Podkin Eenoor - Kieran Larwood

Page 1

Ieder konijn weet wie Podkin Eenoor is. Jong en oud ­kent de mythische verhalen over hun moedige soortgenoot. Maar zijn al die verhalen niet een beetje overdreven?

KIER AN LARWOOD

De legende begint...

Het is Midwinternacht als een rondreizende bard aankomt in de konijnenburcht van Doornwoud. In ruil voor een maaltijd en een slaapplek wil hij wel het échte verhaal over Podkin Eenoor vertellen. Ademloos luisteren de konijnen naar de ­geschiedenis van Podkin – het dappere konijntje dat hun allergrootste vijand, de wrede Goroms, moest zien te verslaan.

Podkin Eenoor is het eerste deel van een trilogie.

www.gottmer.nl

9 789025

766283 >

1 KIERAN LARWOOD



Hoofdstuk 1

Een bard voor het Bramenfeest

K

nerp, knerp. Knerp, knerp. Het geluid van zware voetstappen door een dikke laag sneeuw weerkaatst door de nachtelijke stilte. Een wollige witte deken bedekt de hellingen van de rij heuvels die bekendstaat als de Scherpe Heuvels. Het maanlicht danst eroverheen en laat hier en daar de stuifsneeuw fonkelen alsof er diamantjes over het landschap zijn uitgestrooid. Het sneeuwdek is onaangetast, op ĂŠĂŠn smal spoor van voetafdrukken na dat vanuit de heuvels naar het bevroren bos aan de voet van de heuvels leidt. Knerp, knerp. Knerp, knerp gaan de stappen van de

7


spoormaker. Ineengedoken loopt hij voort, duidelijk vermoeid, en hij gebruikt een lange stok om door de sneeuw te ploegen. Hij lijkt op een oude man, maar het is al honderden manen geleden dat mensen dit gebied betraden. Als je wat dichterbij komt, zie je dat het een konijn is. Een konijn dat rechtop loopt, zoals mensen dat ooit deden. Zijn oren zitten verborgen onder een kap en hij is gehuld in een zware leren mantel. Van onder de kap spieden felle ogen naar de winterse nachtwereld. De dikke vacht op zijn gezicht is beschilderd met krullerige blauwe patronen, wat aangeeft dat hij een bard is. Een rondtrekkend, verhalen vertellend konijn. Een zwerver die niets heeft dan de versleten kleren aan zijn lijf en een hoofd propvol sprookjes en verhalen: oude en nieuwe verhalen, rammelende en opgelapte verhalen. Zo’n beetje elk verhaal dat je ooit hebt gehoord, plus nog een heleboel die je niet kent. Maak je maar geen zorgen omdat hij buiten is in deze ijzige kou – dankzij zijn beroep is hij welkom in elke konijnenburcht. Dat is verplicht, volgens de tradities en de wetten van de Vijf Rijken van Lanica. En wee degene die zich daar niet aan houdt. Knerp, knerp. Knerp, knerp. Zijn adem laat een spoor van wolkjes achter terwijl hij zich een weg baant door

8


de sneeuw. Als je goed luistert, hoor je hem zachtjes schelden bij elke moeizame stap. Als je nog dichterbij komt, hoor je de houten kralenkettingen om zijn hals klikken en klakken. Dan hoor je de amuletten en buideltjes aan zijn riem rinkelen en rammelen. Vastberaden marcheert hij verder, alsof hij ergens moet zijn en al te laat is. Maar waar moet hij dan zijn? Er is hier niets anders dan sneeuw en bos, tot aan de horizon. Maar dan herinner je je dat hij een konijn is. En konijnen leven onder de grond, in hun konijnenburchten: warm en veilig, beschut tegen de sneeuw en de bittere kou. En inderdaad, naar zo’n burcht is hij op weg. Hij sjokt het bos in, zigzagt tussen de bomen door en stopt dan voor een paar enorme deuren in de flank van een kleine heuvel. Achter die deuren bevindt zich de burcht van Doornwoud, en het is de bewoners geraden om hem hartelijk te ontvangen. Anders zwaait er wat voor ze. Boem, boem, boem! De bard bonkt met het uiteinde van zijn stok op het dikke eikenhout en wacht af. Vroeger, toen konijnen nog kleine, bange wezentjes waren, was een burcht nauwelijks meer dan een slordige verzameling holen en gangen onder de grond. Maar die tijd is voorbij, en burchten zien er nu heel

