek opnieuw op gang moet komen. ‘Deden er zich eigenlijk problemen voor tijdens uw verblijf?’ vraagt hij. ‘Ik heb in mijn eentje alle hindernissen het hoofd geboden, waardoor de noodzaak om hulp in te roepen naar de achtergrond verdween.’ Echt alleen had ik me geen moment gevoeld, ik beleefde veel steun aan het
schrijven, alsof ik omringd was door een kleine schare lezers. ‘In moeilijke situaties werd mij een uitweg ingefluisterd door een beschermer’, zeg ik opeens raadselachtig. Het klinkt komisch, maar mijn ondertoon is serieus. De consul gaat er niet op in. ‘Ik was nieuwsgierig waar uw verre reis u naartoe had gevoerd’, vervolg ik. ‘Als er tijd zou overschieten, was ik ook op reis gegaan. Oorden waar internet en telefoon ontbreken, spreken tot mijn verbeelding. In de avonduren ging ik de overzeese gebieden na en trok er in mijn fantasie op uit. De meest nabijgelegen archipel die van de buitenwereld is afgesneden, is het NoordSentineleiland in de Golf van Bengalen. Was u daar misschien?’ Zonder zijn antwoord af te wachten vervolg ik: ‘Op 17 november jongstleden werd de jonge missionaris John Allen Chau door de eilandbewoners met pijlen gedood, wist u dat? Over problemen gesproken, dat is pas een moeilijke plek. Wat me in John Allen Chau aanspreekt, is dat hij zijn missie in zijn dooie eentje ondernam. De moed die daarvoor nodig is! Jammer dat zijn beschermengel het liet afweten’, vertel ik alsof ik Chau bij leven heb gekend. Terwijl ik praat en praat, schiet de consul af en toe in de lach. Natuurlijk was de consul niet naar het Sentineleiland
afgereisd, maar gewoon op werkbezoek in een of ander buurland. In Nederland komt de zinsnede ‘currently overseas’ nogal archaïsch over en dat had me op het verkeerde been gezet. Daardoor slaagde ik er maar niet in om hem te plaatsen in het jachtige tijdperk waarin we leven. In plaats daarvan wachtte ik geduldig op zijn terugkomst. Omdat hij maandenlang niets van zich liet horen, stelde ik me voor dat de goede man op de riffen van de Sentinelgordel schipbreuk had geleden, waar hem hetzelfde lot te wachten stond als Chau. Uiteindelijk liet ik de hoop varen dat we elkaar zouden ontmoeten, al verdween hij niet uit mijn hoofd. Van lieverlede veranderde hij in een dankbaar romanpersonage, iemand die ik te pas en te onpas kon oproepen, zoals kinderen een denkbeeldig vriendje hebben dat hen door zwaar weer loodst. De fictieve consul werd mijn ambassador op reis door de stad. Telkens als er gevaar dreigde, fluisterde hij me toe hoe ik het vege lijf moest redden. Zo mocht ik van een winkelier op een lange terracottamuur tekenen waar zijn winkeltje tegenaan was gebouwd. Ik voelde dat er iets niet klopte. En jawel, ik was amper klaar toen bleek dat de muur toebehoorde aan een rijke familie die helemaal niet van een tekening op hun property was gediend. In de commotie vroeg ik aan de dochter des huizes of ze
van kunst hield. Nu leek het alsof de juiste woorden aan mijn geest waren ontsproten, maar in werkelijkheid was het mijn gezant die de verzoenende taal in mijn mond legde. De familie hield van kunst en ik mocht mijn gang gaan. Een paar weken later, in het wuivende gras van het hippodrome, meende ik dat mijn ambassador rechtstreeks uit het fantasierijk op mij toeliep. Maar ik had pech, het was een andere hoogwaardigheidsbekleder die vanuit de verte kwam aangesneld, een machtswellusteling die mij nota bene kwam verjagen. Ik verloor uit het oog dat mijn zelfbenoemde beschermheilige van vlees en bloed was en schrok me rot toen hij in het echt van zich liet horen