3. Aangifteplichtige ziekten conform de Regeling Diergezondheid
3.1 Brucellose veroorzaakt door Brucella melitensis
Brucellose veroorzaakt door Brucella melitensis is een bacterië le aandoening die nooit in Nederland is vastgesteld. Deze bacterie veroorzaakt abortus, vroeggeboorte, doodgeboorte en geboorte van slappe lammeren bij kleine herkauwers en komt een enkele keer ook voor bij rundvee. In Europa komt deze vorm van brucellose met name voor in landen rond de Middellandse Zee. De aandoening kan ook bij mensen voor ziekte zorgen en heet dan Maltakoorts. Nederland heeft sinds 1992 officieel de vrijstatus voor Brucella melitensis. Brucellose veroorzaakt door B. melitensis is gecategoriseerd als B-ziekte en daarmee aangifteplichtig.
GD voert jaarlijks de monitoring op Brucella melitensis uit. Ten behoeve van deze monitoring dienen jaarlijks 1.475 bedrijven te worden onderzocht op antistoffen tegen B. melitensis. Gedurende het jaar communiceert GD regelmatig met de geselecteerde dierhouders en hun dierenarts. Deze herinneringen resulteren vaak in een toename van het aantal inzendingen, zoals blijkt uit de pieken in ingezonden monsters in onderstaande grafiek volgend op een herinneringsbericht. Tevens worden gedurende het jaar verschillende media gebruikt om over het belang van deze monitoring te communiceren.
Sinds begin september 2023 heeft Nederland te maken met een uitbraak van blauwtongvirus serotype 3 (BTV-3). Dit virus leidde tot veel problemen bij herkauwers en zorgde tevens voor hoge sterftecijfers bij met name schapen. Dierhouders en dierenartsen en zijn vanaf september heel druk zijn geweest met het verlenen van de benodigde zorg voor dieren. GD ontving signalen van houders dat ze terughoudend waren in deelname aan de monitoring van B. melitensis omdat ze de dieren tijdens ziekte, begrijpelijkerwijs, niet wilden tappen om stress bij de dieren te vermijden. Dit heeft gemaakt dat GD gedurende deze periode bewust geen attentieberichten over de monitoring op Brucella melitensis verstuurde. In december werd de situatie rondom BTV-3 een stuk gunstiger en is er, afwijkend ten opzichte van andere jaren, nog een herinnering verstuurd. GD heeft, na overleg met de opdrachtgever, in deze maand ook veel persoonlijk contact gehad met houders en dierenartsen. Deze extra inspanningen hebben ertoe geleid dat de benodigde aantallen voor 2023 toch behaald zijn. Alle onderzochte bloedmonsters waren gunstig. Nederland heeft daarmee zijn vrijstatus voor B. melitensis behouden.
14
ingezonden monsters Brucella melitensis monitoring
Figuur 3.1 Het aantal ingestuurde monsters per maand in 2021 (blauw), 2022 (rood) en 2023 (groen) voor de monitoring op Brucella melitensis .
3.2 Bluetongue
Bluetongue of blauwtong (BT) wordt veroorzaakt door een orbivirus uit de familie Reoviridae. Er zijn 27 serotypen van dit virus beschreven; daarnaast zijn de laatste jaren verschillende nieuwe BT-virussen geïsoleerd die niet typeerbaar zijn met het traditionele serumneutralisatiesysteem. De ziekte komt voor in grote delen van de wereld. Bluetongue wordt met name gekenmerkt door koorts, ontsteking van mond- en neusslijmvlies, oedemen en verhoogde doorbloeding en overvulling van de kroonranden en spierbeschadiging.
Het bluetonguevirus (BTV) wordt verspreid door Culicoides spp. Op basis van de AHR is BT gecategoriseerd als een C-ziekte en daarom aangifteplichtig. Bij een verdenking op bluetongue dienen houders en dierenartsen hiervan melding te maken bij de NVWA.
In Europa komen meerdere haarden voor van bluetongue. Van de ruim 30 serotypen waarvan de serotypen 1-24 aangifteplichtig zijn, komen in Europa de volgende acht voor: BTV-1, -2, -3, -4, -6, -8, -9 en -16.
Sinds augustus 2015 komt BTV-8 opnieuw voor in Frankrijk. Begin 2017 vond in Frankrijk introductie plaats van BTV-4. Zwitserland is sinds 2018 toezichtsgebied voor BTV-8. Sinds november 2017 komt BTV-3 voor in Italië. Dit serotype is voorheen niet in Europa aangetoond. In de loop van 2018 vond verspreiding van BTV-3 plaats naar Sardinië. In december 2018 werd in Zuidwest-Duitsland en in maart 2019 in Zuidoost-België een infectie met BTV-8 vastgesteld middels passieve surveillance. Zwitserland maakte in januari 2020 melding van het voorkomen van BTV-8. In september 2020 maakte Luxemburg voor het eerst sinds 2008 melding van een uitbraak van BTV-8. In 2021 werden meldingen gedaan van BTV-4 in landen rond de Middellandse Zee. In oktober 2022 zijn meerdere uitbraken gemeld van bluetongue door BTV-1 en BTV-4 in Portugal en Spanje. In november is op Sardinië een uitbraak gemeld van serotype-3 met duidelijke kliniek en sterfte als gevolg van infectie. In februari 2023 meldde Spanje tweemaal een uitbraak met BTV-4 onder runderen. Sindsdien zijn er geen nieuwe uitbraken gemeld via Promed.
15 0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Aantal ingezonden monsters Maand
2021 2022 2023
Aantal
Op 3 september 2023 maakten twee dierenartspraktijken in het midden van Nederland melding van een verdenking van BT bij schapen op vijf bedrijven. Op 4 september zijn deze bedrijven bezocht door een deskundigenteam, bestaande uit een dierenarts van de NVWA, GD en de practicus. Op dinsdag 5 september werd BT, voor het eerst sinds 2008, in Nederland bevestigd op vier van de verdachte bedrijven.
BTV wordt geclassificeerd op basis van serotypes, die niet of nauwelijks kruisbescherming opwekken met elkaar. Het snel vaststellen van het serotype is daarom van belang om de herkomst van het virus te onderzoeken en om passende maatregelen te kunnen nemen zoals bijvoorbeeld vaccinatie. WBVR heeft het serotype van de huidige uitbraak vastgesteld door middel van whole genome sequencing (WGS). Met deze techniek is de nucleotidesequentie van het complete virale genoom binnen een paar dagen bepaald. Vervolgens is de nucleotidesequentie van het tweede segment, wat codeert voor een proteïne dat specifiek is voor het serotype, vergeleken met andere bekende sequenties vanuit een online database om te onderzoeken met welk serotype de meeste gelijkenis bestond. Op 8 september maakte WBVR bekend dat het om BTV serotype 3 ging, wat later bevestigd werd door het Europees referentielaboratorium voor BT in Madrid.
In 2023 is op ruim 5.000 bedrijven met herkauwers een infectie met BTV-3 is klinisch of middels PCR bevestigd, waaronder op 3.000 schapenbedrijven. Ook zijn besmettingen aangetoond bij (melk)geiten, alpaca’s, lama’s (en een moeflon. Schapen zijn verreweg het meest gevoelig voor het BTV. De variatie in klinische verschijnselen en het ziekteverloop is in het algemeen groot en varieert van mild tot zeer ernstig. Tijdens de huidige BTV-3-uitbraak vielen zieke schapen op door apathie, afzonderen, kreupel-/stramheid en/of overmatig speekselen. Bij inspectie van de kop worden oedeem; soms beperkt tot de lippen en zwelling, roodheid, erosie en/of ulceratie van het mond-, oog- en neusslijmvlies waargenomen. Wanneer schapen de acute fase overleven wordt (peri)artritis en ontschoening waargenomen. Ook vertoont een deel van de schapen verschijnselen passend bij spiernecrose, zoals stramheid.
Pathologisch onderzoek op BTV-3-geïnfecteerde schapen toont naast bovengenoemde macroscopische verschijnselen ernstig longoedeem aan, al dan niet met hydrothorax (vochtophoping in de borstholte en het hartezakje) en hydropericard. Meerdere schapen vertoonden daarbij ook nog ernstige ulceraties en bloedingen in de penspijlers en/ of kleinere bloedingen in de hartspier. Histologisch onderzoek bevestigt de ernst van de orgaanschade. In de oedemateuze longen is sprake van vasculitis (bloedvatontsteking) en microangiopathie met oedeem, microbloedingen en schade aan de alveolaire septa (tussenschotjes van de longblaasjes), wat de zuurstofuitwisseling ernstig beperkt. Bij meerdere dieren is uitgebreide acute tubulaire degeneratie, microangiopathie en vasculitis in de nieren vastgesteld. Ook de kleine bloedvaten in de dermale lamina van de klauw zijn soms aangetast, met verschijnselen van laminitis, loslating van klauwhoorn en secundaire purulente ontsteking in de klauwen. Er wordt melding gemaakt van hoge sterftecijfers op schapenbedrijven. De exacte sterftecijfers in de schapensector worden momenteel op basis van een analyse van gegevens in de RVO-database onderzocht. Welk percentage van de schapen BTV-3 subklinisch doormaakt is niet bekend
Bluetongue of blauwtong is ook aangetoond bij (melk)geiten. Waargenomen verschijnselen zijn koorts, oedeem van de lippen of in ergere mate van de kop, oog- en neusuitvloeiing, bloedingen op en roodheid van de uierhuid en kling, melkproductiedaling, stijf- en kreupelheid, neurologische verschijnselen en abortus. Het aantal zieke dieren op BTV-3 geïnfecteerde bedrijven is in de regel beperkt. Echter, desondanks is ook incidentele sterfte van geiten door BTV-3 gemeld. BTV-3 is ook aangetoond bij alpaca’s en lama’s. Ook bij deze diersoorten is algehele ziekte en (acute) sterfte door BTV-3 aangetoond.
16
De verspreiding van BTV-3 leek sneller te verlopen en de ziekteverschijnselen en sterfte ernstiger dan bij de BTV-8-uitbraak van 2006-2008. Tijdens de eerste BTV-uitbraak in Nederland bleef de spreiding in 2006 beperkt tot het zuiden van Nederland. Vanaf juli 2007 werd het virus weer waargenomen en verspreidde het zich verder over het land en ook in Noordwest Europa. In dat jaar raakten in Nederland de meeste bedrijven geïnfecteerd. Er werd destijds gezien dat het opstallen van runderen een significant beschermend effect had. Bedrijven zonder weidegang werden minder vaak seropositief bevonden en indien BTV-8 werd vastgesteld in het koppel spreidde het minder snel door het bedrijf.
GD heeft gedurende de uitbraak actuele informatie en nieuwe inzichten gepubliceerd op de website: www.gddiergezondheid.nl/blauwtong.
België verklaarde op 5 juni 2023 vrij te zijn van BTV, maar heeft de status op 9 oktober weer moeten intrekken na bevestiging van BTV-3 op een klein schapenbedrijf in de provincie Antwerpen zo’n 6,5 kilometer verwijderd van de Nederlandse grens. Op 31 oktober 2023 werd een tweede uitbraak van BT bevestigd op een schapenbedrijf in Hoogstraten.
Duitsland verloor de BTV-vrijstatus op 13 oktober toen BTV-3 werd gedetecteerd. Blauwtong werd voor het eerst bevestigd in deelstaat Noordrijn-Westfalen, dat grenst aan Nederland. Op het bedrijf met 570 schapen werd één dier werd positief bevonden voor serotype 3 door RT-PCR nadat het dier klinische symptomen klinische symptomen vertoonde die in eerste instantie wezen op een besmetting met het orf-virus. Daarnaast zijn drie verdere infecties gemeld op in twee schapenbedrijven en een rundveebedrijf in Nedersaksen (LK Ammerland, Emsland en Grafschaft Bentheim). Alle bedrijven liggen in de directe omgeving van Nederland en waren klinisch opvallend. Frankrijk meldde in september 2023 een uitbraak van de BTV-8-stam op meer dan 600 bedrijven, met bevestigde gevallen in de meerdere departementen van het land. Franrijk laat weten dat, na verandering van een verergerend klinische beeld van koorts, kreupelheid, ulceraties van de bek en benauwdheid, hertypering van het circulerende virus plaatsgevond. De daaropvolgende sequentiebepaling van het virale genoom heeft bevestigd dat het huidige beeld wordt veroorzaakt door een andere BTV-8-stam dan die tussen 2006-2009 circuleerde en opnieuw opdook in 2015 (Promed 2023).
