VERBEELDING VAN DE
ACADEMISCHE GEMEENSCHAP Het verslag van de zoektocht naar de hedendaagse universiteit
Interviews met: Gray Kochhar-Lindgren Henk Kummeling Renate Mayntz Willem Schinkel Diederik Stapel Theo Verheggen
NOVEMBER 2019
November 2019 Auteurs: Nina van der Bent, Leen Dorsman, Claudia Hacke, Pieter Huistra, Marin Kuijt, Thomas van Montfoort en Rex Panneman. Redactie: Marin Kuijt Lay-out: Claudia Hacke Met dank aan: Gray Kochhar-Lindgren, Henk Kummeling, Renate Mayntz, Willem Schinkel, Diederik Stapel en Theo Verheggen. In samenwerking met: Fonds VIGU, de afdeling Cultuurgeschiedenis en het Utrechts Universiteitsfonds.
Inhoud De verbeelding van de academische gemeenschap
6
Verslag van een zoektocht - Pieter Huistra
"Bij ons moet alles gezegd kunnen worden" Een interview met Henk Kummeling
9
- Leen Dorsman
De verknipte toga
15
Een interview met Willem Schinkel - Marin Kuijt
4
"Wetenschap draait om het beantwoorden van empirische vragen"
19
Een interview met Renate Mayntz - Rex Panneman "A sense of discovery"
24
An interview with Gray KochharLindgren - Claudia Hacke
Het morele academische leven Gebaseerd op een gesprek met Diederik Stapel
28
- Nina van der Bent
Kruidenier of onderzoeker?
31
Een interview met Theo Verheggen - Thomas van Montfoort
5
De verbeelding van de academische gemeenschap Verslag van een zoektocht In de lente en zomer van 2018 kwamen Utrechtse studenten in de geesteswetenschappen in protest tegen bezuinigingen aan hun faculteit. Hun acties betekenden een nieuwe ronde in een periodiek terugkerende en breed gedragen kritiek op het functioneren van de Nederlandse universiteiten. In 2015 waren er al de Maagdenhuisbezetting en de verschillende Rethink-bewegingen; vanaf 2018 kwamen daar de door WOinActie georganiseerde demonstraties en stakingen bij. Onder de vaak financiële eisen van de actievoerders gaat een veel bredere onvrede schuil, bijvoorbeeld over een gebrek aan democratie en diversiteit en een teveel aan competitie en werkdruk. Voor ons – een achttal studenten en docenten geschiedenis aan de Universiteit Utrecht (UU) – was dit academische crisisgevoel oorzaak en aanleiding na te denken over de universiteit. Dit magazine is daarvan het resultaat. Door Pieter Huistra De hedendaagse universiteit is een complexe organisatie met duizenden medewerkers, tienduizenden studenten, vaak een groot academisch ziekenhuis, een miljoenenbegroting en een immense vastgoedportefeuille. Om zo’n organisatie te besturen zijn er professionele bestuurders in dienst, worden er strategische plannen geschreven en focus areas aangewezen. Maar de universiteit is meer dan een groot bedrijf, en is anders dan andere grote organisaties. Zij is ook een academische gemeenschap, of zoals de UU zich in haar Strategisch Plan profileert: “een veerkrachtige, ambitieuze en innovatieve community.” Het idee van de universiteit als gemeenschap gaat al eeuwen mee.1 Lang werd daarmee een kleine gemeenschap bedoeld, bestaande uit enkele tientallen professoren en studenten (heel lang waren dat enkel mannen), die elkaar van naam en gezicht kenden. Zeker vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw is die kleinschaligheid verdwenen, maar is het gemeenschapsidee gebleven. De hedendaagse academische gemeenschap bestaat uit mensen die het gevoel hebben bij elkaar te horen, zonder elkaar te kennen. In zijn beroemde boek Imagined Communities heeft de antropoloog Benedict Anderson aangetoond dat een dergelijke gemeenschap het product van een gedeelde verbeelding moet zijn. De 2 hedendaagse academische gemeenschap is dus een verbeelde gemeenschap. Dit sterke gemeenschapsidee brengt met zich mee dat de universiteit een aparte positie in de maatschappij inneemt. Een universiteit is iets anders dan een verzekeringsmaatschappij, een kolchoz of een autofabriek. Meer dan voornoemde voorbeelden is een universiteit een afgescheiden sfeer van de samenleving, een
[1] Universiteit Utrecht, Strategisch Plan 2016-2020 (Utrecht 2016), 24-29. [2] Benedict Anderson, Imagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of Nationalism (Londen en New York 1983).
6
bijzondere “leefgemeenschap.” 3 Zoals bij iedere vorm van samenleven, bestaat ook in de academische gemeenschap continue discussie over hoe er moet worden samen geleefd. En waarschijnlijk is dat bij academici, die zich graag laten voorstaan op hun kritische zin, nog wel een graadje erger. Ook daarom zijn er in de afgelopen decennia zoveel publicaties verschenen over de crises, ruïnes en blauwdrukken van de universiteit.4 In feite bieden al deze publicaties een antwoord op de telkens actuele vraag naar wat de academische gemeenschap is en zou moeten zijn. Aangezien die gemeenschap een product is van de verbeelding, is de vraag dus hoe wij onze verbeelding vormgeven. Hoe zou zo’n gemeenschap eruit moeten zien? Hoe is zij georganiseerd? Wie mogen er deelnemen – en wie niet? Dat zijn de vragen waarop we hebben getracht antwoorden te vinden. Eerst door bijeen te komen, te lezen en te discussiëren over de geschiedenis en het heden van de academische gemeenschap. Daarna hebben we geprobeerd voorbij de grenzen van onze eigen verbeelding te gaan door een aantal (ervarings)deskundigen naar hun opvattingen te vragen. Wij hebben zes interviews afgenomen waarin telkens twee vragen centraal stonden: wat is de academische gemeenschap op dit moment? En: wat zou zij moeten zijn? In onze selectie van zes geïnterviewden hebben wij – geleid door onze persoonlijke voorkeuren en de bereidwilligheid van potentiële kandidaten – geprobeerd een scala aan posities ten opzichte van de universiteit in te nemen. De jurist en rector van de Universiteit Utrecht Henk Kummeling vertegenwoordigt in die zin het academische establishment. Een hoge positie in de academische hiërarchie, al is het zijns ondanks, heeft ook de Rotterdamse hoogleraar sociologie Willem Schinkel. Academische insiders met een niet-Nederlandse blik zijn Renate Mayntz en Gray Kochhar-Lindgren. Mayntz is een geëmeriteerde Duitse sociologe die zich al sinds kort na de Tweede Wereldoorlog in de academische wereld beweegt. De academische loopbaan van de Amerikaanse filosoof KochharLindgren omspant drie continenten. De laatste twee geïnterviewden zijn twee Nederlandse buitenstaanders. Diederik Stapel was professor doctor in de sociale psychologie, maar werd verstoten uit de academische wereld na een geruchtmakende fraudezaak. Theo Verheggen is nog steeds doctor in de psychologie, maar verliet enkele jaren geleden teleurgesteld de academische wereld. Deze zes deskundigen bieden uiteenlopende diagnoses over de toestand van de universiteiten. Kummeling en Kochhar-Lindgren bieden tamelijk optimistische visies over de universiteit als een publieksgerichte gemeenschap van waarden en normen, al maakt Kochhar-Lindgren zich zorgen om het competitieve, neoliberale Umfeld. Pessimistischer is het door Verheggen geschetste beeld van een door de
[3] Klaas van Berkel, Academisch leven: Over geschiedenis, karakter en veerkracht van de Nederlandse universiteit (Amsterdam: Bakker, 2009), 15. [4] Leen Dorsman, “Over crises en ruïnes. De universiteit in de twintigste eeuw,” in De korte 20e eeuw: Opstellen voor Maarten van Rossem, red. Leen Dorsman, Ed Jonker en Jeroen Koch (Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2008), 67-77.
7
markt gekoloniseerde instelling waaruit de geest is geweken. Centraal in de gemeenschap staat voor bijna alle geïnterviewden de academische vrijheid – al wordt die vrijheid verschillend ingevuld. Voor Kummeling en Stapel gaat het om de vrijheid van meningsuiting, het recht om alle stemmen aan de universiteit te laten klinken. Voor Mayntz en Verheggen is het veeleer een vrijheid voor de wetenschapper om autonoom te zijn in de keuze van onderzoek. Andere waarden die in de academische gemeenschap regeren zijn volgens Mayntz en Kummeling toch vooral de waarden van de empirische wetenschap: de feiten zijn heilig en daaraan zouden alle leden van de academische gemeenschap zich moeten houden. Voor hen is het dan ook de wetenschap die de academische hiërarchie structureert. De duidelijkste tegenstem komt hier van Schinkel: volgens hem zien we een leegte als we kijken naar wat de academische gemeenschap verbindt, namelijk het begrip ‘excellentie.’ Excellentie is een waarde zonder inhoud, maar is wel buitengewoon krachtig, aangezien het de, volgens Schinkel overbodige, academische hiërarchie schept. Ook de toekomstbeelden van de universiteit zien er verschillend uit. Zowel bij Mayntz als bij Verheggen lijkt de toekomst van de academische gemeenschap gebaseerd op een universiteit uit het verleden. Beiden beklagen grootschaligheid en massificatie en lijken eerder terug te willen naar een kleine, selectievere universiteit. Voor Kummeling lijkt de toekomst van de academische gemeenschap vooral op de universiteit van het heden, maar dan met meer nadruk op gezamenlijkheid, team science en minder competitie. Resoluter naar voren kijkt Schinkel. Voor hem hebben zowel de hedendaagse universiteit als haar negentiende-eeuwse op Bildung gerichte voorganger afgedaan. De taak van de wetenschap is niet om de wereld te beschrijven, maar om nieuwe werelden vorm te geven, in een proces van “collaboratieve compositie” – of, in de woorden van Kochhar-Lindgren, “to serve society.” En wat voor de wereld geldt, geldt mutatis mutandis ook voor de universiteit. De voornoemde spanningsvelden, tussen verleden en toekomst, tussen autonomie en publieksgerichtheid, tussen descriptief en normatief, tussen elitair en massaal, tussen hiërarchie en democratie, tussen competitie en samenwerking, tussen vrijheid en veiligheid, worden in de hierna volgende interviews nog veel verder uitgediept. Wij hopen dat ze lezers tot verbeelding mogen aanzetten.