en me uitnodigde op het consulaat. Mijn verzonnen personage spatte als een zeepbel uiteen, alsof een pijlpunt de fantasie doorboorde en ik er weer moederziel alleen voor stond. Nu de oorspronkelijke reden van het bezoek door de realiteit is ingehaald, kan ik er nog steeds niet over uit dat de consul mij in hoogsteigen persoon bij zich heeft geroepen. ‘Ik heb prachtige voettochten uitgezet, maar de vraag is of u graag wandelt’, hervat ik het gesprek een beetje onhandig. De consul fronst bedenkelijk zijn wenkbrauwen. Waarschijnlijk verplaatst hij zich met de
auto en heeft hij een heel andere perceptie van de stad dan ik. ‘Overal in de stad ontbreken straatnaambordjes’, zeg ik, alsof het hoge woord er eindelijk uit is. Verbaasd kijkt hij mij aan. Klopt dat?, hoor ik hem denken. Doordat er geen straatnaambordjes zijn kon ik onmogelijk weten waar ik was, wil ik zeggen, maar ik hou mijn mond, want het klinkt zo onnozel. De tekenlocaties zijn verknoopt met het dicht dooraderde landschap in mijn hoofd, uitgetekend op een kaart die zich niet laat ontvouwen, waar niemand anders dan ikzelf de weg weet. Door me te voet te verplaatsen leerde ik de stad stap voor stap kennen, maar de overbelaste wegen, de chaotische markten, de drukke verkeerspunten, het overal aanwezige lawaai, de overkill aan informatie en het ontbreken van straatnaambordjes maakten het er niet gemakkelijker op. ‘Het is een wonder dat ik telkens de weg naar mijn verblijf terugvond’, zeg ik. Ik vertel hem niet hoe het werkelijk met me gaat, dat ik gedesoriënteerd en gebroken ben en mijn rug met moeite recht houd. Door buikloop ben ik al wekenlang aangewezen op sanitaire voorzieningen, waar een nijpend gebrek aan is. De openbare toiletten zijn zo smerig dat het risico groot is dat je er een enge ziekte oploopt. Het is een schrale troost te weten dat overdadig wc-bezoek tot een vorm
van resistentie leidt, maar zover ben ik nog lang niet. Het onheil begon al op de allereerste dag onder de Flyover. Als ik aan de consul zou vertellen wat ik toen allemaal gezien en geroken heb, loopt hij gillend het consulaat uit. Ik herinner me een schoonmaker die blootvoets en fluitend de urine en uitwerpselen van de vloer van een openbare toiletruimte bijeen dweilde. Zijn schoeisel, eenvoudige slippers, stonden keurig op een kartonnen doos, zodat ze niet vies zouden worden. In het consulaat ruikt het naar desinfecterende appeltjeszeep, dezelfde synthetische geur die de stank uit het openbare toilet moest verdrijven. Ik durf het de consul niet te vertellen, uit piëteit, en bang dat ik hem beledig. Ik heb het gevoel dat mijn neus het leven voor mij onmogelijk maakt. ‘Uw bezoek is een verademing vergeleken met de Nederlandse handelsmissies, die zich alleen maar tussen vlieghaven en hotel afspelen. Die mensen hebben geen idee waar ze zijn. U bent diep in de stad doorgedrongen voor iemand die de weg niet kent, realiseert u zich dat wel.’ De consul leunt achterover in zijn stoel en kijkt me met enige bewondering aan. Zijn woorden hebben de gewenste uitwerking, want ik voel me opeens op mijn gemak en het geeft niet meer dat de straatnamen mij