9


anders uit. Het zijn complete ondergrondse dorpen en steden, onzichtbaar voor de buitenwereld. De bard weet dat hij achter die houten deuren slaapruimtes zal vinden en markthallen, werkplaatsen, tempels, bibliotheken, voorraadkamers, magazijnen en minstens tien keukens om iedereen te voeden. Hij zal soldaten aantreffen en genezers, bedienden, koks, smeden, wevers, kleermakers, pottenbakkers en schilders. Oude konijnen, jonge konijnen, arme konijnen en adellijke konijnen. Allerlei soorten konijnen, die veilig in knusse, door fakkels verlichte ondergrondse huizen wonen, rondom het Groothol. Dat is het middelpunt van elke burcht: een enorme feestzaal met een grote haard, lange rijen tafels en bijna altijd muziek. Want muziek, lawaai en vrolijkheid, daar zijn konijnen dol op. Vooral vanavond, want het is Bramenavond, de avond voor het Bramenfeest. Dat is de avond waarop Midwinter wordt gevierd met een heerlijk feestmaal en de belofte van cadeautjes in de ochtend, achtergelaten door het geheimzinnige Midwinterkonijn. En met verhalen, natuurlijk. Bijzondere verhalen, verteld door een rondtrekkende bard – tenminste, als hij wordt binnengelaten. Boem, boem, boem! Weer bonkt hij op de deur, en hij wil het net voor de derde keer doen als hij aan de andere kant een gedempte stem hoort.

10


‘Ja, ja. Maak niet zo’n stampij, zeg. Ik kom al!’ Er volgen nog wat bozige woorden over dwaze lui die buiten zijn op een avond als deze, maar gelukkig houdt het zware eikenhout het meeste gemopper tegen. Eindelijk gaat de deur krakend open, en de gouden gloed van brandende fakkels stroomt naar buiten, over de sneeuw. Een forse soldaat steekt zijn gezicht om het hoekje. ‘Wie ben jij dan wel, bij de naam van de Godin?’ vraagt hij en hij kijkt de onbekende boos aan. Onder de kap staren twee lichtgroene ogen net zo boos terug. ‘Is dit een manier om de bard te behandelen die op Bramenavond verhalen komt vertellen? Houden jullie zo de oude gebruiken in ere, hier in de Doornwoud-burcht?’ Hoewel de soldaat flink uit de kluiten is gewassen en er angstaanjagend uitziet in zijn harnas, is er iets aan de bard waardoor hij zachtjes begint te beven. ‘Neem me niet kwalijk, bard,’ zegt hij, en hij duwt met zijn schouder de deur wat verder open. ‘Kom binnen en deel de warmte van onze haard op deze Middenwinternacht…’ ‘Midwinter, sukkel,’ zegt de bard, en hij stapt het licht en de warmte tegemoet. De burchtdeuren dreunen achter hem dicht en huiverend schudt hij de sneeuw van zijn mantel. ‘Goed, waar is die haard van jou?’ Zelfverzekerd beent hij de geplaveide gang in, alsof hij er al honderden keren is geweest.

11


‘Wat is een midwintersukkel?’ mompelt de verbaasde bewaker voordat hij zich omdraait en achter de bard aan draaft. * Zoals het Groothol het middelpunt is van elke burcht, zo is het stamhoofd het middelpunt van de bewoners. Hij is de leider, net als zijn vader dat vóór hem was en zijn zoon dat na hem zal zijn. Samen met zijn vrouw neemt hij alle beslissingen over de burcht, bemiddelt hij in ruzies en organiseert hij feesten en banketten. Het stamhoofd van de Doornwoud-burcht is Hubert de Flinke. Een groot, dik hangoorkonijn met een bruinwit gevlekte vacht, oren tot aan zijn knieën en een buik waar je een heel huis op zou kunnen bouwen. Op dit moment zit hij op zijn troon aan het hoofd van de tafel, met een grote kroon van gevlochten bramentakken op. Zijn enorme, gevlekte pens barst bijna uit zijn tuniek. Hij zingt een vrolijk lied over het Midwinterkonijn dat klem zit in een konijnenhol, terwijl de kleine konijntjes giechelend aan zijn voeten zitten. Maar als hij de bard binnen ziet komen stopt hij met zingen, staat op en heft zijn drinkhoorn om hem te begroeten. ‘Welkom, bard!’ buldert hij, zo luid dat het stof