Blauwtongvirus serotype 3 (BTV-3) werd in november 2023 voor het eerst bevestigd in Groot-Brittannië op een bedrijf in Kent. In februari bevestigde Engeland het voorkomen van 112 gevallen van BTV-3 op 64 bedrijven in Kent, Norfolk en Suffolk. Er zijn 106 gevallen bij runderen en zes gevallen bij schapen. Er zijn geen aanwijzingen dat het bluetonguevirus momenteel circuleert onder knutten in Groot-Brittannië. Uit voorzorg zijn bevestigde dieren geruimd. Vanaf 19 februari zijn de tijdelijke bestrijdingsgebieden (TCZs) in Kent, Norfolk en delen van Suffolk opgeheven. Positieve dieren met een hoog risico blijven onder restrictie, evenals bedrijven in de zones die nog niet zijn bemonsterd. APHA heeft contact opgenomen met alle veehouders in de voormalige zones om te bespreken wat dit voor hen betekent.
Op 14 november 2023 heeft Italië een uitbraak bevestigd in Toscane van een BTV-8-stam die een hoge nucleotidensequentie (>99,9 procent) deelt met de BTV-8-stam die verantwoordelijk is voor de uitbraken van 2023 in Corsica en Zuid-Frankrijk. De Franse BTV-8 is een nieuwe stam die belangrijke genomische verschillen vertoont met de BTV-8-stam die verantwoordelijk was voor de vorige Europese uitbraken.
17
3.3
Listeriose
Listeriose is een bacteriële aandoening die wordt veroorzaakt door Listeria spp. In Nederland zijn hoofdzakelijk L. monocytogenes en L. ivanovii van belang, waarbij de laatste alleen wordt gevonden in het kader van abortus bij kleine herkauwers. De bron is vaak gelegen in slecht geconserveerde ruwvoeders, maar ook water, strooisel en andere voedingsmiddelen kunnen deze bacterie bevatten. Daarnaast kan de aandoening ook, weliswaar in mindere mate, voorkomen bij grazende dieren die de bacterie uit de omgeving opnemen. Listeriose is een meldingsplichtige zoönose voor zelfzuivelende bedrijven en bedrijven met een publieksfunctie op grond van artikel 3a.1. Melding zoönosen van de Regeling Houders van Dieren.
Geiten zijn doorgaans gevoeliger voor listeriose dan schapen. Listeriose kan zich bij kleine herkauwers op verschillende manieren uiten in de vorm van hersen(vlies)ontsteking, sepsis, abortus, ooginfecties en gastro-enteritis. Door middel van pathologisch onderzoek is listeriose in 2023 meermaals aangewezen als oorzaak van abortus en ook van neurologische verschijnselen en darmonsteking bij zowel schapen als geiten. Via de Veekijker ontving GD meerdere meldingen met betrekking tot grote uitbraken van listeriose op melkgeitenbedrijven.
De kans dat Listeria spp. op een bedrijf tot problemen leidt is van meerdere factoren afhankelijk. In de eerste plaats of in het gevoerde product Listeria spp. zijn opgenomen tijdens het winnings- en productieproces. Preventieve maatregelen opname van grond te voorkomen is daarbij van belang, bijvoorbeeld door mollenbestrijding toe te passen en het gewas niet te kort te maaien. Daarnaast zal de bacterie de mogelijkheid moeten hebben om zich te vermeerderen. De vermeerdering is van meerdere factoren afhankelijk waaronder de pH, temperatuur en de vochtigheid. De bacterie groeit bij een temperatuur tussen de -0,4 en 45 graden Celsius, maar groeit slecht bij een combinatie van een lage temperatuur en een lage pH (<4,5). In een droog en goed geconserveerd product kan de bacterie zich niet gemakkelijk vermeerderen. Het met zekerheid aantonen van de oorzakelijke bron na een uitbraak van listeriose blijkt in praktijk ingewikkeld, mede doordat de incubatietijd van listeriose kan variëren van enkele uren tot enkele weken.
3.4 Meldplicht abortus en infectie veroorzaakt door Coxiella burnetii Abortus
In Nederland spelen bij kleine herkauwers vooral Chlamydia abortus, Toxoplasma gondii, Listeria spp., en Campylobacter spp. een rol als besmettelijke oorzaak van abortus. In de periode van 2006 tot 2010 was C. burnetii de belangrijkste abortusverwekker bij geiten in Nederland. Buiten Nederland zijn bijvoorbeeld ook het Rift Valley fever virus, Salmonella Abortusovis en Brucella melitensis oorzaken van abortus bij kleine herkauwers. Q-koorts is in de AHR-regeling gecategoriseerd als een categorie E-ziekte en is op basis van Nederlandse wetgeving meldingsplichtig.
In het voorjaar van 2023 was abortus en doodgeboorte opnieuw een belangrijk onderwerp in de Veekijker. Op basis van het klinisch beeld is het stellen van een diagnose niet mogelijk. Jaarlijks onderzoekt GD honderd tot 150 geaborteerde of doodgeboren lammeren middels pathologisch onderzoek. Abortus, vroeggeboorte, doodgeboorte en geboorte van slappe lammeren kunnen worden veroorzaakt door besmettelijke en niet-besmettelijke oorzaken. Het aantal inzendingen voor abortusdiagnostiek is niet representatief voor de populatie kleine herkauwers in Nederland. Sinds 2022 is de monitoring van abortus bij kleine herkauwers uitgebreid door geselecteerde bedrijven voor de monitoring van Brucella melitensis de mogelijkheid te geven eenmalig kosteloos laagdrempelig abortusdiagnostiek te doen wanneer de houder wordt geconfronteerd met abortus. Afgelopen voorjaar hebben vijftig dierhouders gebruik gemaakt van deze tool. Dat deze aanvullende monitoring bijdraagt aan een stukje bewustzijn en zoönosegeletterdheid blijkt uit het feit dat houders contact opnemen met de Veekijker om de uitslag te bespreken. In een enkel geval werd de veekijker benaderd na een positieve inzending op Yersinia pseudotuberculosis waarvan de schapenhouder om informatie vroeg omdat zijn vrouw zwanger bleek te zijn.
18
Uitslagen pathologie abortus kleine herkauwers 2023
Hypoglycemie
Campylobacteriose
Chlamydiose
Colibacillose
Placentitis
Listeriose
Pasteurellose
Onbekend
Schimmel
Toxoplasmose
Figuur 3.2 Pathologie-uitslagen abortus kleine herkauwers 2023.
Abortus komt geregeld voor op schapen- en geitenbedrijven en kent zowel besmettelijke als niet-besmettelijke oorzaken. Veel voorkomende infectieuze oorzaken van abortus zijn zoönosen en kunnen tot ziekte leiden bij mensen. Hoewel het risico op ziekte bij de mens klein is, lopen bepaalde bevolkingsgroepen, zoals jonge kinderen, ouderen, immuungecompromitteerden en zwangere vrouwen, het grootste risico. Jaarlijks heeft GD contact met vrouwen die zich niet bewust zijn (geweest) van het risico van contact met aflammerende schapen en/of geiten. Er is weinig bekend over het aantal vrouwen dat een miskraam krijgt door infecties opgelopen via lammerende schapen of geiten. Echter, vanuit het voorzorgsprincipe is het belangrijk dat zwangere vrouwen contact met kleine herkauwers zo veel mogelijk vermijden en zeker niet assisteren bij het aflammeren van schapen en geiten en ook contact met potentieel besmette materialen vermijden. GD communiceert in het voorjaar regelmatig over de risico’s voor zwangere vrouwen in de aflamperiode.
Voor abortus bij schapen en geiten is regelgeving van toepassing (zie www.nvwa.nl). In het voorjaar van 2023 bezocht een deskundigenteam (NVWA, GD en eigen dierenarts) een schapenbedrijf nadat er een verhoogd aantal abortussen werd geconstateerd. Er zijn monsters genomen om Q-koorts en brucellose uit te sluiten. Deze beide mogelijke oorzaken werden niet aangetoond. Uit het gesprek met de houder bleek dat twaalf ooien hadden afgelamd en dat er nog geen levende lammeren waren geboren. Tevens is tijdens het bezoek geadviseerd om opnieuw materiaal voor pathologisch onderzoek aan te bieden bij GD. In de eerste inzending voor pathologisch onderzoek werden aanwijzingen voor een infectie met Toxoplasma gondii aangetoond. Echter, vanwege de omvang van de klachten en de oudere leeftijd van de ooien wordt niet waarschijnlijk geacht dat deze bevinding alle problemen verklaart. In de tweede inzending werd ernstige calcificatie in de placenta aangetoond, zonder dat een oorzaak werd gevonden. Na het bezoek zijn op het bedrijf geen lammeren meer geboren en zodoende kon ook geen aanvullend onderzoek op vruchten en nageboorte worden verricht. Het belang van pathologisch onderzoek op vrucht en nageboorte (liefst zo vers mogelijk) wanneer men te maken heeft met abortus is groot.
19 6% 3% 10% 6% 10% 9% 1% 32% 1% 18% 3%
Q koorts
Q-koorts is een aandoening die wordt veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii. Verschillende diersoorten kunnen deze bacterie uitscheiden. Herkauwers zijn de belangrijkste bron van infectie voor de mens. De meeste infecties bij schapen en geiten verlopen symptoomloos, Abortus, doodgeboorte en geboorte van slappe lammeren is echter mogelijk. Uitscheiding van de bacterie vindt met name plaats via geboorteproducten. Q-koorts is een aangifteplichte zoönose. Aangezien abortus één van de kenmerken van een infectie met C. burnetii is, moeten afwijkende aantallen abortussen bij kleine herkauwers worden gemeld bij de NVWA. Q-koorts blijft in de belangstelling staan hoewel vanaf 2009 geen door C. burnetii veroorzaakte abortusuitbraken meer zijn bevestigd op bedrijven met kleine herkauwers.
In 2023 is zes keer melding gedaan van Q-koorts bij humane patiënten. Dit aantal is in lijn met het aantal meldingen sinds 2020, waar Q-koorts bij minder dan tien patienten per jaar wordt gerapporteerd (bron: www.rivm.nl/q-koorts).