8
“Bij ons moet alles gezegd kunnen worden” Een interview met de rector In onze zoektocht naar beelden van de academische gemeenschap hoort ook een gesprek met de Utrechtse rector magnificus Henk Kummeling. Wat zijn de ideeën die leven in de top van onze eigen universiteit? Henk Kummeling is rector sinds juni 2018 en was daarvoor onder andere decaan van de faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie. Hij is tevens Universiteitshoogleraar Vergelijkend staatsrecht. Door Leen Dorsman Henk Kummeling is geen man van grote woorden of van emotionele oprispingen. Hij houdt zich graag aan feiten en kloppende redeneringen (“Ik ben jurist”) en is minder een man van weidse vergezichten. Toch heeft hij een radicale boodschap. Hij ziet een ander soort universiteit voor zich dan de huidige: “We staan op het punt van grote transities,” zegt hij. Dat gaat dan over diversiteit, over Open Science en over personeelsbeoordelingen. Vaak terugkerende termen zijn “team” en “teamleiderschap.” Wat dat laatste betreft lijkt dat meer op het terrein van de wetenschap te liggen dan op het terrein van het bestuur van en binnen de universiteit. Of hij al tegen de grenzen van de verandermacht is aangelopen werd ons niet helemaal helder, maar tijdens het gesprek maakt hij duidelijk dat de rector onderdeel is van het college van bestuur. “Ik heb dan wel de portefeuille onderwijs, onderzoek, studentenzaken, academische zaken en dergelijke maar eigenstandige bevoegdheden heb ik niet of nauwelijks.” We begonnen het gesprek met de standaardvraag naar zijn beeld van de academische gemeenschap: wat is die academische gemeenschap voor hem en als dat nog niet de ideale gemeenschap is, wat moet er dan nog gebeuren? Henk Kummeling: “Het gaat mij er om dat we groepen mensen bij elkaar hebben, academici, studenten, die zich bij elkaar voelen horen, bij elkaar willen horen omdat ze een gedeeld waarden- en normenpatroon hebben. Dat er bepaalde uitgangspunten zijn die ons verbinden. Die willen we naleven, die waarden en normen, en daar willen we elkaar ook op kunnen aanspreken. Dat is de kern van de academische gemeenschap. Daarnaast is het – of zou het moeten zijn – een doelgemeenschap: het doel zou moeten zijn dat we met behulp van kennisvermeerdering maatschappelijke vraagstukken beter kunnen analyseren en bijdragen aan werkelijke oplossingen voor maatschappelijke problemen.” De gedeelde waarden en normen van de academische gemeenschap zoekt Kummeling met name op het terrein van de wetenschappelijke integriteit: “Feiten zijn heilig, als iemand de opwarming van de aarde in twijfel trekt dan hebben wij met zo iemand een debat te voeren.” Maar als we het hebben over waarden dan gaat het ook over waarden in het onderlinge wetenschappelijke verkeer: als je 9
onderzoek doet op kosten van een externe opdrachtgever, dan meld je dat en als er meerdere onderzoekers aan een stuk gewerkt hebben dan vermeld je dat ook. Het gaat om het koesteren van de vrijheden die we hebben, vrijheden die we ook naar de buitenwereld willen beschermen. “Er is een intrinsieke waarde in de wetenschapsbeoefening, dat is het op zoek gaan naar de waarheid. We moeten de voortdurende openheid hebben om dat debat te voeren. We hebben wetenschappelijke normen en als er normen zijn er ook normovertreders. Die moet je als gemeenschap daar ook op aanspreken.” Kummeling is erg beducht dat we in een situatie verzeild raken zoals die aan Amerikaanse en aan sommige Britse universiteiten is ontstaan dat er zogenaamde safe spaces zijn binnen de universiteit. We zijn op zoek naar feiten en kennis, die feiten zijn heilig. Daar willen we zeker over discussiëren, dat leidt tot kennisvermeerdering. Binnen dat waarden- en normenpatroon van die academische gemeenschap vind ik het buitengewoon belangrijk dat we het debat blijven aangaan. Als er mensen zijn die gevrijwaard willen blijven van bepaalde opvattingen, dan slaat iedere discussie dood. Uiteraard hebben we hier de wet na te leven, maar het leidt tot een grote beklemming van de academische vrijheid. Bij ons moet alles gezegd kunnen worden en moet alles bediscussieerd kunnen worden.” Hiërarchie en Waarden Hoewel hij meermalen benadrukt dat hij zich als jurist gemakkelijker voelt bij normen dan bij waarden, ziet Kummeling toch ook wel een probleem als het gaat over waarden binnen de universitaire gemeenschap. “We moeten meer beseffen dat we wetenschap bedrijven in gemeenschap. Dat die gemeenschap noodzakelijk is om die kwaliteit te organiseren is een besef dat niet bij iedereen nog tussen de oren zit. We zien nog veel gedrag waarbij mensen ontsporen die nog steeds bezig zijn publicaties voor zichzelf te claimen terwijl er meerdere auteurs zijn. We moeten moeite doen om te laten zien dat achter die wetenschappers een heel team staat: ook secretaresses horen daarbij.” Heel basaal gaat het ook om bescherming van promovendi: het zogenaamde vier-ogen principe. Een promovendus moet niet afhankelijk zijn van één begeleider. En er zijn nog steeds hoogleraren die geen tweede begeleider toestaan. Daar zijn onlangs nog rapportages over geweest en we vinden dat dat gewoon niet meer kan. Er zijn op dit terrein ook nog steeds aberraties, dat mensen die een laboratorium ter beschikking hebben gesteld of meegeschreven hebben aan een grant eisen dat ze als promotor worden opgevoerd. De zogenaamde ‘promotor van het jaar,’ degene die de meeste promoties achter z’n naam heeft staan: dat mag niet langer het criterium zijn waarop we beoordelen.” Hoe staat het eigenlijk met de structuur van de universiteiten? Als we lezen in bijvoorbeeld een rapport van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren
10
dat er toch nog steeds mensen gemarginaliseerd worden en in de verdrukking raken, wat heeft de huidige structuur van de universiteit daarmee te maken? Botst dat niet met het genoemde normen- en waardenpatroon? Henk Kummeling: “Dit zijn serieuze rapportages en we moeten er iets aan doen, maar we moeten ook realistisch zijn, een deel van die onveiligheidsgevoelens zien we in allerlei hiërarchisch georganiseerde organisaties, niet alleen bij ons. Wat een rol speelt is dat in onze huidige samenleving individuele prestaties belangrijk zijn en dan hebben sommigen er baat bij de prestaties van anderen te negeren en zelfs te kleineren. In veel situaties blijkt de leidinggevende bepalend te zijn voor de carrièrekansen die mensen hebben. Dat is in sommige domeinen erger dan in andere. Bij geneeskunde speelt dit veel meer, want daar bepaalt de promotor ook vaak of je verder kunt in de specialistenopleiding. Dan heb je een dubbele afhankelijkheid. Het niet onderkennen van het feit dat wetenschap een teamprestatie is, leidt tot een soort rat race.” Er schort nog teveel aan de begeleiding binnen de universiteit. Veel leidinggevenden wijzen er bijvoorbeeld niet op dat de wetenschap niet alleen zaligmakend is, dat er buiten de universiteiten ook mogelijkheden zijn om gelukkig te worden. “Dat leidt er allemaal toe dat er een gevecht gaat ontstaan om aan de top te komen: het gaat er om dat ik hoogleraar word: alles wat daaronder zit doet er niet. Dat mechaniek moet er uit.” Moet daarvoor de hiërarchie zelf op de schop? “Er is een verschil tussen formele en informele hiërarchie. Bij ons is de informele hiërarchie vaak erg belangrijk: heb je gezag in je wetenschap of niet? Het grootste probleem zit in de formele hiërarchie. Maar we moeten ook onderkennen, net als in de rest van de wereld, dat niet iedereen directeur wordt of dat iedereen “de baas” kan worden. Je kunt ook – en dat geldt voor onderzoekers én docenten – waardevol zijn zonder dat je in de hiërarchische structuur opklimt. De zwoegers in het vooronder doen er ook toe, die zijn ook belangrijk en moeten meer erkenning krijgen. Je kunt formele hiërarchie er echter niet uithalen, er zal leiding gegeven moeten worden en er zal aansturing plaats moeten vinden. Maar dat kan ook veel meer in teamverband. Dat je niet voortdurend teruggeworpen wordt op individueel leiderschap.” Blijven in die ideale academische gemeenschap de hiërarchische structuren dan deels intact? Henk Kummeling: “Er moet meer gedeeld leiderschap zijn, er moet een correctiemechanisme zijn. We moeten ook in het beoordelen van mensen meer kijken naar waar ze goed in zijn en we moeten ook carrières op verschillende terreinen stimuleren. Neem onderwijs, ik gruw van de term, maar het spraakgebruik is dat wetenschappers zich ‘vrij kopen’ van onderwijs.” Arbeiderszelfbestuur? Op de vraag wie dan de kwaliteiten van die universitaire medewerkers waardeert of meet en wie die samenwerkende teams waarvan eerder sprake was dan
11