12


van het plafond dwarrelt. ‘Welkom op Bramenavond!’ ‘Dat lijkt er meer op,’ mompelt de bard, terwijl hij zijn leren mantel afschudt. Zijn kap houdt hij op, maar de gloed van het haardvuur onthult nu wel de blauwe krulpatronen die op zijn armen zijn geschilderd. ‘We dachten al dat je niet meer zou komen,’ zegt Hubert. ‘Maar Bramenavond brengt altijd verrassingen. Ga je voor ons zingen, in ruil voor je maaltijd?’ De bard grinnikt. ‘Daar is mijn stem te oud en te krakerig voor.’ Hij gaat bij het vuur zitten en warmt zijn handen. ‘Maar misschien wil ik wel een paar verhalen vertellen.’ ‘Breng die man wat te eten! En snel een beetje,’ beveelt Hubert met luide stem, en hij klappert met zijn oren naar zijn bedienden. Die schieten weg en keren al snel terug met een kom vol romige rapensoep en een schaal maïsbrood. De bard valt erop aan als een uitgehongerd konijn en als hij alles op heeft, veegt hij met de achterkant van zijn poot zijn mond af. ‘Zo, dat is wel een verhaal waard,’ zegt hij. ‘Wat zouden jullie willen horen?’ De kleine konijntjes drommen aan zijn voeten samen en roepen door elkaar heen. ‘Roodvachtje!’ ‘Het Visserskonijn!’ ‘Podkin Eenoor!’ ‘Hoorde ik daar nou iemand “Podkin Eenoor” zeggen?’

13


vraagt de bard, en hij gaat er eens goed voor zitten. ‘Podkin de Roverskoning? Podkin de Maanridder? Podkin van het magische mes?’ Als de kleintjes gretig beginnen te knikken en te gillen van opwinding, slaat hij zijn beschilderde armen over elkaar en trekt hij bedachtzaam aan zijn baard. ‘Tja, ik ken wel wat verhalen over hem. Maar die zijn anders dan de verhalen die jullie al kennen. Deze verhalen gaan niet over vuur dat uit zijn ogen schiet of over gevechten met reuzenkonijnen. Nee, zulke verhalen zijn het zeker niet.’ ‘Wat voor verhalen zijn het dan, bard?’ ‘Waarom zijn ze anders?’ ‘Waarom zitten er geen vuurspuwende ogen en gevaarlijke reuzen in?’ ‘Ze zijn anders,’ antwoordt de bard, ‘omdat ze waar zijn. En omdat vuurspuwende ogen helemaal niet bestaan, behalve in sprookjes en in de hoofdjes van dwaze kleine konijnen.’ De bard gebaart met zijn hand dat ze stil moeten zijn, en dan begint hij.

14


Hoofdstuk 2

Het treurigste Bramenfeest ooit

D

e Goroms. Daar moeten jullie eerst over horen. Tegenwoordig zijn ze, de Godin zij dank, niets meer dan een akelige herinnering. Iets om de kleintjes ’s avonds bang mee te maken. Maar toen jullie grootouders nog jong waren, leefden alle konijnen voortdurend in angst voor hun vreemde ruiters, voor het ijzingwekkende geluid van knarsend metaal in de nacht en de galm van hun angstaanjagende strijdhoorns. De Goroms. Niemand weet precies waar ze vandaan kwamen. We weten alleen dat ze voor het eerst werden gezien bij een kleine konijnenburcht die Zandput heette,

15


in het noordelijke deel van Enderen, waar de Rode Rivier in zee uitmondt. Daar woonde een kleine stam van brave, makke konijnen. Marterkonijnen waren het, met een donkergrijze vacht, die graag visten, zeilden en bootjes bouwden. Ze zorgden nooit voor problemen en niemand besteedde aandacht aan ze. Tot op een dag alles veranderde. Sommigen zeggen dat er iets in de rivier zat, iets wat in hun aderen terechtkwam. Anderen zeggen dat ze te diep hadden gegraven en op iets giftigs waren gestuit, iets wat vervloekt was. Weer anderen beweerden dat het hekserij was geweest. Wat de reden ook was, ze veranderden van de grijze konijnen van de Zandput in iets heel anders. Iets kwaadaardigs en onnatuurlijks. Het begon met hun burcht, die er beetje bij beetje anders uit ging zien – tot er uiteindelijk enorme punten uitstaken van scherp metaal die de lucht in priemden als giftige stekels. De grond eromheen kleurde donker en dof, alsof hij verschroeid was. Het water van de Rode Rivier werd zwart en ondrinkbaar op de plek waar het langs de burcht stroomde. De dieren in het woud en in de rivier stierven, of werden ziek en mismaakt. De burcht werd nu Splinterheim genoemd, en iedereen bleef er uit de buurt. Niet dat dat iets hielp... Vervolgens kwamen de Zandputkonijnen weer