Met ingang van de Animal Health Regulation in april 2021 is de regelgeving omtrent Q-koorts voor schapen- en geitenhouders gewijzigd. Net als in voorgaande jaren dienden alle melkgeiten- en melkschapenhouders met meer dan vijftig dieren in 2021 hun dieren te laten vaccineren en de vaccinatie te registreren. Sinds 21 april 2021 hoeft de vaccinatie niet meer vóór 1 augustus te worden toegediend. Dit dient drie weken voor de dekking of inseminatie van het dier en binnen twaalf maanden van de vorige vaccinatie te worden gedaan. Deze vaccinatieplicht geldt ook voor kleine herkauwers op locaties met een publieksfunctie, en voor schapen en geiten die naar evenementen, tentoonstellingen en/of keuringen gaan. Daarnaast zijn alle houders verplicht maatregelen te treffen om te zorgen dat bezoekers niet in contact kunnen komen met het koppel tijdens de aflammerperiode. Sinds 2022 ontvang GD vragen van dierenartsen over de toepassing van Coxevac®, het geïnactiveerde vaccin tegen Coxiella burnetii, bij schapen. Recent heeft de fabrikant van het Q-koortsvaccin Coxevac© het vaccin laten registreren voor schapen. Voorheen was dit vaccin enkel geregistreerd voor geiten en runderen. Voor schapen is het vaccin jarenlang via de cascaderegeling toegepast met een jaarlijkse dosering van 1 milliliter. Met deze registratie wijzigde ook de bijsluiter van het vaccin, waarin wordt aangegeven dat schapen gevaccineerd dienen te worden met een dosering van 2 milliliter en de immuniteitsduur vier maanden zou zijn. Deze wijziging leidt tot verwarring onder dierenartsen over het gebruik van het vaccin. Op basis van een analyse van de resultaten van de Q-koorts tankmelkmonitoring is in een wetenschappelijke publicatie geconcludeerd dat sinds de start van de verplichte vaccinatie, met een dosering van 1 cc per vaccinatie en een herhalingsvaccinatie binnen één jaar, tegen Q-koorts in 2010 op melkschapenbedrijven met meer dan vijftig dieren geen gevallen van abortus door C. burnetii zijn aangetoond. De uitscheiding van de bacterie is snel verminderd, sinds 2015 zijn er geen besmette melkschapenbedrijven meer in Nederland en de antilichaamtiters tegen Q-koorts zijn op tankmelkniveau hoog tot zeer hoog ( Vellema et al., 2021 www.mdpi.com/2076-0817/10/12/1579). In het verleden hebben dierenartsen en houders aan GD laten weten dat het gebruik van Coxevac© leidt tot bijwerkingen bij schapen en ook geiten, voornamelijk bij oudere dieren die vaker gevaccineerd zijn. Ondanks de oproep dit bij instanties te melden lijkt de meldingsbereidheid, zeker in de afgelopen jaren, beperkt te zijn nadat houders en dierenartsen het gevoel hadden dat eerder weinig met hun meldingen is gedaan. Het is belangrijk dat dierenartsen en dierhouders vermoedelijke bijwerkingen na gebruik van diergeneesmiddelen melden aan de handelsvergunninghouder/leverancier of aan het Bureau Diergeneesmiddelen (www.cbg-meb.nl/ onderwerpen/bd-bijwerking-melden). Het melden van vermoedelijke ongewenste effecten of bijwerkingen is een zeer belangrijk onderdeel van de bewaking van veiligheid en effectiviteit van diergeneesmiddelen.
20
Q koorts tankmelkmonitoring in 2023
Alle melkschapen- en melkgeitenbedrijven met meer dan vijftig dieren worden vierwekelijks onderzocht in de Q-koorts tankmelkmonitoring middels een PCR-test. Eén gewetensbezwaard bedrijf dat niet vaccineert wordt iedere twee weken onderzocht. Daarnaast worden op verzoek van de NVWA af en toe bedrijven (tijdelijk) iedere twee weken onderzocht. De achterliggende reden voor deze intensievere monitoring is meestal een overschrijding van de termijn van het uitvoeren van de herhalingsvaccinatie.
In 2023 zijn 5.450 monsters van 435 verschillende UBN’s onderzocht. Er zijn geen monsters naar WBVR doorgestuurd voor confirmatie. Sinds mei 2016 zijn in Nederland geen bedrijven meer met een status C. burnetii besmet.
3.5 Salmonellose
Salmonellose komt af en toe voor bij kleine herkauwers en wordt meestal geassocieerd met abortus, sepsis en maagdarmstoornissen. Jaarlijks worden enkele infecties bij GD vastgesteld, waarbij doorgaans een Salmonella Dublin, Salmonella Typhimurium, Salmonella enterica subsp. diarizonae of een niet nader getypeerde Salmonella spp. wordt gekweekt. Salmonellose is een zoönose die meldingsplichtig is op basis van artikel 3a.1. Melding zoönosen van de Regeling Houders van Dieren.
Salmonellose bij schapen
Uit een door het RIVM en de NVWA uitgevoerd onderzoek in 2016 op melkschapen- en melkgeitenbedrijven bleek dat Salmonella enterica subsp. diarizonae op meerdere schapenbedrijven voorkomt. Deze bacterie wordt incidenteel ook bij pathologisch onderzoek van schapen aangetoond. Het lijkt erop dat dit een toevalsbevinding betreft van een Salmonella spp. die niet primair pathogeen is. Op basis van literatuuronderzoek is vastgesteld dat deze bacterie soms voor klinische klachten bij schapen kan zorgen. Dit type salmonella staat niet bekend als oorzaak van ziekte bij de mens.
Salmonella is incidenteel de oorzaak van abortus, waarbij in de meeste gevallen een Salmonella spp. uit de serogroep F-67 wordt gevonden als oorzaak. Naar alle waarschijnlijkheid ging het in deze gevallen om S. diarizonae. Het betrof in deze gevallen abortus van één of enkele dieren in het koppel, waarbij geen duidelijke ziekteverschijnselen zijn opgemerkt. GD heeft de betreffende houders geadviseerd om van meerdere verwerpers aanvullend onderzoek te laten uitvoeren. In 2023 is salmonellose niet bij schapen en verworpen schapenvruchten vastgesteld.
Salmonellose op melkgeitenbedrijven
Sinds 2016 wordt salmonellose met enige regelmaat vastgesteld op melkgeitenbedrijven. Infecties doen zich doorgaans voor bij jonge geitenlammeren in de eerste levensweken en kan gepaard gaan met ernstige diarree en hoge uitvalspercentages. Op meerdere bedrijven is salmonellose bij gezinsleden vastgesteld. Op basis van het antibiogram bleken aangetoonde salmonella’s in meer of mindere mate ongevoelig voor een aantal antibiotica.
Vanwege onduidelijkheid over het voorkomen van salmonellose in de melkgeitensector, het gevoeligheidspatroon van de gevonden Salmonella spp. en het feit dat salmonellose een zoönose is, schreef GD op verzoek van de melkgeitensector een onderzoeksvoorstel om meer inzicht te krijgen in salmonellose in de melkgeitenhouderij.
Dit voorstel is opgenomen als deelproject in het projectplan van de Publieke Private Samenwerking Versnellen verduurzaming melkgeitenhouderij.
21
Salmonellose leidt niet altijd tot klinische verschijnselen. Bij melkvee in Nederland meldt doorgaans een op de vijf salmonella-positieve bedrijven kliniek. Daarnaast is het niet eenvoudig om salmonellabacteriën aan te tonen. Vaak is herhaald onderzoek noodzakelijk. In het prevalentieonderzoek verrichte 37 procent van de bedrijven herhaald onderzoek. Salmonellose komt naar waarschijnlijkheid meer voor op melkgeitenbedrijven dan vooraf gedacht, waarbij bedrijven met kliniek het spreekwoordelijke ‘topje van de ijsberg’ zijn. Aan de hand van diagnostische tools zoals tankmelkonderzoek, stof- en mestonderzoek heeft GD een conceptprogramma voor salmonellose ontwikkeld.
Potentieel spelen ongedierte of vogels een rol in de contaminatie van voer, maar een veel belangrijkere route van insleep lijkt het aanvoeren van dieren. Preventie dient daarom gericht te zijn op goede biosecurity en weloverwogen aankoop van dieren.
In augustus ontving de Veekijker het signaal dat een melkgeitenbedrijf herhaaldelijk positief testte tijdens routineonderzoek van de zuivelverwerker op aanwezigheid van salmonellabacteriën in een tankmelkmonster. Het bleek om een salmonella type C te gaan: Salmonella Goldcoast . Middels gepoolde melkmonsters is een verdacht dier opgespoord en afgevoerd. Sindsien kweekt de tankmelk negatief voor Salmonella spp.
3.6 Scrapie
Scrapie is een zeer langzaam verlopende aandoening van het zenuwstelsel bij schapen en geiten. Schapen met scrapie kunnen verschillende combinaties van klinische verschijnselen vertonen maar meestal komen één of meer van de volgende verschijnselen voor: jeuk, onrust, schrikachtigheid, trillen over het hele lichaam en vooral een fijne trilling aan de kop, veranderd gedrag en een afwijkende gang. Uiteindelijk sterven de dieren. Scrapie is aangifteplichtig op basis van artikel 2.1.c. Aanwijzing dierziekten van de Regeling Diergezondheid. Daarnaast stelt artikel 3a.4. in de Regeling houders van dieren dat houders van schapen en geiten melding dienen te maken van ‘verschijnselen van scrapie’ bij schapen en geiten ouder dan 12 maanden met gedragsstoornissen of neurologische symptomen én waarbij de ziekte op grond van een reactie op een behandeling of een laboratoriumonderzoek niet kan worden uitgesloten.
De gevoeligheid voor scrapie bij schapen wordt bepaald door de samenstelling van het zogenaamde PrP-gen (PrP=prion-protein=prion-eiwit). Genotype VRQ/VRQ is het gevoeligst voor scrapie en genotype ARR/ARR is het meest resistente genotype. Door selectie op dit resistente daalde de prevalentie van scrapie bij schapen in Nederland van bijna twee per duizend geteste gestorven en geslachte dieren in 2002 naar minder dan één geval gemiddeld per jaar in de laatste tien jaar. In 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 waren dat er respectievelijk drie, twee, één, nul en twee. Vanaf 2014 is scrapie in Nederland niet meer aangetoond.
22
Geitenhouders die dieren binnen de EU willen exporteren moeten deelnemen aan het scrapiebewakingsprogramma. Daarnaast mogen ze sinds 2015 zelf ook alleen maar dieren aanvoeren van bedrijven die aan vergelijkbare eisen voldoen. In juli 2020 zijn enkele wijzigingen doorgevoerd in de Europese regelgeving waardoor scrapie-resistente geiten kunnen deelnemen aan het intraverkeer. Als zodanig gelden geiten die 222K-drager zijn, met andere woorden geiten die op codon 222 coderen voor het aminozuur lysine. Hetzelfde geldt voor geiten die 146D (asparaginezuur) en 146S (serine) drager zijn. GD biedt geitenhouders de mogelijkheid om geiten te genotyperen. Waarschijnlijk is slechts een heel laag percentage van de Nederlandse geitenpopulatie scrapieresistent. Onder de witte melkgeiten is dat rond de 1 procent. De verwachting is dat de sector zich de komende jaren meer gaat richten op het fokken van een scrapieresistente geitenpopulatie omdat de vraag naar Nederlandse geiten groot is. Daarbij is het van belang om versmalling van genetische lijnen en daarmee inteelt te voorkomen.
Binnen de EU is scrapie nog steeds een behoorlijk probleem en in verreweg de meeste EU-lidstaten is dit probleem de afgelopen jaren ook niet kleiner geworden. Ondanks een afname van het aantal gevallen van klassieke scrapie in een aantal lidstaten is duidelijk dat er op Europees niveau geen duidelijke trend in de afname van het aantal gevallen van scrapie bij kleine herkauwers is (bron: www.promed.eu). Nederland vormt met de hele lage aantallen scrapiegevallen per jaar een gunstige uitzondering. Fokken op het resistente genotype ARR/ARR heeft klaarblijkelijk zijn vruchten afgeworpen.
Sinds 1 juli 1998 bestrijdt GD scrapie in de Nederlandse schapenhouderij met een programma gebaseerd op selectie van fokdieren op erfelijke ongevoeligheid voor deze ziekte. Net als in voorgaande jaren voerde GD in 2023 een steekproef uit op dieren met een zogenaamd ‘papieren genotype ARR/ARR’ in het kader van de borging van dit certificeringsprogramma voor scrapiegenotypering bij schapen. In totaal zijn zestig rammen van 19 verschillende rassen via bloedonderzoek onderzocht. De onderzochte rammen zijn geboren op zestig verschillende bedrijven. Alle onderzochte rammen bleken te beschikken over het gewenste genotype ARR/ARR. Ook in 2024 organiseert GD een vrijwillige steekproef als onderdeel van de borging van het scrapiebestrijdingsprogramma van GD.
23
4. Trends
Specifieke aandoeningen (alfabetische volgorde)
Chlamydia abortus
Chlamydiose of enzoötische abortus wordt veroorzaakt door de bacterie Chlamydia abortus, in Noordwest-Europa één van de belangrijkste oorzaken van besmettelijke abortus. C. abortus veroorzaakt een ontsteking van de placenta. Abortus door C. abortus treedt meestal in de laatste weken van de dracht op. Ook in Nederland is C. abortus één van de belangrijkste besmettelijke oorzaken van abortus op zowel kleinschalige als professionele bedrijven. In 2023 is abortus door chlamydiose op zeven bedrijven vastgesteld middels pathologisch onderzoek.