aanstelt, stelt Kummeling de wedervraag: “Arbeiderszelfbestuur?”. Hij lijkt daar niet erg dol op te zijn. Maar als we het concreet hebben over bijvoorbeeld gekozen decanen, wat vindt hij daarvan? “Voor decanen en departementshoofden is goed mogelijk na te denken over de samenstelling van teams. Je moet daarbij wel goed kijken naar hoe je die dan inricht, of je tot overeenstemming kunt komen wie daar dan in zit. Waar we zeker vanaf moeten dat is dat mensen proberen met een grote individuele grant een eigen onderzoeksgroep samen stellen, dan is je kostje gekocht, dat zou dan de basis zijn voor carrière maken. We moeten in de sectoren waar dat speelt meer naar teamgrants en breeds samengestelde groepen. Decanen vind ik een heel ander verhaal. Ik kom veel in Suriname en op de Antillen. Daar heb je een gekozen decaan voor één jaar door de faculteitsraad: daar zie je het non-interventiebeginsel in optima forma: wat gij niet wilt dat u geschiedt doe dat ook een ander niet. Want als jij veranderingen met serieuze consequenties aangaat loop je het risico dat jou later ook iets aangedaan wordt. Er zijn posities die, zoals dat chique heet, ‘niet vatbaar zijn voor democratisering.” Maar wat denkt hij dan van bijvoorbeeld de Vlaamse situatie waar de rector gekozen wordt? “Dan kan ik jullie het boek Onder Rectoren van Remy Amkreutz aanraden. Als je ziet wat daar aan ruzie is ontstaan, aan totaal verzuurde verhoudingen. Als je het hebt over academische gemeenschap, dan is dat de meest verschrikkelijke variant die je je kunt voorstellen. Dat heeft tot verstikkende situaties geleid. Daar zit ook één illusie in, en dat zou in de Nederlandse context een heel merkwaardige illusie zijn. Ik ben voor gekozen ambten als iemand ook zelfstandige bevoegdheden heeft. De rector is onderdeel van een college van bestuur. Dan krijg je de verkiezing van een rector die met twee handen op de rug gebonden is en verder ook niet veel kan. Je krijgt een verkiezingsstrijd van mensen die tegen elkaar opbieden ‘ik ga dit doen of ik ga dat doen.’ En straks komt hij terug in het CvB en krijgt te horen, ‘sorry, maar daar is geen geld voor.’ Ik zou nu in ieder geval in Vlaanderen nooit rector willen worden.” Blijft dan de structuur van de ideale academische gemeenschap toch heel dicht bij de structuur die we nu hebben? Kummeling aarzelt hier heel erg en spreekt zich er niet echt over uit. ”Kijk, die formele hiërarchie die wij hebben die moet vooral heel dienstbaar zijn en een ruggengraat vormen voor wat er in de gemeenschap gebeurt. We moeten er erg op aansturen dat er meer samenwerking komt en dat men elkaar op kwaliteit aanspreekt en in gezamenlijkheid een richting kiest. Zou er in de ideale academische gemeenschap nog plaats zijn voor een rector magnificus? “Ik geloof niet in zelfsturende organisaties, ook niet van professionals. Mijn ervaring is dat ook of misschien wel juist professionals behoefte hebben aan leiding en sturing, maar niet in de hiërarchische zin. Ik hoop in ieder geval dat mijn stijl als rector, voor zover ik die heb, niet gekenmerkt wordt door de gedachte van hiërarchie. Ik hoor een soort van boegbeeld te zijn, voor de academische gemeenschap. Als iemand aangesproken kan worden op die waarden en normen waar ik het over heb, dan ben ik het wel. En als het niet
12
gaat moet ik wat gaan doen. Dat hoeft niet één persoon te zijn, maar er moeten wel sommige individuen zijn die als regulator kunnen optreden. De komende jaren zal er dus, denk ik, wel en rector nodig zijn.” Competitie Hoe kijkt Kummeling naar een verschijnsel als het neoliberale New Public Management waarin competitie zo’n centraal concept is? Ligt er niet veel nadruk op die competitie? Bijvoorbeeld het schrijven van grants, waar zoveel tijd in gaat zitten terwijl je op sommige terreinen 95% kans hebt het niet te krijgen? “Ik denk dat we altijd een competitieve gemeenschap zullen zijn en blijven. Ik hoop dat ook. De vraag is op welke punten we competitie aangaan. We zijn, ik zei het al aan het begin, een doelgemeenschap en we moeten proberen zo goed mogelijke analyses van maatschappelijke verschijnselen te maken en oplossingen te vinden. Maar we moeten ook af van het systeem waar we inmiddels in terecht gekomen zijn van het bean counting. De vraag hoeveel heb ik in bepaalde tijdschriften gepubliceerd, hoeveel grants heb ik binnengehaald? Zijn we, zoals Frank Miedema zegt, niet veel te veel bezig met science for scientists? Moeten we niet kijken naar de maatschappelijke relevantie van dat onderzoek, dat tenslotte met gemeenschapsgeld wordt betaald. In het college van decanen, dat onder andere over de hoogleraarsbenoemingen gaat, en waarvan de rector qualitate qua voorzitter is, wordt tegenwoordig alléén een hoge H-index als criterium voor een hoogleraarsbenoeming niet meer serieus genomen.” De vraag is nu wel hoeveel ruimte er is voor onderzoek dat niet direct maatschappelijk nut lijkt te hebben, is die ruimte voor de individuele onderzoeker er nog wel? Henk Kummeling: “De hele beweging waar ik het nu over heb is eigenlijk een tegenwicht tegen hoe het lange tijd is geweest. Er moet wel degelijk ruimte blijven voor mensen die belangrijke fundamentele vragen stellen. Waar we vanaf willen is dat mensen het vanzelfsprekend vinden dat ze eenpitters zijn, zeker in gebieden waar het niet meer geloofwaardig is dat je nog in je eentje baanbrekend onderzoek kan doen. We moeten degenen die die nieuwe vragen stellen echter wel blijven faciliteren, al is dat soms een balanceer act. Toch nog maar terug naar wat een rector concreet kan doen om dingen te veranderen, want Kummeling lijkt toch fundamentele kritiek op het bestaande systeem te hebben: “Concrete harde bevoegdheden heb ik niet. Ik kan wel in verschillende gezelschappen blijven beklemtonen dat dit de ontwikkelingen zijn, dat we team efforts meer in de etalage zetten. Ik spreek veel met de Jonge Academie en we hebben een project om te kijken hoe we op andere manieren functioneringsgesprekken kunnen voeren. Door voortdurend bespreekbaar te maken dat publicaties van 1 pagina met 26 andere auteurs niet meer de norm kunnen zijn hopen we ook op dat vlak wat te veranderen. Ook breder proberen we dat in een Europees LERU-verband. Als het gaat over Open Science, dan zie je
13
dat er wel degelijk universiteiten zijn die verandering willen, maar kijk dan naar onze vrienden van Oxbridge en sommige Duitse universiteiten, die zitten te kijken als de bekende konijnen in de koplampen. Daar vallen nog veel gesprekken te voeren. Of neem diversity. Er zijn nog steeds groepen die niet in ons systeem worden opgenomen. Dat heeft ook te maken met ons spreken over excellentie. Ik heb dat woord het afgelopen jaar bewust niet in de mond genomen, want dat gaat alleen over publiceren in die journals. En het zijn nog steeds de metrics die beklemmend zijn. Je moet meer meenemen in de afwegingen. We staan hier heel duidelijk op het punt van grote transities.” Maar lopen informele en formele normen- en waardesystemen niet te ver uit elkaar om hier succes te hebben? “Ja, dat is de spijker op z’n kop, daarom moeten we elkaar voortdurend op aanspreken, dat leidt namelijk, als we dat niet doen tot uitsluiting en onveiligheid en tot ontevredenheid. We hebben op dat vlak nog heel veel te doen.”
14
De verknipte toga Een interview met Willem Schinkel Willem Schinkel is hoogleraar theoretische sociologie aan de Erasmus Universiteit. Hij is bekend van zijn radicale commentaren op de universiteit en op pogingen haar te hervormen. Vorig jaar keerde hij zich in de Groene Amsterdammer tegen de universitaire protestbeweging WOinActie. Hij betoogde dat de eisen en analyse van WOinActie te beperkt waren. De aandacht voor werkdruk en het eisen van meer geld zou volgens Schinkel alleen maar leiden tot een reproductie van de huidige universiteit. Met die universiteit is van alles mis. Hij schreef in de Groene Amsterdammer: “Jullie knippen vilten vierkantjes uit die je aan je toga hangt, maar het probleem is de toga, en waar die voor staat. Als we die collectief gaan opknippen, doe ik mee.” 1 Dit artikel vormde voor mij de reden om Willem Schinkel op te zoeken in Rotterdam. Ik vroeg hem naar de problemen van de toga en welke universiteit zou moeten ontstaan uit de verknipte toga. Door Marin Kuijt “Jullie vraag naar wat de academische gemeenschap nu is, is moeilijk te beantwoorden. Er zijn heel veel verschillen tussen afdelingen, disciplines, faculteiten en universiteiten. Er zijn talloze manieren om universiteit te zijn. Maar als ze iets gemeen hebben, is het dat ze allemaal bestaan binnen een regime van excellence. Dat is het hedendaagse antwoord op de vraag wat een universiteit is. Een lege betekenaar ordent nu de universiteit, want ‘excellence’ betekent niets. Het is het tautologische antwoord op de vraag wat goede wetenschap en wat goed onderwijs is. Goede wetenschap is excellente wetenschap. De leegheid van het begrip maakt het begrip inzetbaar om de universiteit intern te reorganiseren. Er valt nauwelijks aan het regime van excellentie te ontsnappen en het ordent de hele universiteit langs lijnen van competitie en outputcriteria. Dit brengt een sterk versmalde notie met zich mee van wat academische professionaliteit is en van wat de plek van de universiteit in de wereld is. Het belangrijkste waar academici mee bezig zijn is het maken van lange cv’s. Maar in het teken van welke functie of welke waarde ze dat allemaal doen, is voor vrijwel niemand helder. Het regime van excellentie is ook een vorm van subjectivering. Er zijn, ten eerste, academici die daadwerkelijk geloven dat ze excellent zijn. Maar vaker zie je dat als academici geld te verdelen hebben ze een competitie opzetten. De mechanismen van het excellentie regime hebben we ons dus eigen gemaakt. Dit is heel kenmerkend voor de academische gemeenschap van nu, maar het ordent de gemeenschap ook. We creeëren namelijk constant artificiële schaarstes. NWO is daar een goed voorbeeld van. Op de lange termijn bepalen die competities om
[1] Willem Schinkel, “Waarom ik niet actievoer voor de universiteit: Brief aan mijn vrienden van WOinActie,” De Groene Amsterdammer, 22-9-2018.