16


tevoorschijn, maar je had ze nooit herkend. Ze waren nu van top tot teen bedekt met pantsers van ijzer – het metaal dat konijnen onmogelijk kunnen bewerken en dat giftig is voor de Godin zelf. De Zandput-konijnen waren er niet alleen in geslaagd het ijzer te buigen en te vormen, ze waren er op de een of andere manier mee versmolten. Het leek alsof het metaal door hun vacht was gedrongen, met hun huid was vergroeid. Het stroomde door hun aderen en lekte in hun ogen, die daardoor leeg en doods werden en roestig rood kleurden. De konijnen vervormden met het ijzer ook andere wezens: de grote, domme ratten die van oudsher als lastdier worden gebruikt, en ook de zwarte kraaien uit het woud – die hadden ze in krijsende zwermen van roestige roofvogels veranderd. Als ze er vanuit Splinterheim op uit trokken, was het om te plunderen en te verwoesten. Algauw werden ze de Goroms genoemd door iedereen die hen vreesde. Als ze zich meldden bij je burcht, dan was het met je gedaan – dan doodden ze je stamhoofd en zijn zonen. Ze scheurden je soldaten aan flarden. Vervolgens namen ze de helft van je stam mee om te worden veranderd in... de Godin mag weten wat. De achterblijvers moesten de rest van hun ellendige leven voedsel verzamelen en voorraden aanleggen voor hun nieuwe

17


meesters – voortdurend bang voor het moment waarop ze midden in de nacht jammerend zouden worden weggevoerd. Het was een duistere tijd voor de hele konijnenwereld, wil ik maar zeggen. En in die tijd leefde Podkin Eenoor. Toen was hij nog geen held. Hij had nog geen reuzenkonijnen verslagen of roversbendes om zich heen verzameld en aan het redden van onschuldige meisjes had hij werkelijk nog nooit gedacht. Hij was nog maar een jong konijn toen, slechts acht zomers oud. O, en hij had toen allebei zijn oren nog. Podkin was de zoon van Lopkin, het stamhoofd van de Monbarra-burcht. Dat betekende dat hij later op zijn beurt stamhoofd zou worden, net als de vader van zijn vader, en diens vader... helemaal terug tot aan de tijd waarin de Godin de twaalf stammen had geschapen. Maar op dat moment leek dat voor Podkin allemaal nog heel ver weg. En dat beviel hem uitstekend. Hij had een oudere zus die Paz heette en die graag de baas over hem speelde en een klein broertje dat Poek heette, een peuter nog. Die deed weinig anders dan dingen kapot knagen en om soep vragen. Je zou kunnen denken dat Podkin als jong konijn al tekenen van heldhaftigheid vertoonde: dat hij goed kon

18


zwaardvechten, bijvoorbeeld. Of dat hij moedig was, en wijs, en vastberaden. Maar dan zou je je dus vergissen. Eerlijk gezegd was hij de meest luie, verwende troonopvolger van heel Lanica! Tenminste, dat was hij, tot aan het begin van dit verhaal. Zijn vader deed zijn best om hem voor te bereiden op het leiderschap, met geschiedenislessen, konijnenkennis en krijgskunst. Maar Podkin maakte er een sport van om dat allemaal te ontlopen. Hij vulde zijn tijd met dutjes doen en dagdromen, en daar was hij dan ook wel heel goed in. Hij dreef zijn leraren tot wanhoop, vooral die arme Melfor, de wapenmeester. Minstens drie keer was die al naar Podkins vader gestapt om te zeggen dat hij het opgaf, dat hij Podkin niets kon leren. Het jonge konijn vertikte het gewoon om te doen wat er van hem verwacht werd. En zo zat Podkin Eenoor (op dat moment eigenlijk nog Twee-oor) op een Bramenavond – net zo’n avond als deze – op de houten galerij in het Groothol van de Monbarra-burcht. Hij was een beetje afwezig aan het spelen met een speelgoedwagentje, terwijl hij een stukje maisbrood weg kauwde en dagdroomde over het Midwinterkonijn, dat die avond zou komen (hopelijk met een zak vol cadeautjes). Zou hij de soldaatjes krijgen