ontgingen en dat ik de flyovers door elkaar haal. Veel zwaarder dan de geografische juistheid weegt de juistheid in de geest, waardoor plekken dicht bij elkaar komen te liggen. ‘Als u niet precies weet waar u tekende’, onderbreekt de consul mijn gedachten, ‘hoe kwam u dan onder de brug terecht?’ Er valt een stilte en ik pijnig mijn hersenen, alsof mijn raderwerk beter functioneert in een lawaaiige omgeving waar mensen tegen elkaar schreeuwen en je elk moment overhoop gereden kunt worden. ‘Er was niemand die naar de naam van de locaties vroeg’, zeg ik bedeesd. ‘Misschien tekende u onder de Vidyasagar Setu, dat zou in uw geval zomaar kunnen. De Kona Expy is de highway die over het stadsdeel Hastings loopt en in het verlengde daarvan ligt de nieuwe brug’, redeneert de consul en op zijn voorhoofd vormt zich een netwerk van mogelijke routes. ‘Ik kan best uitleggen waar ik allemaal geweest ben, maar dan moeten we eropuit’, opper ik. Hij werpt een blik op zijn horloge en zegt: ‘Hebt u vanmiddag tijd voor een lunch bij mij thuis? Ik heb deze ochtend nog wat werk te doen en bij mij thuis kunnen we uitgebreid praten.’ Er verschijnt een ontspannen glimlach op zijn gezicht: ‘In de tussentijd mag u best iets tekenen op de
muren van het consulaat als u wilt. Daar zullen mijn collega’s in New Delhi van opkijken.’ De tafel in zijn luxieuze appartement is rijk gedekt en het gesprek sluit naadloos aan bij waar we gebleven waren. ‘Dus de mensen onder het viaduct wezen u de plekken aan waar u mocht tekenen?’ ‘Ja, zo leerde ik de stad van binnenuit kennen.’ ‘Wie waren deze mensen?’ vraagt hij aandachtig. ‘Allemaal gangsters’, antwoord ik zonder lang na te hoeven denken. Ik hoor het Arkam nog zeggen: ‘We are all gangsters.’ De consul schiet in de lach: ‘Dat is erg grappig.’ ‘Hoe arm mensen ook zijn, het valt me op dat ze er netjes uitzien’, haast ik mij te zeggen. ‘De meeste families onder de brug handelen naar eer en geweten, ook al leven ze in het stof en hebben ze het niet gemakkelijk. De woonplekken zijn gemarkeerd met vier stokken in de grond, maar de mensen dragen prachtige gewaden en overal hangen kleden te drogen op waslijnen. Ik loop daar doorheen, meestal bepoederd met krijt dat tijdens het tekenen vrijkomt. Er heerst een paradijselijke sfeer, die hand in hand gaat met een armoede die zijn weerga niet kent. Het ruikt er naar appeltjeszeep’, durf ik nu wel te zeggen. ‘Waar moet dat toch geweest zijn?’ vraagt hij zich peinzend af. ‘De Maa Flyover begint bij de E. M.
Bypass en eindigt bij het Park Circus, dat vier kilometer van uw Kona Expy ligt. Alle overheidsgebouwen, dus zowel de Maa Flyover als uw highway, zijn geschilderd in blauwwitte blokken, de kleuren van de politieke partij van Mamata Banerjee, de chief minister van WestBengalen.’ De kneep zit hem er dus in dat het wegennet door de blauwwitte blokken één geheel lijkt, terwijl het uiteraard in verschillende stukken en bijbehorende namen onderverdeeld is. Dankbaar voor de informatie kijk ik naar de consul tegenover mij. ‘Tijdens een pauze onder de brug liep ik in een donkere uithoek blauwe mensen tegen het lijf.’ Dat ik toen naarstig op zoek was naar een toilet laat ik voor de goede orde achterwege. ‘Ze zaten gehurkt op de grond in hun blote bast rijst te eten. “Waarom zijn jullie blauw?” vroeg ik.’ De consul kijkt me aan alsof hij op het ergste voorbereid is. ‘Nou?’ zegt hij afwachtend. ‘Ze zijn verantwoordelijk voor het verfonderhoud van de overheidsgebouwen. Ze schilderen met ontbloot bovenlijf omdat ze niet willen dat hun kleding onder de blauwe en witte verfspatten komt. Verfvlekken haal je nou eenmaal gemakkelijker van je huid dan uit je kleding.’ De consul glimlacht en zegt dat hij nog nooit van het bestaan van deze groep