15
onderzoeksgeld wie wel en niet lid van de academische gemeenschap kan zijn. De studenten zitten ook vast in het regime van excellentie. Ze staan onder veel hogere druk dan vijftien jaar geleden. Ze gaan gebukt onder grote financiële druk en ervaren meer prikkels om zich te onderscheiden op de arbeidsmarkt. Bovendien wil de minister dat een aanzienlijk deel van de studenten deelneemt aan een honoursprogramma. Studenten doen nu meer moeite om extra punten te halen, honoursprogramma’s te volgen en buitenlandervaring op te doen dan vroeger. Er is dus een prestatiedruk en dat heeft te maken met het regime van excellentie, dat we over onszelf hebben afgeroepen.” Macht “Maar het regime en het discours van excellentie onttrekken ook belangrijke aspecten van de huidige academische gemeenschap aan het zicht. Zo wordt de interne machtsstructuur van de universiteit niet ter discussie gesteld. Intern betekent excellentie dat je de verdeling van schaarse middelen omarmt. Als je meedoet aan de competitie, moet je deze verdeling op een of andere manier omarmen. En er is geen andere manier om te bestaan binnen de universiteit dan mee te doen aan de competitie. De bestaande structuur wordt zo in stand gehouden en in deze structuur hebben voornamelijk witte mannen het voor het zeggen. Deze structuur reproduceert zichzelf binnen het regime van excellentie en laat zich nauwelijks doorbreken als we kwaliteit in termen van excellentie blijven zien. Academici klagen steen en been over competitie, maar de fundamentele reden dat er tot nog toe niets verandert, is dat de mensen op de machtsposities er wel bij varen. Voor hen is het een manier om een discussie over kwaliteit te vervangen met relatief arbitraire outputcriteria. In andere woorden, het is een manier om middelmatigheid in stand te houden. Excellentie moet een indicator voor kwaliteit te zijn. Maar in plaats van een grondige discussie over wat goede wetenschap is en wat goede wetenschapspraktijken zijn, krijg je lange lijstjes. Zo lang die lijstjes er zijn hoef je je niet echt te verantwoorden over wat je doet en of dat goed is. De zaak-Stapel maakt dit duidelijk. Hij verzon zijn data, maar dat is niet opzienbarend. Er zijn altijd mensen die frauderen. De totale trivialiteit van zijn onderzoek was interessant. Uit onderzoek naar vleeseters en hun agressie komt hoogstens een wetenswaardigheid, maar dat is geen wetenschap. Maar toch was hij een persoon met macht en aanzien, omdat hij lange lijsten had. Dat was de enige reden. Dit soort onzinnig onderzoek is dus mogelijk binnen het regime van excellence. Zo wordt middelmatigheid in stand gehouden. De huidige academische hiërarchie is perfect compatibel met het excellentieregime, want de hiërarchie maakt dingen artificieel schaars. Het is het beste om hoogleraar te zijn, maar dit is een schaars goed. Maar het is alleen maar schaars, omdat we zelf de hiërarchie zo hebben ingericht. Door die schaarste raken heel veel mensen, vooral vrouwen en mensen met een niet-witte
16
achtergrond, in de verdrukking binnen de hiërarchie. Dus mijn eerste antwoord op jullie vraag naar de ideale academische gemeenschap zou zijn dat we de academische hiërarchie moeten afschaffen. Ik heb nog nooit een goede reden gehoord voor het onderscheid tussen universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren. Dit onderscheid zorgt alleen maar voor ontzettend veel stress.” Hiërarchie, democratie en utopie “Het doorbreken van de academische hiërarchie heeft ook een hoop met democratie te maken. Er zijn mensen die zeggen dat de universiteit radicaal democratisch tot stand moet komen. Dat is sympathiek. Maar ik vrees ook dat dat hun manier is om alles bij hetzelfde te houden. Het zou het invoeren zijn van meer democratie binnen de huidige academische hiërarchie. Directe democratie is echter de beste manier om de mensen die er nu zitten hun positie te laten bestendigen. Als we die hierarchie afschaffen hebben we echter al een probleem minder. Dan heb je effectief al veel meer democratische gelijkschakeling bereikt dan een directe democratie binnen de huidige hiërarchie zou kunnen bereiken. Tot nog toe zijn pogingen om meer democratie in de universiteit te brengen in termen van stemmen gegaan. Dat is ons liberale model van democratie, maar dat is niet zo interessant. Democratie heeft ook te maken met het zorgen voor de mensen aan de onderkant. Een manier voor de mensen op precaire posities te zorgen is, is ervoor zorgen dat er geen onderkant meer is. Ik wil echter geen utopie optuigen, omdat utopisch denken een manier is om iets uit te stellen. Het gaat om een concrete strijd tegen het regime van excellentie en om praktijken die nu mogelijk zijn. We moeten nu concreet dingen doen om van het excellentie regime af te raken, bijvoorbeeld het afschaffen van de hiërarchie en het stellen van quota. Daarnaast moeten we ook nadenken over onze verhouding tot allerhande publieken. Ik vind dat de universiteit gezien moet worden als een plaats binnen een kennisdemocratie. De universiteit moet een plek zijn waar we met allerlei publieken werken aan nieuwe manieren van leven. We moeten dus het idee dat er een subject is dat zich tot een object verhoudt en zo de feiten vaststelt de deur uitdoen. Dit is simpelweg het model van planetaire plundering geweest. Een andere manier om dit te zeggen is dat we onze epistemologie moeten dekoloniseren. We moeten erkennen dat andere publieken ook kennis hebben en dat we met hen nieuwe werelden kunnen componeren. Wetenschap moet dus geen representeren zijn, maar een interventie in de wereld. Dat is collaboratieve compositie. Door de opkomst van het excellentieregime hebben we echter de taal om over de publieke functie van de universiteit te denken verloren. Deze taal was er ooit wel, het idee van Bildung is hier een voorbeeld van. Bildung ging over het opleiden van een elite van nationale ambtenaren. Tegenwoordig hebben veel
17
mensen het over de autonomie van de universiteit. Ze willen geld voor de universiteit en dan met rust gelaten worden. Maar dat is problematisch, want dan ga je de vraag naar de relatie met de maatschappij uit de weg. Er mag van ons verlangd worden dat we een verhaal hebben over wat we met publiek geld gaan doen. Autonomie is een relatie tot je omgeving. We hebben te weinig taal om deze relatie te verwoorden en vorm te geven. Het is dus nu zaak om bij te dragen aan een nieuwe verbeelding van de universiteit. We moeten gewoon dingen zeggen die misschien outrageous klinken, maar ze toch te zeggen. Hierdoor wordt het op een gegeven moment normaal om op een nieuwe manier te praten. Het is nu normaal om diversiteit als een probleem te zien. Twintig jaar geleden was dat niet zo, toen werd je de zaal uitgelachen als je daarover begon. Er is toch wat gaande op dat vlak nu, kijk maar naar de het nieuwe sollicitatiebeleid van de TU Eindhoven.�
18
“Wetenschap draait om het beantwoorden van empirische vragen” Een interview met Renate Mayntz De Duitse sociologe Renate Mayntz (1929) is gepokt en gemazeld in het wetenschappelijke bedrijf. Haar vroegste academische herinneringen voeren terug tot het jaar 1947, toen ze begon met haar studie Scheikunde in Berlijn. Enkele jaren later besloot Mayntz de overstap te maken naar de studie Sociologie aan de Freie Universität in Berlijn, de universiteit waar ze in 1953 promoveerde. In de decennia die daarop volgden, groeide ze uit tot de grande dame van de Duitse sociologie. Mayntz bekleedde leerstoelen aan verschillende Duitse universiteiten. Ze publiceerde invloedrijk werk over organisatiesociologie en politieke beleidsprocessen. Haar grootste wapenfeit is wellicht de oprichting van het Max Planck Instituut voor Maatschappijonderzoek in 1985 in Keulen. Samen met co-directeur Fritz Scharpf gaf ze leiding aan dat instituut tot aan haar emeritaat in 1997. Sinds haar pensionering heeft Mayntz niet stilgezeten. Ze publiceert nog altijd meerdere wetenschappelijke artikelen per jaar en is zeer regelmatig aanwezig op haar kantoor aan het Max Planck Instituut. Zelf omschrijft ze haar huidige rol als volgt: “Vandaag de dag zie ik mezelf als een academische satelliet aan dit instituut. Ik heb geen sturende functie meer, maar ik neem deel aan de lezingen en seminars die aangeboden worden en heb regelmatig contact met individuele onderzoekers.” Door Rex Panneman De academische gemeenschap: idee en praktijk Wanneer het begrip ‘academische gemeenschap’ aan de orde komt, begint Mayntz met een historische bespiegeling: “Dit idee van een academische gemeenschap is verbonden met de tijd waarin elke hoogleraar een relatief beperkt aantal studenten had. De contacten waren bijna dagelijks en ze reikten van de formele tot in de informele sfeer. Dit is compleet veranderd met de opkomst van de Massenuniversitäten, waar je studenten tijdens hoorcolleges met een microfoon moet toespreken. Dit is absoluut dodelijk voor de vorming van iets dat je een ‘gemeenschap’ kunt noemen. Deze historische context is volledig veranderd.” Wat bedoelen sociologen wanneer ze het begrip gemeenschap’ gebruiken? Mayntz: “Er zijn verschillende definities van gemeenschap,’ maar het algemene idee is dat in een gemeenschap alle leden van de groep min of meer gelijk zijn en dat ze gezamenlijk deelnemen aan transacties. Ze interacteren op een directe manier met elkaar, dus niet via smartphones. Het gaat om interacties tussen personen die – vanwege hun lidmaatschap van de groep – verondersteld worden gelijkwaardig te zijn.”