19


waarom hij had gevraagd? Of het speelgoedzwaard met schild? Of zou hij weer zo’n lelijke, slobberige wollen tuniek krijgen, net als vorig jaar? ‘Wat doe je hierboven, Pod?’ Zijn zus was de trap naar de galerij op geslopen en stond hem nu boos aan te kijken. Podkins broertje Poek lag in haar armen op een wortel te kauwen. ‘Mama zei dat ik je moest halen. Ze gaan zo rapensoep eten en de Bramendans doen. En jij moet erbij zijn, als troonopvolger.’ Het zat Paz enorm dwars dat zij nooit de leider van de burcht zou worden, hoewel ze de oudste was. Maar het was nu eenmaal traditie dat de eerste zoon het overnam. Zo waren de oude gebruiken, of ze nu eerlijk waren of niet. Podkin gaapte nadrukkelijk. ‘Goh, de Bramendans. Spannend, hoor.’ Hij nam Poek uit haar armen en kriebelde hem op zijn buik. Hij kon het feestgedruis in de zaal beneden goed horen, maar had geen greintje zin om eraan mee te doen. ‘Ik kan echt niet wachten, het lijkt me zo leuk om als een hobbezak rond te hopsen.’ ‘Als je niet naar beneden komt, zwaait er wat voor je,’ zei Paz. ‘Besef je wel wat het inhoudt, stamhoofd zijn? Niemand luistert naar een leider die niets anders doet dan z’n broertje kietelen, met wagentjes spelen en dagdromen.’

20


Podkin snoof minachtend en klapperde geërgerd met zijn oren. ‘Je bent gewoon jaloers omdat je denkt dat jij een beter stamhoofd zou zijn dan ik.’ ‘Nou, dat is toch ook zo? Dat ziet iedereen.’ Paz begon op haar vingers af te tellen. ‘Ik ben de oudste. Ik doe altijd wat vader en moeder zeggen. Ik volg alle lessen, terwijl jij je ergens in een weiland verstopt om madeliefjes te plukken als een halvegare, hersenloze...’ Podkin wilde net opspringen om Paz aan haar oren te trekken toen de hoorn van de burcht klonk. De jonge konijnen haastten zich naar de leuning van de galerij en keken omlaag. Soldaten grepen hun speren en schilden, kinderen werden de hoek van de zaal in gedreven. En hun vader, stamhoofd Lopkin, beende naar de ingang van het Groothol en trok zijn grote, zilveren zwaard, waarvan iedereen dacht dat het magische krachten bezat. ‘Miwwinteknijn! Miwwinteknijn!’ schreeuwde Poek, en hij probeerde zich los te wurmen. ‘Dat is niet het Midwinterkonijn, Poek,’ zei Podkin. De ruzie met Paz was alweer vergeten. ‘Dit lijkt meer op een probleem. En een probleem komt ’s avonds laat geen cadeautjes brengen.’ Vanuit de zaal steeg angstig gemompel op. ‘Een ruiter...’, ‘Er komt een ruiter aan...’ en toen ‘Een ruiter

21


in een pantser... een ijzeren pantser,’ en uiteindelijk ‘Het zijn de Goroms! De Goroms zijn er!’ Die laatste uitroep veroorzaakte grote paniek. Podkin zag zijn vader schreeuwen, maar diens stem ging verloren in het rumoer. De hele burcht was in rep en roer. Dit was het moment waarop ze hun stamhoofd hard nodig hadden – iemand die de leiding nam. Podkin zag Lopkin diep inademen en hoorde toen zijn zware stem bulderen: ‘Stilte!’ Alle konijnen bleven als aan de grond genageld staan en een paar honderd angstige ogen schoten naar Lopkin, die daar tussen hen in stond met zijn blinkende zilveren zwaard. Hij liet de stilte even voortduren voordat hij zo kalm mogelijk verder sprak. ‘Er komt een ruiter aan, dat is waar. En het is een Gorom, ook dat is waar. Maar hij is in zijn eentje en hij draagt de witte vlag van de vrede. We laten hem binnen en horen wat hij te zeggen heeft.’ Het geluid van de zware eikenhouten voordeur die openging galmde door het gangenstelsel. De konijnen in het Groothol drukten hun rug angstig tegen de muur. Speren werden geheven, oren werden gespitst. Er naderde iets door de toegangstunnel. ‘Komt dit wel goed, Paz?’ fluisterde Podkin. Hij had altijd veel ontzag gehad voor zijn grote, sterke vader.