heeft gehoord. ‘Ze zullen zich afvragen wie u bent, u bent de enige blanke daar, bepoederd met krijt.’ Zo bezien val ik in eenzelfde categorie als de blauwe mannen, denk ik bij mezelf en schiet in de lach. ‘U weet wat de dalits zijn?’ vraagt hij ernstig. Het woord ken ik uit de boeken, maar op straat noemt niemand zich zo. ‘De dalits zijn de onaanraakbaren, een fundamenteel als ongelijkwaardig bestempelde bevolkingsgroep’, vervolgt hij docerend. ‘Zeker zestien procent van de mensen in India is dalit ofwel kasteloos. Welgeteld zijn dat zo’n 213 miljoen mensen, van wie een aanzienlijk deel in Calcutta verblijft.’ Hij stopt even met praten, zodat ik me een voorstelling kan maken van 213 miljoen mensen die buiten het systeem vallen. ‘Om toch een dak boven hun hoofd te hebben wonen velen van hen onder viaducten en bruggen, waar het droog en schaduwrijk is. U mag ze niet verwarren met de verarmde priesters en bedelaars met wie u vast ook kennis hebt gemaakt.’ ‘Er was niemand die bedelde’, zeg ik ter verdediging van mijn volkje, dat opeens een naam heeft gekregen en veel omvangrijker is dan ik dacht. ‘Een dalit zal niet snel bedelen, hij heeft een compleet andere positie. Vertaald uit het Sanskriet betekent het woord “dal”: hij die gebroken is.’ Ik grinnik: ‘gebroken’, zo voel ik me sinds ik onder de
brug werk. ‘Gandhi gaf deze mensen een andere status en noemde hen “door god bemind”.’ ‘De meesten noemden gewoon hun voornaam of werden aan mij voorgesteld met de functie die ze in de gemeenschap hebben’, zeg ik. Ik denk aan Raja, de voormalige privébewaker van de chief minister; Praveen, de schichtig kijkende jockey in het rode gewaad; de exkooivechter die voor mijn neus een kinderlijk dansje opvoerde; de aan lager wal geraakte zeeman die zichzelf trots ‘kampioen roken, slikken, spuiten en naaien’ noemde; de kidnapper van wie ik stiekem een foto maakte en naar huis stuurde voor het geval ik spoorloos zou verdwijnen. En niet te vergeten de blauwe mannen. Een van hen toonde een verbazingwekkend coherente werktekening van het geblokte viaduct, een kubistische weergave waarop aangegeven stond welke delen nog geverfd moesten worden. ‘In de gevangenis geleerd’, zei hij trots tegen mij. Leven al deze mensen buiten het systeem? ‘Was u niet bang?’ hoor ik opeens de stem van de consul. Het duurt even voordat de vraag tot me doordringt. ‘Bang was ik voor parasieten, bacteriën, bedorven voedsel en enge ziektes, alles wat je met het blote oog niet kunt zien. Maar een klap met een betonnen staaf op mijn achterhoofd had me ook
noodlottig kunnen worden’, geef ik toe. ‘Ik was er dagelijks op voorbereid geweest dat er iets mis kon gaan, maar achteraf bezien viel er van de mensen niets te vrezen. Behalve vorige week, toen ik in het schemerdonker onder de brug aan het tekenen was. De gangsters hadden een kookpot geïnstalleerd, er heerste een gemoedelijke sfeer, zoals wel vaker aan het einde van de dag. Totdat er uit een donkere hoek ineens twee moslim-geestelijken opdoken die het op mij hadden gemund. Ik zag de gangsters gelijktijdig mijn kant op kijken, en ik vatte dat op als een voorbode van onheil. De katachtige manier waarop de twee naderbij kwamen had iets afwijkends, ze liepen niet rechtstreeks naar mij, maar via een onzichtbaar slingerpaadje.’ ‘Wacht even, laten we op de veranda plaatsnemen en het verhaal daar afmaken’, stelt de consul voor. Hij schuift de glazen pui van het appartement open en meteen komen de geluiden en geuren van de stad me tegemoet. Zodra we zitten houdt hij me een sigarenkistje voor. ‘Ik ben geen roker’, zeg ik. ‘Ik zit nu in de geprivilegieerde positie dat ik naar uw verhaal kan luisteren zonder voor reddende engel te hoeven spelen’, zegt hij. ‘U heeft er toch geen bezwaar tegen als ik iets opsteek?’ Ik schud mijn hoofd en zeg: ‘Ik heb in een van mijn teksten een