Hoewel de Veekijker met regelmaat de vraag ontvangt hoe groot de kans is dat rammen de infectie introduceren, wordt de bacterie op bedrijven in vrijwel alle gevallen geïntroduceerd door aanvoer van besmet vrouwelijk fokmateriaal. De tijd tussen insleep en uiting van klinische verschijnselen in de vorm van abortus kan variëren van enkele maanden tot enkele jaren. Er zijn verschillende testmethoden beschikbaar om bij een verdenking de diagnose te stellen. Wanneer C. abortus eenmaal geïntroduceerd is in een koppel is uitroeien van de infectie complex. Er zijn maatregelen die een infectie met C. abortus kunnen beheersen. Deze zijn, op basis van de terugkoppeling van houders en dierenartsen, wisselend succesvol. De nadruk ligt zodoende op het voorkomen van insleep van C. abortus In algemene zin adviseert GD houders om in geval van aankoop nadrukkelijk te informeren naar de gezondheidsstatus op het bedrijf van aankoop en quarantainemaatregelen te nemen in geval van aanvoer. Er zijn verschillende chlamydiavaccins beschikbaar. GD adviseert enkel tot vaccinatie te besluiten indien een besmetting op het bedrijf bevestigd is.
Chlamydiose is een zoönose. De bacterie is met name een risico voor zwangere vrouwen. Het is van belang dat zwangere vrouwen geen direct en indirect contact hebben met aflammerende kleine herkauwers. Op basis van een in 2012 gehouden deskundigenberaad wordt C. abortus beoordeeld als een verwaarloosbaar risico voor de volksgezondheid. Het is wel een risico voor erfbetreders. Het beraad heeft destijds het belang van tijdig inzicht in potentiële bronnen benadrukt en opgeroepen om activiteiten te ondernemen om de meldingsbereidheid te vergroten en te stimuleren dat schapen- en geitenhouders verworpen vruchten en nageboorten inzenden voor nader onderzoek, ook als er nog geen sprake is van een toename van het aantal abortussen.
Caseous lymfadenitis
Caseous lymfadenitis (CL) is een aandoening die wordt veroorzaakt door de bacterie Corynebacterium pseudotuberculosis. Na infectie vermenigvuldigen bacteriën zich in de lymfklieren waarna abcessen kunnen ontstaan en doorbreken. Afgeraden wordt om aangetaste dieren te behandelen. CL is een zoönose, waarbij intensief contact met en het consumeren van rauwmelkse producten van geïnfecteerde dieren risicofactoren zijn.
24
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam in Nederland de ziekte voornamelijk bij geiten voor. Door inspanningen van met name de melkgeitenhouderij is de aandoening bij deze diersoort zo goed als verdwenen. Sinds 2015 wordt CL weer incidenteel op melkgeitenbedrijven vastgesteld. Opvallend is dat in 2022 binnen enkele maanden tijd een infectie met CL is vastgesteld op vier melkgeitenbedrijven die voorheen beschikten over de CL-vrijstatus. In 2023 zijn geen nieuwe infecties op geiten- en/of schapenbedrijven door GD vastgesteld. De relatief lange incubatietijd van CL maakt dat op het moment dat klinische klachten worden vastgesteld, het moment van infectie al maanden (en mogelijk nog veel langer) eerder heeft plaatsvond. Dat maakt het tevens in veel gevallen ingewikkeld de bron van introductie te traceren. De belangrijkste risicofactor voor insleep van CL is aanvoer van geïnfecteerde dieren.
Voor CL bestaat sinds de jaren negentig van de vorige eeuw een certificeringsprogramma. Naast het jaarlijkse bloedonderzoek op melkgeitenbedrijven, dient jaarlijks een dierenarts- en eigenaarsverklaring te worden ingestuurd. Hiervoor is het van belang dat dierenarts en melkgeitenhouder gezamenlijk een klinische inspectie van het koppel uitvoeren en in geval van verdachte dieren nadere diagnostiek uitvoeren.
Bij schapen komt CL in Nederland doorgaans niet veel voor. Echter, met de import van schapen is CL enkele jaren eerder onder andere in de melkschapenpopulatie geïntroduceerd. In 2020 is CL op meerdere schapenbedrijven met Drents Heideschapen en Schoonebeekers vastgesteld.
Via pilotonderzoek heeft GD in 2023 de CL-stammen typeren om een databank voor CL-stammen in te richten en eventueel brononderzoek te faciliteren.
Enterotoxaemie
Enterotoxaemie (het bloed, weeldeziekte) wordt veroorzaakt door toxinen van Clostridium perfringens. Er zijn vijf typen Clostridium perfringens bekend, namelijk A, B, C, D en E. De aandoening kenmerkt zich vaak door een snel verloop, waardoor plotselinge sterfte als belangrijkste symptoom wordt genoemd. In sommige gevallen worden neurologische verschijnselen en diarree gemeld. Een andere uitingsvorm zijn door Clostridium spp. veroorzaakte baarmoederontstekingen. Deze kunnen zowel bij schapen als geiten voor hoge uitvalspercentages zorgen.
Op schapenbedrijven werd de diagnose enterotoxaemie regelmatig gesteld. Enterotoxemie was in 2023 met 55 diagnoses de meest gerapporteerde doodsoorzaak onder schapen die waren ingestuurd voor pathologisch onderzoek. Daarnaast heeft GD verscheidende volwassen schapen en lammeren ontvangen voor pathologisch onderzoek waarbij een darmstoornis met overgroei van Clostridium spp. werd vastgesteld. Hoewel het beeld van klassieke enterotoxemie doorgaans vaker wordt gezien bij lammeren vanaf vier weken oud, kan een overgroei van deze bacterie op alle leeftijden voorkomen. Clostridium spp. zijn bacteriën die onderdeel zijn van de darmflora van gezonde dieren. Onder invloed van bepaalde inwendige of externe triggers kan deze bacterie echter snel in aantallen toenemen waarbij toxines worden geproduceerd.
Op geitenbedrijven komen problemen door C. perfringens in alle leeftijdsgroepen voor. Veruit de meeste problemen doen zich voor na voerveranderingen of na het verstrekken van onvoldoende uitgebalanceerde rantsoenen.
Verschijnselen komen met regelmaat voor bij (jong)volwassen geiten en kunnen variëren van acute sterfte tot overgaande diarree. Ook komt enterotoxaemie voor bij geitenlammeren in de opfokperiode. Bij dergelijke casussen vallen sinds een aantal jaren bij pathologisch onderzoek afwijkingen aan voormagen en een afwijkende pensinhoud op. Mogelijk speelt de voeding in de opfok van geitenlammeren een rol bij het ontstaan van deze afwijkingen.
Pathologisch onderzoek is van groot belang om in dergelijke gevallen een diagnose te kunnen stellen.
25
Daarnaast zijn net als in voorgaande jaren infecties met Clostridium spp. vastgesteld in de baarmoeder van geiten die net hadden afgelammerd. Dit is meerdere malen als koppelprobleem waargenomen met veel sterfte tot gevolg. Vaccinatie lijkt de ernst en het aantal problemen gunstig te beïnvloeden. Het is van belang om het juiste vaccin in te zetten en te zorgen voor een goed uitgevoerde basisvaccinatie.
Haemonchose
Vanaf juni werd GD met regelmaat benaderd met vragen over sterfte van lammeren door haemonchose. Ook werden vragen gesteld over de behandeling en preventie van haemonchose. Ook bij pathologisch onderzoek werd haemonchose vanaf juni met regelmaat aangetoond. Het aantal inzendingen voor pathologisch onderzoek in verband met haemonchose was in 2023 veel lager ten opzichte van 2022. De verwachting is dat de uitbraak van BTV-3 het aantal inzendingen voor onderzoek negatief heeft beïnvloed.
Haemonchose wordt veroorzaakt door de rode lebmaagworm, Haemonchus contortus. Het beheersen van infecties met H. contortus bij schapen en geiten blijkt vaak een uitdaging te zijn voor meerdere bedrijven. Waar voorheen met name de maanden juli en augustus als kritieke perioden werden gezien, wordt al meerdere jaren een trend gezien waarin de risicovolle periode zich verlengt van juni tot laat in de herfst. De uiteenlopende weersinvloeden hebben effect op de ontwikkeling van de verschillende larvale stadia. Deze zijn in praktijk echter slecht te voorspellen. Dit maakt dat, in combinatie met toenemende resistentie van wormpopulaties voor ontwormingsmiddelen, preventie van maagdarmworminfecties vraagt om een integrale aanpak. Maatregelen zoals goede monitoring van infecties en ingezette behandelingen, het opstellen van een jaarrond beweidingsschema en quarantaine en behandeling van aangekochte dieren kunnen onderdeel zijn van de preventie. GD adviseert schapen- en geitenhouders tijdig hun dierenarts te betrekken bij de preventie van maagdarmwormen.
Leverbot
Leverbotziekte wordt in ons land veroorzaakt door Fasciola hepatica, een parasiet die zich alleen kan handhaven in gebieden waar ook de tussengastheer, de leverbotslak Galba truncatula, voorkomt. Leverbot veroorzaakt bij grazende dieren schade aan de lever. De mate van leverschade kan variëren van mild tot ernstig, afhankelijk van de mate en moment van infectie. Voor zijn levenscyclus is de leverbot sterk afhankelijk van meteorologische omstandigheden. De temperatuur en vochtigheid zijn van invloed op het voorkomen van de leverbotslak en essentieel voor de overleving en ontwikkeling van leverboteieren op het land.
In het voorjaar van 2023 ontving de Veekijker meerdere vragen over leverbot. In de sectiezaal zijn bij meerdere schapen afwijkende levers vastgesteld door chronische leverbotinfecties. Ook de NVWA liet weten met regelmaat dieren voorbij te zien komen aan de slachtlijn waarbij de levers zijn aangetast. Volwassen dieren met leverbotinfecties besmetten het land in het voorjaar. De natte weersomstandigheden maakten dat de randvoorwaarden gunstig waren voor het doorzetten van de leverbotcyclus. Zonder de leverbotslak Galba truncatula komt geen leverbot voor. Deze tussengastheer leeft op plaatsen waar de bodem het grootste deel van het jaar vochtig is, zoals in greppels, slenken, vertrapte slootkanten en kwelplaatsen achter dijken. De leverbotslak heeft nauwelijks last van strenge winters, maar is wel gevoelig voor droogte. Onder de 10 graden Celsius vindt geen ontwikkeling van leverbot buiten de gastheer plaats. Leverboteieren die vóór mei op het weiland terechtkomen, kunnen zich na vermeerdering in de leverbotslak vanaf augustus hebben ontwikkeld tot besmettelijke cysten. Leverbotinfecties vinden vooral plaats in de periode vanaf augustus tot november. Besmettelijke cysten kunnen bij lage temperaturen en voldoende vocht overleven en dus ook in de wintermaanden bij weidende dieren infecties veroorzaken. Bij verdenking van een leverbotinfectie is het essentieel om dit te bevestigen door middel van pathologisch onderzoek, bloedonderzoek of mestonderzoek alvorens een behandeling wordt ingesteld. Kartering van het voorkomen van de leverbotslak op percelen kan helpen in kaart te brengen welke percelen risicovol zijn en in bepaalde perioden van het jaar beter vermeden kunnen worden.
26
Tot enkele jaren geleden werd door de Werkgroep Leverbotprognose jaarlijks een voorspelling afgegeven met betrekking tot de risico’s op problemen door leverbotinfecties. Tevens vond er monitoring op het voorkomen van resistentie voor leverbotmiddelen plaats. Vanwege gebrek aan financiering zijn de werkzaamheden van de werkgroep stopgezet. Daarmee ontbreekt een goed onderbouwd overzicht aangaande de verwachtingen van leverbotziekte.
Paratuberculose bij schapen en geiten
Paratuberculose wordt veroorzaakt door de bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis (MAP). Een MAP-besmetting leidt tot een chronische ontsteking van het laatste deel van de dunne darm waardoor eiwitverlies optreedt. Ziekteverschijnselen zijn: vermageren, (melk)productiedaling, schilferige huid en slechte vacht, oedemen en in uitzonderlijke gevallen diarree. Met ingang van de Animal Health Regulations is paratuberculose per 21 april 2021 opgenomen als lijst E-ziekte. Dit houdt in dat voor deze aandoening een monitoringsplicht geldt.