19
Vandaag de dag staat het punt van gelijkheid binnen de universiteit uitgebreid ter discussie. Bijvoorbeeld de ongelijke verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke hoogleraren roept debat op. Zijn er barrières die vrouwen beletten om te stijgen op de academische ladder? Mayntz deelt haar eigen ervaring: “Sommige van die zaken heb ik zelf ervaren. Toen ik mijn Habilitation behaalde en mijn voorbereiding op een academische carrière afrondde, sprak ik met een mannelijke collega. Hij waarschuwde mij: ‘Je kunt beter geen academische loopbaan nastreven, want als vrouw krijg je te maken met een hoop vooroordelen.’ En hij vertelde over een incident aan de Technische Universiteit Berlijn – ik woonde in Berlijn in die tijd – waar iemand een vrouw had voorgedragen voor een positie aan de faculteit. Toen zei een van de aanwezige hoogleraren: ‘Een vrouw? Dat is belachelijk!’ Mijn collega drukte mij op het hart: ‘Je zult geconfronteerd worden met dat soort discriminatie.’ Ik heb het echter nooit ervaren. Ik veronderstel dat er gevallen zijn geweest waarin mijn naam voorgedragen werd voor een academische positie en om een of andere reden is verworpen. Ik ben relatief vroeg gevraagd voor verschillende leerstoelen en in de faculteiten waar ik toen terechtkwam was ik altijd een van de weinige vrouwen. Maar ik had nooit het gevoel dat ik gediscrimineerd werd, behalve als het gaat om iets dat waarschijnlijk niet in de Verenigde Staten zou zijn gebeurd, maar wat wel hier in Duitsland plaatsvond, namelijk een soort uitsluiting van het sociale leven buiten de universiteit. Mannen klitten met elkaar samen zonder mij daar noodzakelijkerwijs bij te betrekken. Dat nam ik waar, maar het maakte nooit veel verschil, want er was altijd een aantal mannelijke collega’s met wie ik zeer nauwe relaties had. Dus heb nooit het gevoel gehad dat ik actief gediscrimineerd werd. Ik zag deze... boyishness, en als een socioloog wist ik wat daar gaande was.” Mayntz moet niet veel hebben van pogingen om een gelijke manvrouwverhouding te forceren door middel van quota: “Ik geloof niet in quota. Punt uit. Ik geloof simpelweg niet in quota, omdat ze zeer vaak leiden tot een positieve bias die niets te maken heeft met wetenschappelijke kwaliteit.” Wetenschap als empirische zoektocht Vervolgens komt de doelstelling van de academische gemeenschap aan de orde. Op welke manier dienen wetenschappers te werk te gaan? In dit kader is de klassieke Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) een belangrijke inspiratiebron voor Mayntz. Volgens Weber moet wetenschap waardevrij zijn: wetenschap dient te gaan over de vraag hoe de wereld feitelijk functioneert, niet over hoe de wereld zou moeten functioneren bezien vanuit een ideologie. Met andere woorden: de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek mogen nooit beïnvloed worden door ideologische waarden, maar moeten gebaseerd zijn op feitelijke waarnemingen. In een essay heeft Mayntz het Weberiaanse principe van waardevrijheid ooit omschreven als “een norm voor cognitieve hygiëne.”1 Ze heeft zich altijd verre
20
willen houden van politiek activisme in dienst van een specifieke ideologie. Sommige collega-wetenschappers nemen een tegengestelde positie in. Bijvoorbeeld feministische, marxistische en post-koloniale onderzoekers willen wetenschap aanwenden om de positie van bepaalde achtergestelde groepen te verbeteren. Hoe kijkt Mayntz aan tegen het werk van zulke collega’s? Overtreden zij de normen van de wetenschap? “Dit voert terug tot een van de grote debatten die we in de jaren zestig en zeventig met elkaar hadden, waarin veel studenten sociologie zagen als een instrument voor het realiseren van bepaalde maatschappelijke waarden. Deze waarden deelden zij expliciet met elkaar. In mijn gedachtewereld was dit een aanvulling op het kernidee van wetenschap. Wetenschap draait om het beantwoorden van empirische vragen over relaties, de aard van fenomenen en hun kenmerken. Het is volledig een empirische kwestie en daarom geldt het Weberiaanse principe van waardevrijheid. Het gaat om de vraag of uitspraken empirisch juist zijn. Dat is het superieure criterium.” Academische vrijheid: praktische dilemma’s rond een wetenschappelijk ideaal Een vaak aangehaald wetenschappelijk ideaal is de academische vrijheid: wetenschappers dienen vrij te zijn om naar eigen inzicht onderwerpen te onderzoeken en daarover te publiceren. Dit impliceert ook dat wetenschappers niet gebonden moeten zijn aan eisen voor de maatschappelijke toepasbaarheid van onderzoek. Het primaire doel van wetenschap behoort het produceren van nieuwe kennis te zijn, niet de maatschappelijke toepassing van bestaande kennis. Het verlangen naar grenzeloze academische vrijheid staat echter op gespannen voet met het streven van de overheid om academische kennis maatschappelijk te laten renderen. De overheid probeert universiteiten te sturen in de richting van activiteiten met maatschappelijk en commercieel nut, bijvoorbeeld door middel van het topsectorenbeleid. De overheid wil dus enige vorm van democratische controle op het belastinggeld dat aan wetenschap wordt besteed. Hoe om te gaan met de spanning tussen academische vrijheid en maatschappelijk nut? “Ik denk dat er geen manier bestaat om dit probleem de wereld uit te helpen, want het is een spanning die inherent is aan de realiteit. In elk afzonderlijk geval zul je altijd met beide zaken rekening moeten houden. De ene is het praktisch nut van wetenschap en de andere is de vrijheid van het intellect. Neem een geval als de DDR, de Duitse Democratische Republiek. In dat geval is het overduidelijk dat wetenschap in dienst werd gesteld van praktisch nut. Er was een debat binnen de wetenschap in de DDR over de vraag in hoeverre de
[1] Renate Mayntz, “Mein Weg zur Soziologie: Rekonstruktion eines kontingenten Karrierepfades,” in Wege zur Soziologie nach 1945: Autobiographische Notizen, red. C. Fleck (Opladen: Leske + Budrich, 1996), 225-235, 231.