22


Die had hem altijd onoverwinnelijk geleken – tenminste, tot op dat moment. ‘Ik weet het niet, Pod,’ antwoordde Paz. ‘Gelukkig heeft vader zijn zwaard...’ De blik in haar ogen was genoeg om Podkin voor het eerst in zijn korte leven echt bang te maken. Stamhoofd Lopkin riep ondertussen de traditionele begroeting de schemerige tunnel in. ‘Kom binnen, vreemdeling, en wees welkom op deze Bramenavond.’ Kloink. Skrrrggts. Knarsend metaal, gevolgd door het klossen van zware leren laarzen. Kennelijk was de ruiter afgestegen en kwam hij nu te voet naar het Groothol. Honderdvijftig doodsbange konijnen hielden allemaal hun adem in. Kloink. Skrrrggts. Poek begon zachtjes te jammeren. Nu zagen ze iets bewegen in het schemerduister. Het licht van de fakkels in het Groothol viel op iets van metaal en werd in oranje schitteringen weerkaatst. ‘Kom binnen!’ riep Lopkin weer. ‘We hebben geen kwaad in de zin!’ Er klonk nog wat gekraak en geknars, en toen dook de onbekende op uit het duister. Met een grote sprong

23


belandde hij midden in de kring van Monbarra-krijgers. De konijnen hadden vaak genoeg angstaanjagende verhalen over de Goroms gehoord, maar de werkelijkheid was nog vele malen erger. Dit was geen konijn meer. Misschien was het dat ooit geweest, maar nu was het in elk geval iets heel anders: een wandelende homp metaal met scherpe stekels en punten. Het pantser van de Gorom bestond uit stroken gedeukt ijzer vol doffe roestvlekken en donkerrode spetters die verdacht veel leken op gedroogd bloed. Zijn hoofd ging helemaal schuil onder een helm met wrede, vlijmscherpe uitsteeksels en twee enorme ijzeren hoorns die bijna langs het plafond van het Groothol schraapten. Achter de donkere ooggaten broeiden twee dofrode pupillen; uitdrukkingsloos en vol roestige aderen. Podkin was zo bang dat hij bijna in tranen uitbarstte. Het engste waren nog wel de schedels die aan zijn riem bungelden. Konijnenschedels in allerlei maten, beschilderd met onheilspellende runentekens. Er waren ook kleintjes bij, die van kinderen leken te zijn. De Gorom draaide zijn hoofd langzaam van links naar rechts, nam de bewoners van de burcht in zich op en liet zijn blik toen op Lopkin rusten. ‘Ik hoef je gastvrijheid niet.’ De zware stem

24


weerkaatste binnen in zijn ijzeren pantser – de kille, onverbiddelijke stem van een moordenaar. ‘Ik kom je vertellen dat je burcht nu van mij is. Net als je magische wapen.’ Meteen werden alle speren nog wat hoger geheven en op de gepantserde indringer gericht. De Gorom hield zijn hoofd een beetje schuin, alsof hij zich verwonderde, en boog zich toen voorover om drie keer met zijn zwaard op de vloer te bonken. Diep onder de grond klonk gerommel. De vloer van het Groothol begon te schudden en het volgende moment verschenen er scheuren en gaten in. De Monbarra-konijnen deinsden nog verder achteruit toen er enorme hopen aarde omhoogkwamen en de meubels omver werden gegooid. Gepantserde Goroms begonnen vanuit de gaten in de vloer omhoog te klauteren – ze baanden zich een weg omhoog door de bodem, waarbij de brokken aarde van hun stekelige schouderplaten vielen, terwijl de Monbarra-konijnen vol afgrijzen toekeken. Sprakeloos zagen ze misschien wel vijftien van die wezens opduiken, allemaal van top tot teen gehuld in dat roestige, stekelige pantser, allemaal zwaaiend met een bijl of een zwaard. ‘Deze burcht is nu van ons,’ zei de eerste Gorom. Zijn stem klonk net zo ijselijk als het schrille geknars