In de melkgeitenhouderij is paratuberculose een bekende aandoening waar op grote schaal tegen gevaccineerd wordt om de klinische klachten van deze aandoening te beperken. Onder hobbymatig gehouden dieren is paratuberculose een onderschatte aandoening. De Veekijker ontvangt met regelmaat vragen over volwassen vermagerende geiten of schapen. Paratuberculose is in dat geval zeker een aandoening om rekening mee te houden. Paratuberculose wordt vaker gezien bij geiten dan bij schapen. Een paar keer per jaar wordt paratuberculose ook vastgesteld bij schapen gehouden op een kinderboerderij of in begrazingskuddes.
Paratuberculose is een bekende aandoening onder runderen, maar komt ook veel voor bij geiten en minder vaak bij schapen. Paratuberculose is een chronische darmaandoening veroorzaakt door de bacterie Mycobacterium avium subspecies paratuberculosis. Jonge dieren zijn het meest gevoelig voor besmetting, vooral gedurende de eerste weken na geboorte. Besmette geiten scheiden de bacterie met de mest uit, met een besmetting van de stal en de weide als gevolg. De infectie vindt plaats door direct contact (zuigen aan een met mest verontreinigd uier, via de biest of melk) of door indirect contact (drink- en voerbakken, water en weide verontreinigd met mest).
Paratbc openbaart zich bij kleine herkauwers zelden voor een leeftijd van één jaar. In de meeste gevallen worden verschijnselen pas gezien bij dieren van 2 à 3 jaar oud. Voordat de ziekte zich klinisch manifesteert bij een besmet dier, heeft dat dier vaak een periode van stress (bijvoorbeeld door partus of introductie in een nieuw koppel).
Kenmerkend voor geiten met klinische paratuberculose is een progressief gewichtsverlies. De eetlust blijft aanvankelijk goed, maar neemt af naarmate de aandoening voortschrijdt. In tegenstelling tot bij het rund sterven kleine herkauwers door paratuberculose vaak zonder diarree te hebben gehad. Een diagnose kan worden gesteld aan de hand van bloedonderzoek of pathologisch onderzoek van de darm.
Schmallenbergvirus
Het schmallenbergvirus (SBV) is een in 2011 voor het eerst beschreven teratogeen orthobunyavirus uit de Simbu serogroep van de familie Peribunyaviridae. Virussen uit deze groep staan er bekend om dat zij aangeboren afwijkingen aan de vrucht kunnen veroorzaken wanneer het moederdier tijdens de gevoelige periode van de dracht (dag 25 tot 60) een infectie doormaakt. In 2011 werden in Nederland vanaf begin december plotseling meer lammeren met aangeboren afwijkingen gemeld en daarna kwamen in zeer korte tijd meldingen vanuit een groot deel van West-Europa. In de jaren daarna werd met enige regelmaat viruscirculatie aangetoond. Bij niet eerder geïnfecteerde herkauwers die tijdens het gevoelige stadium van de dracht een besmetting doormaken kunnen aangeboren afwijkingen bij de foetus ontstaan.
27
Vanaf eind februari heeft de Veekijker meerdere malen contact gehad over afwijkend geboren lammeren. Omdat het schmallenbergvirus (SBV) afhankelijk is van het voorkomen van knutten, presenteren afwijkend geboren lammeren door het SBV zich doorgaans laat in het najaar of vroeg in het voorjaar. GD bood houders de mogelijkheid om, na contact met de Veekijker, de lammeren in te sturen voor pathologisch onderzoek. De aangeboren afwijkingen betroffen hoofdzakelijk aangeboren skeletale afwijkingen en minder vaak een afwijkende aanleg van het centrale zenuwstelsel. In een van de inzendingen werd dit jaar het SBV aangetoond. In enkele lammeren die biest hadden gedronken konden wel antilichamen worden vastgesteld. In dat geval betekent het aantonen van antistoffen niet dat de afwijkingen zijn veroorzaakt door het SBV. Het aantal afwijkend geboren lammeren per bedrijf was in alle gevallen beperkt. Naast het schmallenbergvirus kunnen congenitale afwijkingen bij lammeren ook het gevolg zijn van een niet-infectieuze verstoorde foetale ontwikkeling. Evengoed blijft het is belangrijk om lammeren met aangeboren afwijkingen te monitoren, met name omdat in het buitenland ook virusinfecties voorkomen die tot soortgelijke klachten kunnen lijden. Een voorbeeld van een virus dat tot vergelijkbare aangeboren afwijkingen bij lammeren kan leiden is het Cache Valley virus. Dit virus is tevens een zoönotisch agens.
Zwoegerziekte en CAE
Zwoegerziekte of maedi-visna en caprine arthritis encefalitis (CAE) zijn zeer nauw verwante, persisterende virusinfecties bij respectievelijk schapen en geiten veroorzaakt door small ruminant lentivirussen. Het is tevens bekend dat zwoegerziekte-virusstammen geiten kunnen besmetten en CAE-stammen schapen. Beide aandoeningen kenmerken zich door een langzaam voortschrijdend ziekteproces dat veel economische schade veroorzaakt door verhoogde uitval, verminderde lammerproductie, verminderde groei en verlaagde melkproductie. Meestal spelen directe diercontacten een rol bij introductie van een lentivirus. Echter, houders dienen ook alert te zijn op insleep door indirecte diercontacten als bijvoorbeeld via laarzen, kleding, materialen en gemeenschappelijk gebruik van (vervoer)middelen.
Sinds 1981 bestaat in ons land een georganiseerde bestrijding van deze aandoeningen op basis van serologisch onderzoek en bijna alle stamboekbedrijven zijn vrij van zwoegerziekte en CAE. Daarnaast is ook een beperkt aantal grote niet-stamboek schapenbedrijven en een groot deel van de melkgeitenbedrijven vrij van deze aandoeningen. Om gecertificeerd te blijven moeten bedrijven met regelmaat onderzoek uitvoeren. Op grote bedrijven gebeurt dit aan de hand van een steekproef van de dieren op het bedrijf.
Zwoegerziekte en CAE zijn, voor zowel dierenartsen als veehouders, aandoeningen die aanleiding geven om contact op te nemen met de Veekijker. De vragen gaan onder andere betrekking over het creëren van inzicht in de status van het koppel en het maken van een plan van aanpak voor de (recent) besmette bedrijven.
Vanaf 2021 werkt GD samen met de dierenartsenpraktijk en schapenfokkersvereniging op Terschelling samen aan een 'Zwoegerziekte-vrij Terschelling'. De inspanningen die door beide partners worden gedaan maken dat dit project goed verloopt en de uitslagen bieden op dit moment perspectief voor het behalen van de doelstelling. Dit project zal in 2024 worden afgerond.
GD ontvangt een enkele keer per jaar dieren voor pathologisch onderzoek om zwoegerziekte of CAE uit te sluiten. In 2023 zijn bij zowel een schaap als een geit de neurologische (visna) vorm van het retrovirus vastgesteld na verdenking van neurologische klachten.
28
5. Rapportage data-analyse schapen- en geitenhouderij 2022
In het kader van de monitoring van diergezondheid van kleine herkauwers worden jaarlijks een aantal monitoringskengetallen op schapen- en geitenbedrijven in beeld gebracht, waaronder dieraantallen, sterfte, diercontacten en importstromen. Het doel hiervan is om te kijken naar trends en ontwikkelingen in de gezondheid van kleine herkauwers en factoren die de diergezondheid kunnen beïnvloeden. In deze rapportage zijn de monitoringskengetallen uitgewerkt over de jaren 2018 tot en met 2022.
5.1 Materiaal en Methoden
Voor de uitwerking van de monitoringskengetallen zijn gegevens van zes verschillende databronnen gecombineerd:
1) aan- en afvoergegevens uit de centrale I&R-database van de RVO;
2) locatiegegevens uit CRM van GD;
3) pathologiegegevens van GD;
4) sterftegegevens van Rendac;
5) importgegevens uit de TRACES-database van de NVWA;
6) informatie van GD over melkleverende UBN’s met kleine herkauwers.
Na het combineren van alle beschikbare gegevens zijn de volgende kengetallen voor de gehele schapen- en geitensector en per bedrijfstype uitgewerkt:
• dier- en bedrijfsdichtheden;
• schapen- en geitensterfte;
• dierbewegingen van andere UBN’s;
• importstromen van kleine herkauwers.
In deze rapportage is de berekening van de gemiddelde aantallen aanwezige dieren voor het eerst op basis van de gemiddelde dagelijkse aanwezigheid bepaald. Door de aanwezigheid van dieren op dagelijkse basis ook te gebruiken in de sterfteberekening kan een nauwkeurige inschatting worden gedaan van de werkelijke sterfte .
5.2 Resultaten
Dier en bedrijfsdichtheden
In 2022 waren er gemiddeld 1.080.631 schapen en 655.087 geiten geregistreerd in de centrale I&R-database op in totaal 41.351 UBN’s. De daling in het aantal schapen in de voorgaande jaren lijkt zich te stabiliseren. In 2022 daalde het aantal schapen met 0,1 procent ten opzichte van 2021. Het aantal geiten steeg in 2022 met 0,5 procent ten opzichte van 2021 en 2,5 procent in 2021 ten opzichte van 2020. Het aantal beroepsmatige schapenbedrijven steeg in 2022 met 0,4 procent ten opzichte van 2021, waar het aantal kleinschalige schapenbedrijven ook toenam met 0,8 procent ten opzichte van 2021. Bij geitenbedrijven was sprake van een stijging van 2,0 procent onder beroepsmatige bedrijven ten opzichte van 2021. Het aantal melkleverende bedrijven bleef nagenoeg gelijk. Het aantal kleinschalige geitenbedrijven steeg met 2,9 procent ten opzichte van 2021. Het gemiddelde aantal aanwezige schapen op beroepsmatige en kleinschalige bedrijven vertoonde in 2022 geen grote verschillen ten opzichte van 2021 (respectievelijk 196 en 11 schapen in 2022 ten opzichte van 195 en 12 in 2021). Bij beroepsmatige geitenbedrijven was in 2022 sprake van een stijging in zowel het gemiddelde als het mediane aantal aanwezige geiten ten opzichte van 2021 (respectievelijk 1.150 en 991 geiten in 2022 ten opzichte van 1.133 en 948 in 2021).
29
Bij kleinschalige geitenbedrijven bleef de gemiddelde bedrijfsgrootte stabiel op vier geiten per bedrijf. Van de beroepsmatige geitenbedrijven hield 13,0 procent ook schapen in 2022. Wanneer specifiek gekeken wordt naar melkleverende geitenbedrijven is het aandeel bedrijven met schapen 5,4 procent in 2022 en waren er ook gemiddeld minder schapen aanwezig dan op beroepsmatige geitenbedrijven in het algemeen (mediaan 14 vs. 29 schapen).
Schapen en geitensterfte
In deze rapportage is voor het eerste de schapen- en geitensterfte op verschillende manieren uitgewerkt voor verschillende bedrijfstypes. Voor kleinschalige bedrijven met schapen of geiten is uitsluitend de totale sterfte uitgewerkt. Op kleinschalige schapenbedrijven was de gemiddelde totale sterfte in 2022 2,6 procent per UBN per kwartaal en op kleinschalige geitenbedrijven 2,9 procent. Voor zowel kleinschalige schapen- als geitenbedrijven geldt dat de sterfte redelijk stabiel is in de geanalyseerde periode (2018-2022).