21
nadruk op praktisch nut schadelijke gevolgen zou hebben voor innovatie en de vorming van nieuwe, niet-geplande kennis. Want innovatie betekent veelal het vinden van antwoorden op vragen die niet eerder gesteld zijn. Dus het gaat niet alleen om het vinden van antwoorden, maar ook om de formulering van nieuwe vragen over de werkelijkheid. Wanneer je te veel nadruk legt op het praktisch nut van wetenschap – praktisch betekent onmiddellijke toepasbaarheid – dan beperk je de innovatiekracht die wetenschap ook kan bieden.’’ Mayntz voegt hier een waarschuwing aan toe: “In het debat over de innovatiekracht van wetenschap wordt meestal aangenomen dat innovatie per definitie goed is, maar dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Er zijn best wat innovaties waarvan je – vanuit een normatief perspectief – kunt betwijfelen of ze het realiseren waard zijn.” Hedendaagse academische praktijk De universiteit als werkplek is ingrijpend veranderd in de loop van de afgelopen decennia. Niet alleen verlangt de overheid in toenemende mate dat universiteiten maatschappelijk nuttig onderzoek doen. Ook hebben wetenschappers vanaf de jaren tachtig te maken gekregen met een nieuw managementregime: het New Public Management. Volgens deze managementtheorie zijn ambtenaren vooral bezig met het nastreven van hun eigenbelang en prestige, bijvoorbeeld door hun afdeling voortdurend te vergroten, ook als dit op gespannen voet staat met het realiseren van een publiek doel. Ambtenaren moeten door middel van kwantitatieve targets en andere prikkels gedwongen te worden om het publieke belang te gaan dienen. In de wetenschap heeft dit idee zich onder meer vertaald in publicatietargets en competitie voor onderzoeksgeld. Critici van dit beleid stellen dat de toenemende controlezucht van het management de academische vrijheid van wetenschappers ondergraaft. Hoe kijkt Mayntz naar deze veranderingen vanuit het perspectief van vrije wetenschapsbeoefening? “Je beschrijft deze ontwikkeling correct. Gedurende de Koude Oorlog was ‘academische vrijheid’ een symbool van het democratische Westen, daarom werd belastinggeld voor academische wetenschap algemeen legitiem geacht. Na 1990, voornamelijk in tijden van begrotingscrises, is het noodzakelijker geworden om het belastinggeld dat aan wetenschap wordt besteed te verantwoorden. In principe is er niets mis met competitie voor academische beurzen, zolang ze toegekend worden op basis van wetenschappelijke kwaliteit en talent.” Studentenbewegingen en de academische gemeenschap Aan het eind van het interview komt de persoonlijke ervaring van Mayntz met studentenbewegingen ter sprake. In de periode rond 1968 was ze hoogleraar aan
22
de Freie Universität in Berlijn. Mayntz raakte teleurgesteld door de studentenacties van de “generatie ’68,” omdat die uitmondden in fanatisme en geweld tegen hoogleraren en docenten. Zo was er een incident waarbij opstandige studenten politicoloog Alexander Schwan, een collega van Mayntz, uit het raam van het universiteitsgebouw lieten hangen en dreigden om hem te laten vallen. Ook kwam het verschillende keren voor dat studenten Mayntz en andere hoogleraren de toegang tot de hoorcollegezaal belemmerden. Deze verstikkende ideologische strijd zette Mayntz er mede toe aan om haar positie in Berlijn te verruilen voor een leerstoel in Speyer. In de beginfase van de studentenbeweging van de jaren zestig stond Mayntz echter niet negatief tegenover eisen voor meer medezeggenschap voor studenten. Als student had ze zelfs de bijnaam “Rode Renate” vanwege haar hervormingsdrang. “Ik was voorstander van medezeggenschap voor studenten en ik wilde af van een aantal oeroude tradities. Ik heb nog hoogleraren gezien die toga’s droegen tijdens academische ceremonies. Dat leek mij een overbodige vorm van traditie. Mijn belangrijkste motivatie om voor medezeggenschap te pleiten was dit idee van een academische gemeenschap: hoogleraren en studenten zouden nauw met elkaar in contact moeten staan en met elkaar praten over gemeenschappelijke academische interesses.”
23
"A sense of discovery" An interview with Gray Kochhar-Lindgren On the morning of Monday the 29th of July, I find myself hurrying down the hill that is the Chinese University of Hong Kong campus. A little bit nervous I arrive at the local train station, to find all the trains riding according to schedule – unlike the day before, when the anti-extradition protests interrupted public transport to the University of Hong Kong (HKU), which is exactly my destination for today. At HKU I am meeting Professor Gray Kochhar-Lindgren, who is the director of the Common Core Curriculum, an interdisciplinary undergraduate programme that brings together students from all faculties to practice collaboration, creativity and critical thinking. Before coming to Hong Kong, Kochhar-Lindgren had taught in Switzerland, Germany and at different institutions in the United States. His experiences within the academic world thus stretch around the globe and he has happily agreed to talk about his visions on the academic community, both in Hong Kong and as a concept in general. By Claudia Hacke After being invited into the Common Core office, the Curriculum naturally becomes the first subject of discussion. The rationale for the programme, KochharLindgren tells me, lies in the change from a British three year undergraduate programme, to an American and probably not so incidentally, also Mainland Chinese four year undergraduate programme in 2012. ‘’They [the universities in Hong Kong] were all asked by the government to start General Education programmes and the Common Core is Hong Kong University’s version of that.’’ Bringing together students from HKU’s ten different faculties, ‘’it is really the only formal curricular space in which those students have to intersect with each other,’’ according to Kochhar-Lindgren. In relation to those different faculties, I ask him whether we can speak of one academic community, when the university is divided into ten different units. ‘’So, I think part of your question is this relationship between university as a ‘uni,’ as a ‘one,’ and kind of a polyversity. The faculties definitely go in different directions, but I think there are different mechanisms at HKU which retain a kind of identity of the university as a whole.’’ According to Kochhar-Lindgren, these mechanisms are the University Learning Aims, the Common Core, the shared physical space of the campus (‘’I think this main campus gives us a sense of community’’), comparable structures in teaching and learning design and assessment, and, lastly, the University Grants Committee (UGC) of the Hong Kong Government, which advises the Hong Kong government on funding and development of higher education – e.g. universities. Hong Kong, which is ranked the 4th most densely populated area in the world, has eight publicly funded universities that are all dependent, in different 24
ways, on the decisions of the UGC. I wonder whether this creates a competition between the different universities and share my thoughts with Kochhar-Lindgren, who confirms this. ‘’It works in different ways. Everybody gets a certain amount for teaching, learning purposes and student places, but there is still a competition for which programmes get what number of students.’’ In Hong Kong, the UGC together with the top levels of the universities, decide how many students can enter which programmes, Kochhar-Lindgren explains. ‘’I could be wrong, but I think in the Netherlands it matters how many students a programme attracts for funding purposes. So that pits one programme against another. That is not quite the same here. That was very much the case in some parts of the US and I do think that that creates unnecessary competition between programmes.’’ Besides competition between programmes, there is also the – “very stiff,” in KochharLindgren’s words – competition for research grants between scholars from the different institutions. ‘’It does not matter whether it is internal or external, it is just competition for money. I think that may be one characteristic that you see across many university systems around the world: ‘here is a pot of money, go compete for it.’’’ Not surprisingly, Kochhar-Lindgren is not a fan of the international rankings. ‘’I think they put unnecessary and generally inaccurate stress on universities. It is extremely hard to accurately distinguish one university from the other. There are such different contexts: in the Netherlands the system is different from Hong Kong.’’ We continue by discussing the British Quacquarelli Symonds World University Ranking of 2019, which puts HKU in the 25th place, the Chinese University of Hong Kong at 49th and Utrecht University at 124. By admitting my surprise in finding Utrecht University not higher in the ranking, I coincidentally stress Kochhar-Lindgren’s point. ‘’Yes, and see, what does that mean? You and I both know what high-quality work is done at Utrecht University and the Chinese University. And there are different rankings which will put all of these universities in different positions. Which one is more valid? Some of them only look at the sciences, some of them look at reputation, some of them look at internationalization of faculty. There is this kind of false hope that everything is translated accurately into a final number, using different constellations of information.’’ When I ask Kochhar-Lindgren whether he thinks this competition is influencing the nature of universities, his answer is straightforward: ‘’Of course, because it is tied into governments and it is tied into large corporations and it is tied into agendas from the city of Hong Kong. Personally, I think that is okay, but I certainly want to keep that what you call the ‘wisdom tradition’ alive as well. I think different spots of universities move more closely to that function. That sort of core liberal arts value is very important for cross-disciplinary and student diversity, capacities for a different type of thinking, articulation of historical and political contexts and practice in imagining new possibilities.’’ Yet, precisely the
25
liberal arts, or the humanities, are currently under intense pressure regarding their ‘usefulness’ – a concept Kochhar-Lindgren thinks we have to be very careful about because of its pre-packaged definition. We discuss how usefulness, or perhaps value, is evaluated by putting inherently different subjects on the same spectrum of comparison, which might lead to a distorted view of their respective values. ‘’It is a spectrum of both epistemological outcomes and time frames. If you are a historian, you look at the university quite differently than if you were doing research on molecular reactions or genetics or quantum computing. One example of this is a biologist friend of mine, who has never read Charles Darwin. He is wonderful, but I was intrigued by the fact that a biologist would not have read Darwin, so I asked him why not. He quite straightforwardly answered that ‘we do not need it; we are past that point in our research.’ That is obviously true in the lab, but I value that context and that sort of longer-term history. Yet, you do have to be able to make an argument with some people about why that is important. I think some of the shortterm thinking of finance and funding in universities is very detrimental to the social good. And so I would value some aspects of the institution taking the longer view.’’ Within this climate of competition, embodied by funding, international rankings and different stakeholders, what is the nature of the academic community nowadays? And who is a part of this academic community? I ask Kochhar-Lindgren these questions. He views the academic community as a fluid and expansive thing. ‘’Obviously universities are very complicated organizations. I like to think that at every level of the organization people feel like they belong to the university. This is never completely uncontested space, since there are many points of tension, frustration, and disappointment in any large organization, including universities. But for me, every level of the university is part of the community; many learning partners supposedly `outside’ the university, like Utrecht and many individuals and organizations in Hong Kong, are also related to that academic community.’’ To Kochhar-Lindgren, then, the academic community is not limited to the boundaries of universities, but spreads out into society as well. ‘’I think part of the talent of being a university these days is getting that balance [between being your own university and interacting with others] more or less in dynamic equilibrium.’’ In that sense, the purpose of universities in modern day society should be multiple. ‘’I think it should have a component of individual discovery, where each of us gets to explore things so that we can figure out how we fit into this very complicated world. I also think that universities are powerful institutions and they should think about how they serve society. You can name the big issues as well as I can. I think they should self-consciously have a network of social goods in mind and also produce knowledge of every stripe, while always asking about the ethical implications of that knowledge production.’’
26
In conclusion, the university as an independent factory of wisdom’ is not how Kochhar-Lindgren envisions it. Rather there should be a balance between gathering knowledge, articulating relations, and serving society. ‘’I admire the position that they should only be for the sake of learning, but I think that especially within the last forty years, with a sort of neo-liberal economics coming to the fore, international rankings – which I am not in favour of, but they are there – have sort of pushed things in a certain direction. I think this direction needs to be resisted at different points and I just want to do what we can to create the kinds of programmes and learning moments for us and for students where there is that sense of discovery.’’