25




van zijn pantser. ‘En we zullen iedereen doden die daar anders over denkt. Dat zeg ik jullie als leider van de Goroms.’ ‘Kramasark,’ stamelde Lopkin. De naam van de heer van de Goroms was bij alle konijnen bekend en gevreesd. Lopkin hief zijn zilveren zwaard, klaar om aan te vallen. ‘Kramasark, laat mijn volk hierbuiten. Dit moeten wij onderling uitvechten.’ ‘Het is jouw volk niet meer.’ Kramasark lachte alsof het allemaal één grote grap was, luchtig amusement voor Bramenavond. ‘Ze zijn nu Goroms. Of tenminste, dat worden ze. Zodra jij dood bent.’ Metaal flitste door de lucht. Kramasark zwiepte zijn zwaard hoog boven zijn hoofd en weer razendsnel omlaag, duidelijk van plan om Lopkin in tweeën te hakken. Het stamhoofd hief zijn eigen wapen net op tijd, en er klonk een oorverdovende kloink toen de zwaarden op elkaar knalden. Vonken schoten in het rond. ‘Vader!’ schreeuwden Podkin en Paz op hetzelfde moment. Poek begon angstig te huilen, met lange uithalen. Ze zagen nog net dat Lopkin even opkeek naar de galerij, terwijl Kramasark zijn zwaard al hief voor een volgende aanval. Toen werden ze van de leuning weggetrokken. De drie jonge konijnen piepten van schrik, bang dat

28


de Goroms ze te pakken hadden gekregen. Maar het was hun tante Olwin. De vacht rondom haar ogen was nat van de tranen, maar ze stak haar kin strijdlustig naar voren. ‘Meekomen, jullie.’ Ze trok de drie kinderen mee naar de trap. ‘Maar vader...’ begon Podkin. ‘Niet aan denken,’ zei tante Olwin. ‘Hij moet zichzelf zien te redden.’ Ze sleepte ze mee de trap af. ‘Jullie moeten nu met me meekomen. Voordat de Goroms ook jullie komen halen.’ Ze was zo sterk dat tegenspartelen geen zin had, dus vluchtten de kleine konijnen even later met hun tante door de tunnels van Monbarra. Achter zich hoorden ze de kille echo’s van metaal op metaal en luid geschreeuw vanuit het Groothol. Ze renden door de kronkelige gangen en waren algauw bij de slaapkamer van hun ouders. ‘Hierheen,’ fluisterde tante Olwin. Ze schoof de kinderen snel naar binnen en barricadeerde de deur achter ze. Daarna rende ze naar het bed en begon eronder rond te rommelen. ‘Wat doe je nou, tante? We moeten terug! We moeten vader helpen!’ ‘Die kunnen we niet meer helpen. Hij zal spoedig in

29


het Land aan de Overkant zijn, moge de Godin hem bijstaan,’ zei ze zachtjes. Ze kwam overeind met een lang, dun voorwerp dat in een doek was gewikkeld en stopte het Podkin in zijn handen. ‘Je vader heeft me opgedragen jou dit te geven als hem iets zou overkomen. En je moeder heeft me gezegd dat ik jullie hierheen moest brengen als de burcht ooit zou worden veroverd.’ ‘Naar de slaapkamer?’ Paz keek haar tante aan alsof ze gek was geworden. Podkin loerde ondertussen onder de doek. Hij zag een botte oude dolk van dof, gebutst koper. In het heft was met ruwe halen een gezicht gekerfd. ‘Er is hier een geheime tunnel.’ Tante Olwin trok aan de stijl van het grote bed, en in de muur erachter ging een deurtje langzaam open. Ze gaf de kinderen ieder een snelle kus op hun voorhoofd. ‘Ga nu maar snel,’ zei ze. ‘Ren zo hard je kunt door die tunnel naar buiten. Ga naar de Roodwater-burcht en vraag daar om hulp. En waag het niet om hier terug te komen. Nooit meer.’ ‘Maar hoe moet het dan met jou? En met moeder?’ ‘Maak je over ons maar geen zorgen, we redden ons wel. En zo niet, dan zien we jullie in het Land aan de Overkant. En vergeet niet, kinderen, dat jullie ouders van jullie hielden. Echt heel erg veel.’

30


Met die woorden duwde ze de kleine konijnen de tunnel in, en voor ze konden tegenstribbelen had ze de deur achter hen gesloten en stevig op slot gedaan.

31