Voor beroepsmatige bedrijven met schapen of geiten (exclusief melkleverende geitenbedrijven) en opfok-/ afmestlocaties is de sterfte uitgesplitst naar lammersterfte en sterfte onder dieren ouder dan één jaar. Specifiek voor opfok-/afmestlocaties is uitsluitend de lammersterfte uitgewerkt. Op beroepsmatige schapenbedrijven was de lammersterfte in 2022 gemiddeld 2,7 procent per UBN per kwartaal en op niet melkleverende beroepsmatige geitenbedrijven gemiddeld 4,2 procent per kwartaal. Voor zowel de schapenbedrijven als de niet melkleverende geitenbedrijven was dit iets lager dan in 2021 (respectievelijk 3,0 en 6,8 procent in 2021). Voor opfok-/ afmestlocaties met schapen geldt dat de gemiddelde sterfte in 2022 1,9 procent per UBN per kwartaal was, wat lager is ten opzichte van 2021 en 2020 (respectievelijk 2,5 en 4,0 procent). Op opfok-/afmestlocaties met geiten was de sterfte in 2022 4,1 procent gemiddeld en daarmee hoger dan de gemiddelde sterfte in 2021 (2,1 procent) en 2020 (2,5 procent). De sterfte in 2022 op deze bedrijven was nog wel lager dan in 2019 en 2018 (respectievelijk 6,2 en 8,2 procent gemiddeld). De mediane sterfte op opfok-/afmestlocaties met geiten was nagenoeg gelijk in 2022 en 2021.
Op beroepsmatige schapenbedrijven was de sterfte onder dieren ouder dan één jaar in 2022 gemiddeld 4,0 procent per UBN per kwartaal en op niet melkleverende beroepsmatige geitenbedrijven gemiddeld 4,2 procent per kwartaal. Voor beroepsmatige schapenbedrijven geldt dat de sterfte onder dieren ouder dan één jaar redelijk stabiel is in de geanalyseerde periode. De sterfte op niet melkleverende beroepsmatige geitenbedrijven fluctueert wat meer in de geanalyseerde periode. In 2021 was de sterfte onder dieren ouder dan één jaar op deze bedrijven 5,3 procent.
Voor melkleverende geitenbedrijven is gekeken naar de sterfte onder dieren ouder dan één jaar op basis van de combinatie I&R en Rendac, en de lammersterfte onder jonge dieren op basis van uitsluitend I&R-registraties. Sinds november 2020 geldt een aangescherpte registratieplicht voor deze groep bedrijven. Door deze recente wijziging in registratie kunnen nog geen conclusies worden getrokken over meerjarige trends ten aanzien van de sterfte bij jonge dieren. In 2022 was de niet geoormerkte sterfte 2,7 procent gemiddeld per UBN per kwartaal. De gemiddelde sterfte in de eerste levensweek was 1,1 procent. De sterfte ratio’s, uitgedrukt in percentages, van lammeren van 2 tot 3 weken, 4 tot 7 weken, 8 weken tot 6 maanden en 6 tot 12 maanden leeftijd waren respectievelijk 2,1, 4,2, 5,9 en 2,3 procent gemiddeld per UBN per kwartaal. De sterfte bij dieren ouder dan één jaar op melkleverende geitenbedrijven is de afgelopen jaren stabiel, zowel de gemiddelde als mediane sterfte. De sterfte in deze leeftijdscategorie was gemiddeld 2,1 procent en mediaan 1,4 procent per UBN per kwartaal in 2022.
30
Bedrijfsvoering
Het percentage beroepsmatige schapen- en geitenbedrijven dat op jaarbasis dieren aanvoert, is al jaren stabiel. Na een eerdere daling van het aandeel beroepsmatige geitenbedrijven dat twintig dieren of meer aanvoerde, steeg dit aandeel in 2022 weer naar 41 procent ten opzichte van 37 procent in 2021. Wanneer werd aangevoerd, voerde de grootste groep schapen- en geitenbedrijven dieren aan vanaf één bedrijf. Echter, bij 17 procent van de beroepsmatige geitenbedrijven en bij 20 procent van de beroepsmatige schapenbedrijven waren de aangevoerde dieren afkomstig van vijf of meer andere bedrijven.
Importstromen
Het totaal aantal geïmporteerde kleine herkauwers op zowel schapen- als geitenbedrijven, op basis van TRACES, daalde in 2022 ten opzichte van 2021. Specifiek voor beroepsmatige schapenbedrijven werd daarentegen een stijging van het aantal geïmporteerde schapen gezien. Op basis van I&R-gegevens nam het totaal aantal geïmporteerde schapen in 2022 enigszins toe in tegenstelling tot de vastgestelde daling op basis van TRACES. Het aantal geïmporteerde geiten op basis van I&R-gegevens bleef stabiel. Op basis van TRACES werden in totaal 46.987 schapen en 1.893 geiten in Nederland geïmporteerd in 2022. De meeste schapen werden geïmporteerd uit Duitsland, Spanje en Tsjechië.
31
6. Gevoeligheid voor anthelmintica en antibiotica
Ontwikkeling in de gevoeligheidspatronen van ziekteverwekkers voor diergeneesmiddelen
Als bij bacteriologisch onderzoek ziekteverwekkende bacteriën worden gekweekt dan wordt in veel gevallen een gevoeligheidsbepaling uitgevoerd om na te gaan voor welke antibiotica deze bacterie onder laboratoriumomstandigheden gevoelig is. Aan de hand hiervan kan de dierenarts een onderbouwde keuze maken voor een bepaald antibioticum ter behandeling van de betreffende bacteriële infectie. Met de resultaten van alle uitgevoerde gevoeligheidsbepalingen kan over langere perioden de ontwikkeling van de gevoeligheidspatronen van bacteriën worden gevolgd. Deze (overzichten van) gevoeligheidspatronen worden onder andere gebruikt bij het opstellen van de KNMvD-formularia.
In bijlage III (tabel III.1 en III.2) staan de tabellen met de gevoeligheidspatronen van de meest gekweekte bacteriën in 2023 uit materiaal van respectievelijk schapen en geiten. Ter vergelijking zijn, waar mogelijk, ook de resistentiepercentages van de voorgaande jaren (2008 tot en met 2022) weergegeven. Wanneer de aantallen isolaten van een bepaalde ziekteverwekker in een jaar lager zijn dan twintig dienen de resultaten met terughoudendheid te worden geïnterpreteerd. Een daling of stijging in het percentage resistente isolaten is significant genoemd bij een P-waarde van lager dan 0,05 en is een trend bij een P-waarde tussen 0,05 en 0,10. In dit hoofdstuk worden alleen significante en relevante veranderingen in antibioticumgevoeligheid besproken.
Om nog beter aan te sluiten bij de KNMvD-formularia en in verband met nieuwe interpretatiecriteria voor bepaalde bacterie-, antibioticum- en diersoortcombinaties (en soms ook het type materiaal) zijn in 2021 nieuwe antibioticumtestpanels in gebruik genomen; er zijn antibiotica verwijderd, toegevoegd en voor sommige antibiotica zijn de testconcentraties aangepast. Wanneer een hoger percentage resistentie het gevolg is van een gewijzigd interpretatiecriterium en niet van een daadwerkelijke toename van de resistentie tegen het betreffende antibioticum, wordt dat in onderstaande tekst aangegeven.
Bij het opstellen van de tabellen weergegeven in bijlage III is geen rekening gehouden met het registraties in de CBG-MEB diergeneesmiddeleninformatiebank.
Voor schapen is het gevoeligheidspatroon van Escherichia coli-isolaten in 2023 vergeleken met dat van Escherichia coli-isolaten uit 2019 tot en met 2021. Voor geiten is het gevoeligheidspatroon van zowel Escherichia coli- als Mannheimia haemolytica-isolaten vergeleken met isolaten uit voorgaande jaren. Hierbij werden geen opvallende verschuivingen in ongevoeligheid waargenomen. Bij de overige bacteriesoorten waren de aantallen geteste isolaten te laag om vergelijkingen mee uit te voeren.
32
7. Overige bevindingen vanuit de monitoring
De hieronder beschreven bijzonderheden zijn in 2023 gedeeld met de leden van de Begeleidingscommissie Monitoring Diergezondheid Kleine Herkauwers.
Abortus door toxoplasmose
Toxoplasmose is in Nederland een van de belangrijkste oorzaken van abortus, vroeggeboorte, doodgeboorte en geboorte van slappe lammeren (abortus) bij schapen en geiten. Toxoplasma gondii, de oorzaak van toxoplasmose, is een parasiet met de kat als belangrijkste eindgastheer. Met name jonge kittens zijn belangrijke uitscheiders van T. gondii. De kittens raken vaak al via de moeder besmet via de melk of zelfs al tijdens de dracht. Oudere katten raken geïnfecteerd door het opnemen van infectieuze oöcysten uit de omgeving of het eten van besmette muizen. De mens kan besmet raken door het eten van vlees met daarin weefselcysten (grootste besmettingsbron) en door orale opname van infectieuze oöcysten, via besmette rauwe groenten, compost, tuinaarde en zand. Bij zwangere vrouwen kan een infectie leiden tot ernstige aangeboren afwijkingen bij het ongeboren kind of zelfs tot een miskraam. Ongeveer 30 tot 60 procent van de mensen heeft op volwassen leeftijd een infectie doorgemaakt, vaak zonder symptomen. Een deel van de zwangere vrouwen heeft dus antilichamen en daarmee afweer opgebouwd tegen T. gondii. De kans op infectie van het ongeboren kind is klein, maar zeker niet te verwaarlozen. Preventie van abortus bij schapen en geiten richt zich voornamelijk op het weren van jonge katten, vooral waar zij in contact kunnen komen met voer of drinkwater van dieren. Het vaststellen van T. gondii als oorzaak van abortus is niet eenvoudig en gebeurt vooralsnog aan de hand van histologisch onderzoek en aanvullende kleuringen (immuunhistochemie). Momenteel werkt GD aan diagnostiekverbetering en hoopt op korte termijn een gevoeligere methode te hebben om T. gondii als oorzaak van abortus aan te kunnen tonen.
Meldingen van de geboorte van toename in aantal eenlingen op schapenbedrijven
Diverse schapenhouders meldden dit voorjaar een toename in aantal eenlingen. In de gesprekken werd geen melding gemaakt van andere problemen als teveel herdekkingen, abortus, geboorte van dode lammeren of slappe lammeren en teveel guste dieren. Het is bekend dat de voeding in de periode voorafgaand aan de dekperiode een rol speelt bij het aantal eicellen dat vrijkomt. De weersomstandigheden in de zomermaanden kunnen een rol gespeeld hebben bij de gemelde problematiek dit voorjaar. Omdat kopergebrek ook invloed heeft op de vruchtbaarheid van schapen, is het van belang om een tekort aan koper als mogelijke oorzaak uit te sluiten.
Neurologische klachten in het voorjaar Afgelopen voorjaar heeft de Veekijker veel telefonisch contact gehad met veehouders en dierenartsen naar aanleiding van neurologische klachten bij volwassen schapen en geiten rondom de aflammerperiode. De beschreven neurologische klachten varieerden van een wankele gang, niet meer kunnen staan, cirkelen en uiteindelijk sterfte. Het vaststellen van een diagnose kan in deze periode uitdagend zijn. Onder andere melkziekte, slepende melkziekte, listeriose, enterotoxemie en kopziekte zijn aandoeningen waar in deze periode aan kan worden gedacht. Bij het levende dier is het vaststellen van een oorzaak in praktijk vaak uitdagend; de diagnostische mogelijkheden aan het levende dier zijn beperkt. In meerdere gevallen bleek pathologisch onderzoek essentieel in het stellen van een diagnose. Listeriose bleek na terugkoppeling in enkele gevallen de oorzaak van de problemen waar in eerste instantie een stofwisselingsziekte werd verwacht. Indien neurologische klachten zich voordoen op koppelniveau of dieren niet reageren op de ingestelde therapie kan pathologisch onderzoek doorslaggevend zijn.