27
Het morele academische leven Gebaseerd op een gesprek met Diederik Stapel De academische gemeenschap heeft een sterk moreel kompas. Er staat duidelijk vast wat deugden en zonden zijn, en welke normen deze met zich mee brengen. De grootschalige fraude van Diederik Stapel valt niet anders te begrijpen dan een grove schending van die ethische code. Tegelijkertijd: wat is deze moraliteit nog waard, als iemand als Stapel zo langdurig, zo ver kon gaan? Door Nina van der Bent Toen bijna 10 jaar geleden de grootschalige wetenschapsfraude van Diederik Stapel aan het licht kwam, reageerden academie en maatschappij geschokt. De fraude werd door een drietal commissies uitgekiend tot in detail. Daarnaast verschenen diverse artikelen en boeken die de fraude en haar drijfveren poogden te reconstrueren.1 Het valt op dat individuele wetenschappers en betrokkenen het veelal hebben over hun teleurstelling. In de eerste plaats omdat ze Stapel persoonlijk kende. Prof. dr. Roos Vonk verklaart: "Ik kende Stapel al zo lang, ging ieder jaar met hem eten. Hij had wel een groot ego, maar dat je data zit te verzinnen, ik ben gewoon helemaal niet op die gedachte gekomen."2 Maar ook omdat Stapel in zijn “ontsporing” zijn promovendi heeft meegesleurd. In de woorden van prof. dr. Pim Levelt, bij het aanbieden van het onderzoeksrapport: "hun promotor heeft ze voorgelogen." 3 Goede wetenschappers kun je vertrouwen. Het zijn mensen die naar eer en geweten handelen omdat hun vak vereist, en omdat je ze persoonlijk kent. Stapel heeft dat vertrouwen radicaal ondermijnt. Dat is niet de enige zonde die Stapel volgens zijn critici heeft begaan. Hij klom na zijn fraude het podium op. Allereerst om publiekelijk excuses te maken, daarna schreef hij boeken en verscheen hij in talkshows. Dat werd allerminst gewaardeerd. Het was vulgair dat hij zijn wandaden op deze manier alsnog probeerde te verkopen. Ook hiermee beging hij een wetenschappelijke zonde: dit was geen ambitieuze of nederige man, maar een platte aandachtsverslaafde. De universiteit kan daarom worden gezien als een moreel instituut. In eerste instantie voelt dit wellicht wat contra-intuïtief - het ideaal van objectieve kennisverwerving lijkt geen ruimte te bieden voor subjectieve ideeën over wat goed en fout is. Deze ogenschijnlijke tegenstelling lijkt zelfs geïnternaliseerd in de bovenste bestuurslaag van de universiteit. De rector magnificus van de Universiteit Utrecht, Henk Kummeling, onderwerpt zich bijvoorbeeld niet graag aan vragen over moraliteit. De primus inter pares van de UU kent vooral (juridische)
[1] Voor een recente literatuurlijst zie: R. Abma, De publicatiefabriek. Over de betekenis van de affaire-Stapel (Nijmegen 2013), 177-180. [2] Prof. dr. Roos Vonk in Abma, De publicatiefabriek, 18. [3] Ibid., 27.
28
normen.4 Dat is opvallend. Het academische leven is een leven waarin haar leden dezelfde normen en waarden delen. Wetenschappelijke fraude en plagiaat zijn doodzondes. Deugden zijn werkethiek, betrouwbaarheid, opofferingsgezindheid en excellentie in kwantiteit en kwaliteit. Dat is logisch omdat de laatstgenoemde deugden allemaal noodzakelijk zijn in het doel van een universiteit: zo zuiver mogelijke kennisverwerving. Samen voor de kennis, omwille van de kennis, ondanks jezelf. Stapel is als zondaar niet meer welkom. Hij vertelt dat hij meermaals per jaar uitnodigingen krijgt voor een lezing of bezoek. Vervolgens worden deze vaak afgeblazen.5 Wanneer je vraagt waarom hij denkt dat dat zo is, antwoordt hij: "Gewoon een soort emotionele reactie: nee hij komt er niet in want verkrachters, moordenaars, fraudeurs mogen niet naar binnen.” Stapel plaatst zichzelf in een trikolon van immorele buitenstaanders en vraagt zich af of zijn buitensluiting terecht is. Er wordt veel over hem gesproken, maar bijzonder weinig met hem. De academische gemeenschap is inconsistent, en begaat daarmee een fout. "Ik denk [dat] juist in een bastion van vrijheid van meningsuiting ook de pedofiel, ook de moordenaar, ook de fraudeur ook welkom moet zijn," aldus Stapel. Heeft de universiteit hier haar waarden uit het oog verloren? Aan de ene kant is het van belang dat de gemeenschap moreel zuiver blijft. Zij die de grenzen hebben overschreden, mogen niet meer bijdragen. Uitsluiting is inherent aan elke vorm van gemeenschap. Als er een 'wij' is, is er ook een ‘zij.’ In het geval van Stapel is duidelijk waarom hij er niet meer bij mag horen: hij verloochende de wetenschappelijke waarden. Aan de andere kant is er een deugd van zelfreflexiviteit. Het is van belang om als universiteit lering te trekken uit je fouten. Is het dan niet juist zaak om de fraudeur zelf weer te laten spreken? Toch blijft de vraag in hoeverre dit noodzakelijk is. Er is uitgebreid onderzoek gedaan en er zijn tal van aanbevelingen die verbetering zouden kunnen betekenen. Aan zelfreflexiviteit lijkt het niet te schorten. De affaire-Stapel heeft menig wetenschapper tot bezinning gedwongen. Bij het aanbieden van het rapport stelt Levelt: "Immers, de basis voor alle wetenschappelijke samenwerking is onderling vertrouwen. Wanneer dat vertrouwen ernstig wordt geschonden, zoals in het geval van de heer Stapel, knaagt dat aan de fundamenten van het wetenschappelijk bedrijf." 6 De academische gemeenschap toont zich als een bewuste morele gemeenschap, in staat tot reflectie op en verbetering van diezelfde moraliteit. Met deze positieve constatering is het eigenlijk vreemd dat de universiteit toch als zo reddeloos wordt gezien. Wanneer een academicus op leeftijd gevraagd wordt naar de herinnering aan een vroegere academie, is de kans groot dat deze met nostalgie wordt beantwoord. Er worden verhalen opgerakeld over diners,
[4] Zie deze editie: Leen Dorsman, '"Bij ons moet alles gezegd kunnen worden"', 7. [5] Stapel stelt dat in de afgelopen jaren bij zowel studenten rechten als studenten psychologie is voorgevallen. Geen van de destijds betrokken partijen zijn bij ons bekend en konden ons ter woord staan. [6] P. Levelt, Speech bij aanbieding rapport (Amsterdam 2012).
29
congressen en late uurtjes tussen student en docent. Of er wordt verteld over tentamens die bij een professor thuis werden afgenomen. Het zijn de verhalen van een universiteit die als gemeenschap dichter bij elkaar staat. Wanneer diezelfde academicus om een reflectie op de huidige universiteit wordt gevraagd, zal deze hoogstwaarschijnlijk gepijnigd antwoorden. De kritiek die nu op de universiteit wordt geleverd, vertrekt vanuit termen als ‘verneoliberalisering,’ ‘diploma- en publicatiefabriek.’ De universiteit anno 2019 wordt gezien als een onhoudbare, onpersoonlijke machine die blijft doordenderen. Van de warme, kleine, onderzoekende, academische gemeenschap lijkt weinig over te zijn. Kenmerkend voor deze veranderende universiteit is dat de normen de waarden zijn gaan ondermijnen. Verbureaucratisering: wetenschappers kampen met een alsmaar toenemende druk om beslissingen, veranderingen, en overwegingen vast te leggen en te documenteren. Citatie- en publicatiedrift: de ontwikkeling om de kwantiteit van publicaties en citaties als graadmeter te beschouwen voor kwaliteit. Dit zijn voorbeelden van gedragsnormen waar alle, in meer of mindere mate, leden van de academische gemeenschap aan onderworpen zijn. Sterker nog: de weg naar succes binnen deze gemeenschap noodzaakt het allervroomst naleven van die normen. Om die reden zijn de normen an sich waarden geworden. Publiceren lijkt geen middel voor kennisverwerving meer te zijn, maar een doel voor persoonlijke groei. De academische gemeenschap is een morele gemeenschap behoevend aan bezinning. De normen en waarden staan niet meer met elkaar in contact. Een poging tot verbetering zou deze twee dichter tot elkaar moeten brengen. Dat betekent: bij elke geformuleerde norm jezelf afvragen of deze daadwerkelijk in dienst staat van de beoogden waarden. De affaire-Stapel maakt pijnlijk duidelijk wat er gebeurt als dat niet zo is. Het was voor Stapel niet van belang dat hij echt overtuigd was van de waarden van de universiteit, en desalniettemin kon hij toch zo succesvol worden.