gesprek tussen ons gefingeerd waarin u een sigaar opsteekt terwijl we uitkijken over de stad, een beetje zoals nu het geval is. Ik kan me de zin letterlijk voor de geest halen: “Misschien steken we een sigaar op en doet hij mij een tip aan de hand over hoe het diplomatieke verkeer en de instituties in India werken, en licht ik hem bij wijze van wederkerigheid in over de werking van krijt.”’ Hij neemt een trek van zijn Corona en blaast de rook behoedzaam uit. ‘Ga verder over die twee geestelijken en licht me maar in over de werking van krijt’, zegt hij. ‘U fungeert in mijn verhaal wel degelijk als reddende engel’, zeg ik voorzichtig. ‘Toen de geestelijken vlak voor me stonden, zwaaiden ze vervaarlijk met hun armen en keken naar de krijtjes alsof het munitie was. Ik moest stoppen met tekenen en wel onmiddellijk, wat zo’n beetje indruist tegen alles waar ik voor sta.’ ‘Dat het bij u zo werkt weten we inmiddels’, zegt de consul minzaam. ‘De twee zeiden simpelweg “stop” en ze stelden geen vragen. Ik wilde me schrapzetten om mijn missie te verdedigen, zo gemakkelijk liet ik me niet uit de ring slaan. Even voelde ik me net zo overgeleverd aan de weerwil van de ander als John Allen Chau op het Sentineleiland. Totdat een nauwelijks hoorbare stem in
mijn oor fluisterde dat ik moest maken dat ik wegkwam. Als Arkam niet in allerijl was gekomen en had gezegd dat de twee geestelijken van de Moslimbroederschap waren, had ik niet eens zo snel naar het stemmetje geluisterd. ‘Ga nou’, zei Arkam en toen pas durfde ik de waarschuwingen niet meer te negeren. Ik slenterde weg alsof het me koud liet, maar mijn hart klopte in mijn keel.’ ‘Begrijp ik goed dat ik dat stemmetje vertegenwoordigde?’ vraagt de consul een beetje timide. ‘Ja’, bevestig ik, ‘u was de reddende engel, in samenspraak met Arkam.’ ‘Achteraf bezien had ik nooit aan de rand van het viaduct, in het zicht van de straat moeten tekenen’, vertel ik verder. ‘De vrouwen die verderop bijeen zaten, hadden de twee heren ook zien aankomen en fluisterden toen ik hen passeerde: “They are from the mosque, money, mosque, money, go, go, go.” Ze knipten met hun vingers alsof er grote sommen geld mee gemoeid waren, en ze fluisterden: “Don’t come back.” Die waarschuwingen kwamen van mensen op wie ik gesteld was, ze deden dat uit bezorgdheid om mij te helpen en handelden niet uit eigenbelang. Het leek erop dat de tijd rijp was om zonder ambassador op pad te gaan en ik u kon ontslaan van uw...’ ‘In die zin is het perfect getimed
dat we elkaar nu pas in levenden lijve ontmoeten,’ valt de consul mij in de rede, ‘eerder was doodzonde voor uw verhaal geweest, toch?’ Ik schuifel heen en weer op mijn stoel en kijk neer op de stad, die een tevreden brommend geluid produceert en er hier zoveel veiliger uitziet dan op de grond. Regelmatig klinkt de hese kreet van een claxon. De consul steekt zijn sigaar voor een tweede keer aan, wat een heel ritueel is. Mijn eigen hartslag en het leven van de mensen die onder de brug wonen, de nietsontziende symfonie van het verkeer dat over het viaduct rijdt, alsof er onder het wegdek geen mensen wonen, alles gaat gewoon door. Op den duur gaat de wereld ten onder aan de herrie die in Calcutta geproduceerd wordt. Ik wil mijn vingers in mijn oren stoppen, maar realiseer me net op tijd wat voor een belachelijke indruk ik ermee zou maken. Aan de horizon tekent zich de rivier af met haar twee bruggen. Eén ervan is dus de Vidyasagar Setu, waar ik volgens de consul onder getekend heb. Ik vraag me af in hoeverre ik erin geslaagd ben om met een krijtlijn het hart van de stad te raken, zoals ik me in de begindagen voornam. De stad heeft mij geraakt. Terwijl ik hier allemaal over nadenk, kijkt de consul me aan. Ik verwacht dat hij zegt ‘Gaat het een beetje?’, maar in