33
Lebmaagproblemen bij jonge lammeren
Bij pathologisch onderzoek zijn het afgelopen voorjaar bij meerdere inzendingen van jonge melkgeitenlammeren en een incidenteel schapenlam problemen vastgesteld aan de lebmaag. Problemen bestonden uit een afwijkende lediging van de maag, extreme gasvorming, irritatie en ontsteking van de lebmaagwand en in ernstige gevallen een volledige perforatie van de lebmaag. Bacteriën als Streptococcus bovis en Sarcina spp. worden in relatie tot dergelijke klachten regelmatig gevonden en duiden op een dysbacteriose van het maagmilieu. Dergelijke bevindingen zijn nagenoeg altijd secundair aan een verstoorde rantsoenopname of rantsoensamenstelling en vragen om een kritische evaluatie van het voermanagement. Wanneer sterfte van jonge lammeren optreedt is, naast pathologisch onderzoek op gestorven dieren, van belang om ook kritisch te kijken naar managementfactoren die invloed kunnen hebben op de gezondheid van jonge dieren.
Koperstapeling jonge geitenlammeren
Met regelmaat wordt aan de hand van pathologisch onderzoek een koperintoxicatie vastgesteld bij kleine herkauwers. Koperintoxicatie wordt gezien bij zowel hobbymatig als professioneel gehouden kleine herkauwers. Daarnaast is het klinisch beeld wisselend; soms betreft het een enkel geval, waar het op andere bedrijven als koppelprobleem kan optreden. Wanneer het een enkel dier betreft kan het in een zeldzaam geval gaan om individuele gevoeligheid. In de meeste gevallen van koperintoxicatie wordt uitgegaan van een koppelprobleem. De praktijk leert dat het niet altijd eenvoudig is om de bron van de overmaat aan koper te achterhalen. Echter, opname via het rantsoen is het meest voor de hand liggend. Bij een koperintoxicatie is het belangrijk een indruk te krijgen van ernst van de koperstapeling binnen het koppel. Het rantsoen dient kritisch bekeken te worden op een eventuele overmaat aan koper. Met regelmaat adviseert GD het kopergehalte in het rantsoen te laten bepalen. Door (gepoold) leverweefsel te laten analyseren kan een indruk worden verkregen van de mineralenstapeling binnen het koppel. In geval dat een koperstapeling eenmaal is opgetreden kan het jaren duren voordat het kopergehalte weer binnen de normaalwaarden valt. Een deel van de dieren herstelt niet.
In het najaar van 2022 is GD een project gestart met als doel meer inzicht in de koperhuishouding in lammeren op melkgeitenbedrijven te verkrijgen. Op vijf melkgeitenbedrijven zijn tijdens de aflammerperiode levers verzameld van uitgevallen hoogdrachtige geiten en foetussen, doodgeboren lammeren en opgroeiende lammeren tot aan spenen. Daarnaast zijn monsters genomen van kunstmelkpoeder, krachtvoer en water voor de analyse op kopergehalte. Uit dit onderzoek bleek dat de variatie aan koperstapeling bij pasgeboren lammeren, ook binnen een worp, groot is en grotendeels afhankelijk van de bedrijfshistorie. Gevonden leverkoperwaarden varieerden van 80 tot 550 miligram koper. Lammeren met een hoge koperwaarden waren afkomstig uit moederdieren met hoge koperwaarden. Uit de bepalingen van voerproducten bleek een grote variëteit in kopergehalte van producten. In melkpoeder liep het kopergehalte uiteen van 1,5 tot 5,6 miligram per kilogram droge stof en in krachtvoer van 7 tot 25 miligram per kilogram droge stof. Daarnaast bleek de gemeten hoeveelheid koper niet altijd overeen te komen met de aangegeven hoeveelheid toegevoegd koper die vermeld staat op het product. In krachtvoerproducten werden de grootste verschillen gemeten tot 16 miligram meer koper per kilogram droge stof. In enkele gevallen werd ook minder koper gemeten dan was vermeld op de producteigenschappen. Uit de watermonsters bleek dat koperen leidingen of delen van de waterleiding voorzien van koper hoge concentraties aan het water kunnen afgeven. Indien bekend dat dergelijk leidingwerk aanwezig is, wordt geadviseerd het risicovolle leidingwerk te vervangen. Dit onderzoek bevestigt dat de koperhuishouding in jonge lammeren niet eenvoudig en van veel verschillende factoren afhankelijk is. Met name de grote verschillen tussen bedrijven maken duidelijk dat de situatie omtrent koper bedrijfsgebonden is, deels bepaald door voermanagement, maar mogelijk ook genetica. Het is daarom aan te bevelen dat bedrijven een risico-inschatting maken van de eigen situatie door koperstapeling op verschillende momenten in de opfok te monitoren en daarnaast kritisch te zijn op de kopergift in de eerste maanden na geboorte.
In april zocht de Veekijker contact met een melkgeitenbedrijf nadat bij pathologisch onderzoek op een geitenlam
34
koperintoxicatie werd vastgesteld. Bij dit lam van 3 maanden oud werd een koperleverwaarde van 1.250 ppm vastgesteld. Bij navraag bleek dat het bedrijf niet met koperstapeling bij het jongvee te maken heeft gehad. Het lam was ter sectie aangeboden omdat de ontwikkeling van de lammeren dit jaar anders verliep dan normaal. In de zomer van 2023 is een melkgeitenbedrijf bezocht waar hoge sterfte bij lammeren in de opfok werd waargenomen. Op basis van pathologisch onderzoek op meerdere dieren bleek dat er verschillende doodsoorzaken werden gevonden. Op basis van leveronderzoek bleken de lammeren veel te hoge leverkoperwaarden te hebben. Hoogstwaarschijnlijk heeft dit geleid tot een weerstandsprobleem waardoor de lammeren gevoeliger waren voor andere aandoeningen.
Koperintoxicatie bij schapen
In 2023 heeft de GD Veekijker meerdere signalen van dierenartsen en schapenhouders ontvangen in relatie tot koperintoxicatie bij schapen. In alle gevallen was de bron gelegen in een krachtvoer die bedoeld was voor een andere diersoort dan schapen. Over het algemeen is de kopertoevoeging aan schapenbrok afgestemd op de gemiddelde koperbehoefte van schapen in Nederland. Krachtvoeders voor kalveren, runderen en varkens bevatten meer koper, omdat de behoefte van koper bij deze dieren ook hoger ligt. Het wordt daarom sterk afgeraden om brok te voeren welke bestemd zijn voor andere diersoorten. Een uitzondering op deze regel kan zijn dat brok met een hoger kopergehalte wordt gevoerd nadat een kopertekort is vastgesteld. Echter bij een vermoeden van een koperdeficiëntie dient dit altijd eerst te worden bevestigd voordat een dergelijke keuze wordt gemaakt. Vervolgens dient goed gevolgd te worden of na het oplossen van het tekort geen overmaat ontstaat, want de marge tussen een overmaat en een tekort aan koper is smal.
Longontsteking door Streptococcus equi spp. zooepidemicus bij geit
In januari werd middels pathologisch onderzoek longontsteking en sepsis vastgesteld bij een volwassen geit door een infectie door Streptococcus equi subspecies zooepidemicus. De bacterie komt voor als opportunistische commensaal bij paarden en kan wondinfecties, gewrichtsontsteking, ontsteking van de bovenste luchtwegen en longontsteking veroorzaken. Deze bacterie wordt met enige regelmaat bij andere diersoorten vastgesteld en is ook bekend als zoönose. In veel gevallen is er een verband met paarden. Een infectie na het consumeren van ongepasteuriseerde producten is ook mogelijk.
Melkziekte in zachte winters
Tijdens de wintermaanden ontving GD enkele vragen over melkziekte bij schapen. In een aantal gevallen werd plotselinge sterfte waargenomen na het ophalen van de schapen vlak voor aflammeren. Ten onrechte wordt soms gedacht dat schapen tijdens zachte winters met veel gras geen bijvoeding nodig hebben. Melkziekte, slepende melkziekte en stijve overhouders zijn aandoeningen die jaarlijks in meer of mindere mate voorkomen. Het optreden van deze aandoeningen hangt in vrijwel alle gevallen samen met het rantsoen van drachtige dieren. In winters met veel gras blijkt dat schapen die buiten lopen vaak weinig krijgen bijgevoerd. Een zachte winter met een ruim grasaanbod heeft voor- en nadelen, zeker als het veel regent en het drogestofgehalte van het gras langdurig laag is. Schapen moeten onder dergelijke omstandigheden veel gras opnemen om in hun behoefte te voorzien. Lukt dat niet, dan heeft dat consequenties. Niet alleen voor het schaap zelf, ook voor de vitaliteit van lammeren en de biest- en melkproductie. Het is van belang om drachtige schapen goed te voeren, met name in de laatste weken van de dracht.
Vragen over rotkreupel bij schapen en lammeren
In het voorjaar ontving de Veekijker meerdere vragen over de aanpak van rotkreupel bij schapen en lammeren. De aanpak van rotkreupel vraagt een forse inspanning van de houder en kan daarom het best worden opgepakt wanneer het koppel zo klein mogelijk is. Echter, in geval van een uitbraak onder schapen en lammeren zal een plan van aanpak moeten worden opgesteld. Rotkreupel wordt veroorzaakt door Dichelobacter nodosus (rotkreupelbacterie) in combinatie met Fusobacterium necrophorum. Aangedane dieren zijn in meer of mindere mate kreupel door een
35
tussenklauwhuidontsteking. De aanpak van rotkreupel vraagt om een totaal aanpak. Belangrijke facetten zijn onder andere het splitsen van het koppel (aangedane en niet-aangedane dieren), behandeling van aangedane dieren, voetbaden, afvoeren van mogelijke dragerdieren, dieren die herhaald klinische klachten van rotkreupel hebben en vaccinatie. Wanneer een bedrijf eenmaal vrij is van rotkreupel is het belangrijk om insleep te voorkomen. De meest waarschijnlijke route van insleep is via aanvoer van besmette dieren. De bacterie kan ook via indirect contact worden overgedragen. Het is van belang om aangekochte dieren in quarantaine te plaatsen en hun klauwen zorgvuldig te inspecteren en te behandelen.
Kreupelheid na gebruik van draxxin
GD heeft een geit ontvangen voor pathologisch onderzoek nadat deze verlammingsverschijnselen had ontwikkeld aan de linkerachterpoot. Op basis van de anamnese bleek dat het dier ‘overkoot’ stond en het been niet werd belast. Het dier had kort daarvoor intramusculair een injectie Draxxin® toegediend gekregen in verband met luchtwegproblemen en kreupelheid. Gedurende vier weken werd een zwelling van de linkerpoot waargenomen. De afwijkende gang bleef na deze periode onveranderd. Het pathologierapport vermeldt een gefibroseerd proces in de knieholte van de linkerachterpoot met een diameter van ongeveer 8 centimeter, waarbij de Nervus ischiadicus betrokken is, net als de linker popliteale lynfeknoop. Als gevolg daarvan kon de poot in de ondervoet niet meer volledig worden gestrekt. Dit beeld komt overeen met de eerder gemelde klachten na behandeling met Draxxin®. In 2021 is dit beeld na behandeling ook vastgesteld bij schapen en geitenlammeren. GD adviseert dierenarts en veehouders bijwerkingen van gebruikte medicatie of producten te melden bij de betreffende leverancier of het Bureau Diergeneesmiddelen.
Ernstige kreupelheid bij schapen
In april werd de Veekijker geconsulteerd door een dierenarts in verband met ernstige kreupelheid bij schapen. Uitwisseling van beeldmateriaal deed inzien dat de kreupelheid bij sommige schapen werd veroorzaak door chronisch afwijkende hoorngroei met ondermijning van de zoolhoorn. Dieren reageerden in dit stadium niet meer op behandeling met antibiotica. Onderzoek op rotkreupel middels PCR bleek negatief. Verstoring van de hoorngroei kan verschillende oorzaken hebben. Beschadiging of een afwijkende opbouw van het hoornweefsel maken dat de klauwen kwetsbaarder zijn voor het oplopen van infecties. In het geval van chronische schade kan het lastig zijn om de initiële oorzaak vast te stellen. Ernstige schade aan de klauwen met wildgroei van weefsel door chronische irritatie is zeer lastig te behandelen en vraagt doorgaans om maandenlang herstel. Bij het inzetten van een behandeling moet worden overwogen dat klauwafwijkingen met ondermijning van de zoolhoorn als zeer pijnlijk wordt ervaren. Regelmatige controle van de klauwen en vroegtijdige behandeling bij kreupelheid kunnen ernstige afwijkingen aan de klauwen voorkomen.