30
Kruidenier of onderzoeker? Een interview met Theo Verheggen Samen met mijn compagnon Claudia Hacke hebben wij in LUX te Nijmegen afgesproken met Theo Verheggen. Op de site zet LUX zichzelf neer als “een kritisch platform waarin kunst en wetenschap, maatschappelijke thema’s en uitdagende en grensoverschrijdende ontwikkelingen centraal staan.” De plek bleek een voorbode te zijn voor het gesprek dat we tegemoet gingen. Theo onthield zich niet van kritiek en was allerminst bang om zijn utopische visie over de universiteit uit te spreken. Nadat Claudia en ik plaats hadden genomen kwam Theo een aantal minuten later binnen waarna vrijwel gelijk het gesprek op gang kwam. Al snel werd duidelijk dat Theo een open en vriendelijke man is die graag zijn mening over het onderwerp geeft, niet omdat hij vindt dat zijn eigen mening belangrijk is maar omdat het onderwerp hem aan het hart gaat. In zijn enthousiasme dwaalt hij af van de vragen en slaat hij vaak zijwegen in om te vergeten wat hij nou eigenlijk wilde zeggen. Vaak volgde daarop de vraag: “wat was de vraag ook alweer?”. Zo ook als ik hem vraag naar zijn achtergrond en zijn relatie met de universiteit. Na anderhalf uur afdwalen en divergeren heb ik pas een volledig antwoord op de vraag wat het is dat hij nu doet na te zijn gestopt bij de universiteit. Want Theo Verheggen, officieel dr. Theo Verheggen, heeft na een jarenlang dienstverband aan de universiteit besloten de stekker eruit te trekken. Door Thomas van Montfoort Vakmanschap In 1990 begon hij zijn academische leven door psychologie te gaan studeren aan de universiteit van Nijmegen. Daarna is hij begonnen aan zijn proefschrift, maar nadat de vakgroep ophield te bestaan ging hij met een half voltooid proefschrift bij de overheid werken. Na een aantal jaar werd hij gebeld met de vraag of hij zijn proefschrift af wilde komen maken aan de Open Universiteit van Heerlen. Hij heeft zijn proefschrift afgerond en is 15 jaar verbonden geweest aan de Open Universiteit als onderzoeker en docent. Na jarenlange “uitholling” vond hij het mooi geweest en besloot hij om het echte vakmanschap weer op te zoeken door in een garage te gaan werken. Na nog wat omzwervingen is hij nu redacteur in een bedrijf dat onderwijspublicaties maakt voor ambtenaren. Want dat is wat wetenschap is volgens Theo: vakmanschap. Dit vakmanschap is niet meer te bedrijven door de huidige werking van de universiteit. Volgens Theo is de universiteit een bedrijf geworden waar mensen van de wetenschap leven, maar niet vóór de wetenschap leven. De universiteit zou er niet moeten zijn voor carrières, maar om kennis op te doen. Hij hekelt de
31
marktwerking binnen de universiteit en hij zegt dat hiermee de ondergang van de academische geest is ingezet. De politiek bestuurt de universiteit als een trekpop waar de vraag of wetenschap nuttig is voor de maatschappij voorop staat. Volgens Theo zou dit in gaan tegen de grondprincipes van de universiteit: “de universiteit is een instituut voor hogere nutteloosheid.” De universiteit zou zich niet moeten bezighouden met de praktische vragen, daar is het HBO voor. Volgens Theo is uitholling van de universiteit en het afnemen van de kwaliteit te wijten aan drie protagonisten. Als eerste noemt hij de politiek, die de universiteiten op basis van output financiert. Door de output financiering zakt het niveau. Dit raakt aan protagonist twee: de universiteit. Doordat universiteiten geld krijgen op basis van de hoeveelheid diploma’s die ze jaarlijks afgeven, neemt de kwaliteit af. Universiteiten moeten namelijk meer studenten aannemen en laten slagen om hun hoofd boven water te houden. Hoe laat je meer mensen slagen? Door het onderwijs makkelijker te maken. Hierdoor ontstaat diploma-inflatie. Universiteiten nemen studenten ook meer bij het handje. Theo zegt dat hij zich hierdoor af en toe op een middelbare school waande. Ook het feit dat niet lesgeven, maar publicaties leidend zijn voor je carrière vindt Theo een schande. Het produceren van meer rapporten of papers wordt als doel gezien, maar dat gaat ten koste van de kwaliteit. Een meubelmaker checkt eerst alles op kwaliteit voordat het de werkplaats uitgaat, in de huidige universitaire wereld moet je overal je naam op zetten zonder de kwaliteit te checken om je publicatiequotum te halen. Verder is het verdwijnen van specialismen, afdelingen en tijdschriften ook een kwalijke zaak. Dit staat in verband met hoofdrolspeler nummer drie: de instituten en instanties die onderzoeken financieren. Deze instituten bepalen wat relevant is en voor welke onderzoeken subsidie wordt verstrekt. Gevolg daarvan is dat de halve wereld hetzelfde onderwerp gaat onderzoeken. Dit is een verspilling van geld en intellectueel kapitaal. Zo maken de instituten de wetenschap aartsconservatief. Onderzoekers blijven over dezelfde onderwerpen schrijven en innovators of excentriekelingen krijgen geen kans om hun onderzoek te doen. Er zitten te veel mensen op de universiteit aan zowel de kant van de studenten als aan personeelskant volgens Theo. Hierdoor moet je je eigen baan faciliteren, dit doe je door het binnenhalen van zoveel mogelijk fondsen en subsidies om maar output te creëren en zo in beeld te blijven. Het gevolg hiervan vat Theo als volgt samen: “Als universitair docent ben je een soort middenstander geworden. Je bent een soort kruidenier die zijn eigen winkel draaiende moet houden. Hier hoort bij dat je moet zorgen dat je inkomsten hebt, moet zorgen dat je genoeg verkoopt, moet zorgen dat je zichtbaar bent doormiddel van social media om maar je hoofd boven water te kunnen houden.” Geest en ideaal Als ik vraag of hij denkt dat er nog een academische gemeenschap met een
32
academische geest bestaat is het even stil. Uiteindelijk is zijn conclusie: “nauwelijks, de gemeenschap is een abstractie. Discussiëren en pionieren in de wetenschap is er niet meer bij, de universiteit is een plek geworden waar productie wordt gedraaid en het product bruikbare kennis is.” Hoogstens ziet hij nog een paar rituelen uit een ver verleden, maar echt discussiëren is er bijvoorbeeld niet meer bij, “maar dat doen we sowieso niet in Nederland want dat is niet gezellig.” In Amerika daarentegen heerst deze discussiecultuur wel, daar bestaat die gemeenschap nog wel en discussiëren mensen vanuit hun eigen expertise op een dieper niveau over vragen als: wat is wetenschap? Glimlachend sluit hij af met de woorden “nou daar ga je van vliegen hoor.” Ook vindt hij, geïnspireerd door zijn favoriete filosoof Arthur Schopenhauer, het hypocriet dat de universiteit pretendeert een plek te zijn waar je kritisch over alles moet na kunnen denken. Aangezien de universiteit je salaris uitkeert en hierdoor men niet volledig zonder belangenverstrengeling kritisch kan kijken. Als ik Theo vraag naar zijn ideale universiteit schetst hij een utopisch en romantisch beeld. Het liefst wil hij zoals monniken in de middeleeuwen een selectief clubje mensen vormen waar kennis wordt vergaard puur voor de kennis. Als daar het bestuderen van Sanskriet bij hoort, dan moet dat kunnen. Het beeld dat Theo schetst is een beeld waarin de universiteit de tempel van de wetenschap is waar het doel is om zuivere kennis te verwerven van de waarneembare werkelijkheid, ook als het onduidelijk is wat we met die kennis kunnen. Hoe hij dit zou realiseren heeft hij ook al voor ogen. Ten eerste zou iedereen van de universiteit af moeten die ook kunnen functioneren in andere sectoren. Projectmanagement of rechten kunnen ook makkelijk aan het HBO gedoceerd worden. Als tweede zou al het onderzoek dat voor de maatschappij wordt uitgevoerd, moeten worden overgeheveld naar onderzoeksinstituten, “commercieel van mijn part.” Als laatste moet de universiteit alleen maar mensen aannemen die niet voor een carrière gaan, maar voor de rest van hun leven enkel het doel hebben onderzoek te doen en kennis te vergaren aan de universiteit. “Als maatschappij en mensen worden we beter van het vergaren van kennis ook al is de kennis nutteloos.” Wat gebeurt er dan met de universiteit als onderwijsinstituut? Hierop zegt Theo dat aan de universiteit alleen zou moeten worden gedoceerd hoe je onderzoek doet. Het HBO en de universiteit zouden in dit parallelle universum dan dichterbij elkaar moeten staan, zodat het HBO een instituut wordt waar je onderzoek kan doen voor de praktijk. Dan moet het HBO wel het inferieure imago van zich af zien te schudden en mensen het idee zien kwijt te raken dat de universiteit het hoogst haalbare is. Terugkeer? Als laatste vraag ik aan Theo of hij zich nog een onderdeel van de academische 33
gemeenschap voelt. Zijn dokters titel zou zeggen van wel, maar Theo geeft aan dat iemand die niet meer op de universiteit werkt al snel wordt buitengesloten zonder daar iets voor te hoeven doen. Toch betrapt Theo zich erop dat hij spreekt alsof hij nog deel uitmaakt van de gemeenschap. Uiteindelijk concludeert hij dat hij wel degelijk thuishoort op de universiteit, maar niet zoals deze vandaag de dag in elkaar zit. Mocht hij zijn eigen universiteit oprichten, dan zou hij geen seconde twijfelen om weer terug te keren naar zijn voormalig leven. Zijn interesse in het vak is namelijk niet afgenomen en nog steeds leest en schrijft hij veel. De universiteit is zoals hij zelf zegt de plek waar hij zou moeten functioneren, dit idee is echter ingegeven door zijn eigen ideaalbeeld dat niet overeenkomt met de werkelijkheid. Uiteindelijk heeft zijn eigen utopie Theo parten gespeeld. Maar spijt dat hij ooit begonnen en gestopt is heeft hij nooit, “de universiteit is een geweldige plek en je moet er vooral iets voor jezelf uit zien te halen.� Voor nu is Theo gelukkig met het bedrijven van ouderwets vakmanschap. Voor hoelang weet hij niet, maar een terugkeer naar de universiteit lijkt uitgesloten.
34