plaats daarvan vraagt hij: ‘Hebt u tijd vanavond? Er is een opening in het Indian Museum. Er worden kunstwerken van gedetineerden geveild.’ De privéchauffeur van de consul laat de witte Mercedes precies tot stilstand komen bij de rode loper die voor de ingang van het museum is uitgerold. De consul en ik lopen naar de wijd openstaande poort van het witte gebouw, dat helemaal uitgelicht is, terwijl een legioen fotografen ons en de andere gasten vastlegt. In het gras op de open binnenplaats van het museum staan schildersezels, waarop de kunstwerken zijn tentoongesteld. Het lukt niet om de deftig geklede en aan glazen wijn nippende mensen te rijmen met mijn indrukken van de stad. In de lucht hangt een volle maan, alsof hij voor de gelegenheid is aangeknipt. Een drietal journalisten stort zich op de consul, die alle heisa gewoon lijkt. Hij stelt mij voor als een beroemd kunstenaar from overseas, overgekomen uit het verre Nederland. Bij het uitspreken van de archaïsche woorden die ons zo verbinden, geeft hij mij een knipoog. Het is alsof hij een pijltje naar mij toewerpt dat de aandacht op mij moet vestigen. De flitslichten van de fotocamera’s vormen een vlak waarvan ik het middelpunt ben. Een journalist van de Indian Telegraph
trekt me aan mijn mouw en vuurt een spervuur van vragen op me af. ‘Wat is uw naam?’ ‘Bart Lodewijks.’ ‘Waar bent u geboren?’ ‘In Nederland.’ ‘Waar in Nederland?’ ‘Ehm, doet er niet toe...’ ‘Ik wil toch de naam van uw geboorteplaats weten.’ ‘Weurt, dat ligt...’ ‘Weurt, hoe spel je dat?’ ‘W E U R T, dat ligt vlak bij Nijmegen...’ ‘Nijmegen, heeft u daar gestudeerd?’ ‘Nee, dat was in Breda en in Amsterdam, maar ik ben...’ ‘Waar woont u nu?’ ‘Net onder Gent, in België. Ik ben daar terecht...’ ‘Waar bent u met tekenen begonnen?’ ‘In Glasgow toen ik...’ ‘Waarom daar?’ ‘Mijn vrouw studeerde daar, we zijn daar samen naartoe...’ ‘Wat studeerde ze?’ ‘Kunstacademie, maar ze was vooral...’ ‘Hoe heet uw vrouw?’ ‘Danielle.’ ‘Bent u met haar getrouwd?’ ‘Ja, we zijn al...’ ‘Een huwelijk uit liefde of gearrangeerd?’ ‘Liefde, toen we...’ ‘Heeft u kinderen?’ ‘Ja, twee jonge dochters, Annelouk en Lieve, ze zijn allebei...’ ‘Werkt uw vrouw?’ ‘Hé, wie interview jij gewoonlijk eigenlijk, ik kan geen antwoord afmaken’, onderbreek ik hem opeens. ‘Ik interview criminelen, bandieten, kidnappers, gangsters en noem maar op.’ De consul, die bij ons is komen staan, schiet in de lach bij het woord gangsters. ‘Laten we gaan kijken naar de kunstwerken van de gangsters’, stelt hij opgewekt voor. We wandelen langs de tekeningen en schilderijen,
waarop gebouwen van Calcutta staan afgebeeld. De journalist vertelt dat hij hier is om een verslag te maken over de kunstwerken van boeven. ‘Kunt u iets over de kunstwerken zeggen?’ vraagt hij aan mij. Ik sta stil bij een schilderij waarop de blauwe en witte blokken van de Maa Flyover herkenbaar zijn. ‘Weet u waar dit is?’ richt ik me tot de consul. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes en zegt resoluut: ‘Bij de blauwe mannen.’ De journalist zet grote ogen op, ‘Blauwe mannen?’ ‘Ja,’ zegt de consul, ‘er leven blauwe mensen onder de Vidyasagar Setu, vraag het maar aan de kunstenaar.’ De journalist richt de microfoon op mij en zonder dat hij ook maar één vraag stelt, steek ik van wal.
Via het ‘raam’ kijk je de huiskamer binnen van mevrouw Brusanara, die al haar hele leven op deze plek woont. De vrachtwagen op de achtergrond is een van de weinige ruimtes waarin mensen zich even aan het oog van Jan en alleman kunnen onttrekken; er wordt zo nu en dan een snelle wip gemaakt.
Op de bakstenen wand na heeft de woning van Brusanara geen concrete muren. Over het terrein verspreid bevinden zich meerdere woningen met muren die je niet kunt zien, maar die er wel degelijk zijn. De buurvrouw van Brusanara heeft een stuk grond van drie bij drie meter, waar in elke hoek een stok in de grond staat die het woonoppervlak aangeeft. Op die onzichtbare muren raak ik niet uitgekeken, het zijn de krijtlijnen van Calcutta die er altijd al stonden.
De muur die het Nederlandse consulaat omgeeft, is opgeruwd met grof cement, zodat niemand het in zijn hoofd haalt er iets tegenaan te plakken of erop te tekenen.
De eenvoudige krijtlijn baart veel opzien in de buurt en leidt tot talloze vragen. Zowel passanten, buurtbewoners als het personeel van het consulaat zijn van mening dat ik een andere muur had moeten uitzoeken, één met een gladder en dus geschikter tekenoppervlak.
De portier van het consulaat vraagt of ik cadeautjes uit Nederland bij me heb. Waarschijnlijk is het een traditie om de giften die gasten uit het buitenland meenemen, onder het personeel te verdelen.
Dat ik een krijttekening ‘weggeef’ volstaat niet als cadeau, omdat deze op het consulaat tot stand is gekomen en niet mee naar huis kan worden genomen. Daarom schenk ik de portier het kostbaarste wat ik te geven heb: een volle doos met krijt.
Het personeel van het consulaat wil de takken van de palmboom afknippen, zodat de gehele muur vrijkomt om te betekenen.
Ik denk terug aan mijn eerste krijtlijnen in Calcutta, toen buurtkinderen een plant uit de muur wilde trekken omdat ik er tijdens het tekenen door zou worden gehinderd. Bij het consulaat herhaal ik mijn standpunt: ‘Wat leeft moet je laten leven.’
Ik teken graag bij welgestelde mensen in huis, liefst in de privévertrekken. Vreemd genoeg komt het er in Calcutta niet van, terwijl er wel rijke mensen wonen. Totdat ik een Amerikaans stel ontmoet dat mijn krijttekeningen omarmt.
De tekening die ik onder de brug maakte, loopt verder in het appartement van het Amerikaanse stel. Soms zijn ze thuis, vaak ben ik alleen in het gezelschap van hun honden Hiroji en Gremolina.
Tussen de vier muren van het appartement kan ik me beter concentreren dan op straat. Op het geluid na van honden die gaan verliggen en krijtjes die over de muur strijken, is het voor het eerst stil. Er klinkt geen getoeter, ik hoef niet opzij te springen om het vege lijf te redden, er is niemand die iets vraagt of opmerkt; ik hoef alleen maar op te letten dat ik niets omver stoot.
Het is mijn laatste dag in Calcutta, morgen keer ik terug naar huis. Mijn armen wegen zwaar en ik kijk meer naar de tekening dan dat ik handelingen verricht. De wereld in de huiskamer is net zo onbeweeglijk als een blad papier. In het zonlicht zweeft een massieve rechthoek zonlicht, die steeds meer mijn kant op komt. Vanuit de kamer kijk ik toe hoe de rechthoek de tekening raakt. Het is een zachte botsing waarmee mijn project wordt beëindigd.
Colofon Bart Lodewijks - Calcutta Drawings Tekeningen, tekst en foto’s: Bart Lodewijks Redactie: Danielle van Zuijlen Eindredactie: Lucy Klaassen Beeldbewerking: Huig Bartels Ontwerp: Roger Willems en Dongyoung Lee Uitgever: Roma Publications, Amsterdam Dit project is mede mogelijk gemaakt met steun van CARF, Calcutta; Mondriaan Fonds, Amsterdam Speciale dank aan Praneet Soi en Sumantra Mukherjee © Bart Lodewijks, 2018-2019