Verdenking adenocarcinoom bij schaap
In februari is een schaap ter sectie aangeboden in verband met benauwdheidsklachten. Klinisch werd onder andere gedacht aan jaagsiekte. In de longen werden meerdere tumorhaarden gevonden, wat minder passend is voor het klassieke beeld van jaagsiekte. Ter uitsluiting is monstermateriaal doorgestuurd naar het Moredun Research Institute. Er zijn bij dit schaap geen aanwijzingen voor een virale achtergrond van de gevonden tumoren gevonden.
Verdenking ENTV bij een begrazingsschaap
In juli heeft een dierenarts contact opgenomen met de Veekijker in verband met een verdenking van een tumor in de neusholte van een begrazingsschaap. Het betrof een dier van een bedrijf waar een jaar eerder een adenocarcinoom door het enzootic nasal tumor virus (ENTV) was vastgesteld. Het schaap werd opgemerkt vanwege een bemoeilijkte ademhaling, een duidelijke stridor en neusuitvloeiing. Ter bevestiging van ENTV is het schaap voor pathologisch onderzoek aangeboden. Een voorlopige uitslag vermeld macroscopisch duidelijke afwijkingen in de neusgang, waaronder atrofie van de conchae in de linkerneusgang met verschijnselen van botoplossing. Vanuit het zeefbeen
36
werd een grote spekkige onregelmatige massa waargenomen welke richting neusgang en richting larynx was gegroeid. Ter hoogte van het zeefbeen aan de rechterzijde van de kop werd eveneens een kleine spekkige onregelmatige massa met een diameter van 3 centimeter waargenomen. Voor de bevestiging van ENTV is materiaal doorgestuurd naar het Moredun Research Institute in Schotland. Sinds 2018 is ENTV bij meerdere schapen op een tweetal schapenbedrijven in Nederland vastgesteld. Directe diercontacten spelen een essentiële rol in de verspreiding van deze aandoening. Vanwege de beperkingen in de diagnostische mogelijkheden om deze aandoening aan te tonen in het levende dier is het van groot belang om verdere verspreiding van deze aandoening in de schapenpopulatie te voorkomen. ENTV is geen aangifte- of meldingsplichtige aandoening.
Schapenluisvlieg bij lammeren
In maart werd de Veekijker benaderd door een dierenarts na het vaststellen van een ernstige schapenluisinfectie lammeren van enkele dagen oud. De schapenluisvlieg (Melophagus ovinus) is een bloedzuigende vleugelloze ectoparasiet van schapen. De levenscyclus van deze parasiet bestaat uit drie stadia: larve, pop en volwassene. De parasiet houdt zich schuil in de vacht van de schapengastheer en kan door direct contact van het ene schaap op het andere worden overgedragen. Hoewel de schapenluisvlieg voornamelijk op schapen parasiteert, is hun incidentele voorkomen ook gemeld bij rode vossen, konijnen en Europese bizons. Deze vliegensoort komt voor in Noord-Amerika, Oceanië, Azië, China, Afrika en Europa. De schapenluisvlieg zuigt bloed en kan in ernstige infecties leiden tot verminderde groei, bloedarmoede en een verstoorde wolgroei. Bovendien kan huidbeschadiging door schuren en krabben leiden tot secundaire bacteriologische infecties. Het schapenluisvlieg is verantwoordelijk voor de overdracht van enkele (zoönotische) ziekteverwekkers, zoals: Bartonella spp., Anaplasma spp., bluetonguevirus, border disease virus (BDV), Rickettsia spp., Trypanosoma spp. In Nederland worden ernstige infecties met de schapenluisvlieg zelden nog gezien omdat deze bijzonder gevoelig zijn voor middelen die routinematig voor andere (ecto)parasieten worden ingezet.
Ijzerstapeling bij pasgeboren lammeren
Incidenteel worden bij pathologisch onderzoek van geaborteerde schapen- en geitenlammeren afwijkingen geconstateerd aan de lever die duiden op stapeling van ijzer. Middels een speciale kleuring kunnen ophopingen van pigment worden waargenomen in levercellen. Uit eerdere bepalingen van leverweefsel op spoorelementen blijkt dat de ijzerwaarden bij geaborteerde of pasgeboren vruchten extreem hoog kunnen uitvallen. De klinische relevantie van deze bevinding is onbekend. Vaak is er geen oorzaak te herleiden richting een overmatige ijzeropname van de moederdieren. GD adviseert om op basis van deze bevindingen om de opname van ijzer te controleren en niet direct een rantsoenwijziging door te voeren. Ook wordt geadviseerd om de leverwaarden te monitoren aan de hand van andere gestorven vruchten om daarmee een beeld te verkrijgen over het belang van de bevinding.
Boutvuur na injectie met prostaglandine preparaat Boutvuur, paraboutvuur, maligne oedeem en gasgangreen worden gekenmerkt door een vergelijkbaar ziektebeeld met hemorrhagische, necrotiserende en emfysemateuze ontsteking in de spieren en subcutis. Deze aandoeningen worden veroorzaakt door enkele verschillende Clostridium spp. (C. chauvoei, C. novyi, C. septicum of sporadisch Paeniclostridium sordellii ). Sporen van Clostridium spp. kunnen goed in de omgeving overleven. Contaminatie van wonden of het (her)gebruik van vieze injectienaalden zijn een risico op ontwikkeling van boutvuur. Daarnaast kunnen sporen van deze bacterie na orale opname latent in spierweefsel aanwezig zijn. Deze kunnen vervolgens worden geactiveerd door weefselbeschadiging en hypoxie, hetgeen na toediening van bijvoorbeeld injecties of locaal trauma kan optreden. In april ontving GD een inzending van een melkgeitenbedrijf met meerdere melkgeiten waarbij boutvuur door een infectie met C. septicum werd geconstateerd. De problemen waren ontstaan na behandeling met een prostaglandine-preparaat als behandeling voor schijndracht. Het is van belang dat wanneer een behandeling per injectie wordt ingesteld dat dat de behandeling lege artis wordt uitgevoerd.
37
Lint en blaaswormen
Lintwormen zijn inwendige parasieten die, afhankelijk van de soort, in lengte kunnen variëren van enkele millimeters (bijvoorbeeld Echinococcus granulosus) tot verscheidene meters (bijvoorbeeld Moniezia expansa). Een volwassen lintworm bestaat uit een kop (scolex) en een aaneenschakeling van geledingen of proglottiden. Elke geleding is voorzien van een mannelijk en een vrouwelijk geslachtsapparaat. De geledingen die het verst van de kop afliggen, zitten vol eieren. In de cyclus van lintwormen komt steeds een tussengastheer voor. In de tussengastheer komt de lintworm voor als zogenaamde blaasworm. De blaasworm kan, afhankelijk van soort en gastheer, in grootte variëren van enkele millimeters tot meerdere centimeters. De blaasworm van Taenia-soorten heet cysticercus. Verschillende soorten lintwormen hebben het schaap als eindgastheer. In ons land komt bij het schaap alleen Moniezia expansa voor. Het schaap kan ook tussengastheer zijn. In dat geval komen in het schaap blaaswormen voor als tussenstadium van lintwormen van andere diersoorten. Taenia ovis is een ongeveer 1 meter lange lintworm van de hond. De cysticerci van deze lintworm komen in het schaap voor als met bindweefsel omgeven knobbels in hart, middenrif, kauwspieren en lichaamsspieren en heten Cysticercus ovis. Taenia hydatigena is 1 tot 5 meter lange lintworm van de hond. Tussengastheren zijn vooral kleine herkauwers, het varken en het rund. In deze tussengastheren komt de parasiet voor als grote blaasworm, Cysticercus tenuicollis, in de buikholte. Taenia multiceps is een tot 1 meter lange lintworm van de hond en de vos. Het schaap is de voornaamste tussengastheer. In de hersenen van het schaap kan de blaasworm Coenurus cerebralis aanleiding geven tot neurologische verschijnselen. Echinococcus granulosis is een kleine lintworm van de hond en de zilvervos. Verschillende zoogdieren, waaronder het schaap maar ook de mens, zijn tussengastheer. De echinococcusblazen (Echinococcus hydatidosus) komen vooral voor in lever, longen en hersenen. Gevallen van Echinococcus granulosis kwamen in het verleden regelmatig in Nederland voor. Door een intensieve slachthuiscontrole en het niet voeren van vers vlees aan honden is dit niet meer het geval. De slachthuiscontrole vindt nog steeds plaats, maar in toenemende mate worden honden weer gevoerd met vers vlees. Voor hondachtigen is Echinococcus granulosis meldingsplichtig. In verschillende Europese lidstaten komt deze parasiet nog regelmatig voor. De afgelopen maanden is middels pathologisch onderzoek van schapen meerdere keren een blaasworm opgemerkt. Het is macroscopisch niet te vast te stellen om welke type blaasworm het ging. Momenteel worden blaaswormen niet verder getypeerd.
In juni ontving de Veekijker bericht van een slachthuisbeheerder van de NVWA die meerdere schapen uit eenzelfde koppel aan de slachtlijn trof met opvallende laesies op het hart en skeletspieren. Voor nadere bepaling van het type laesie is weefsel ingestuurd voor pathologisch onderzoek bij GD. Een voorlopige diagnose van cysticercosis werd op basis van het macroscopisch en histologisch beeld gesteld. Voor een verdere typering van de cystes zijn weefselmonsters doorgestuurd naar het RIVM. Hier werd middels PCR de diagnose cysticercosis door de lintworm Taenia ovis bevestigd. Later deelde de NVWA mee dat op meerdere slachthuizen in Nederland dit type laesies bij schapen werd aangetroffen.
'Verdachte' cystes bij melkgeiten
Met regelmaat ontvangt de Veekijker vragen en beeldmateriaal met verdachte bulten in hals van melkgeiten. Caseous lymfadenitis (CL) veroorzaakt ook bulten in de halsregio en is gezien zijn infectieuze aard van belang om uit te sluiten als oorzaak van zwellingen. Waar CL abcedering van lymfeklieren veroorzaakt, worden met regelmaat bij jonge melkgeiten verdikkingen ter hoogte van de lelletjes geconstateerd. Veelal worden deze bulten voor het eerst opgemerkt bij jonge geiten van enkele maanden leeftijd. In veel gevallen betreft het een plaatselijke ophopingen van lymfevocht aan de basis van de lelletjes. In het Engels worden dit ook wel ‘wattle cysts’ genoemd. De cysten kunnen unilateraal of bilateraal aanwezig zijn en een knobbelig aspect hebben. De wanden van de cysten bestaan uit gelaagd plaveiselepitheel met daarin volgroeide haarfollikels met haren. Klinisch verschijnt de cyste als pijnloze, beweeglijke, fluctuerende onderhuidse zwelling met een diameter van 3 tot 10 centimeter. De wattle cysten
38
zijn een aangeboren afwijking bij Nubische geiten en kruisingen, maar zijn soms pas zichtbaar als ze enkele maanden oud zijn. Een behandeling is niet noodzakelijk. Wanneer twijfel bestaat over de aard van de zwelling is het aan te bevelen aanvullende diagnostiek in te zetten om CL uit te sluiten.
Giftige planten voor kleine herkauwers
De Veekijker ontvangt regelmatig vragen over vergiftiging bij schapen en geiten van houders en dierenartsen. Zeker wanneer sprake is van acute sterfte zonder voorafgaande verschijnselen is vergiftiging vaak een oorzaak die uitgesloten moet worden. Recent werd bij een dier dat werd aangeboden voor pathologisch onderzoek een vergiftiging door laurier vastgesteld. Giftige planten hebben in de meeste gevallen een vieze smaak waardoor ze niet snel gegeten worden. Dieren eten er mogelijk wel van eten wanneer er:
• onvoldoende gras aanwezig is en de dieren worden ‘gedwongen’ de andere vegetatie te benutten;
• als giftige planten niet als zodanig worden herkend, bijvoorbeeld wanneer ze zijn ingekuild;
• als dieren zijn uitgebroken en giftige planten hebben kunnen opnemen;
• wanneer er, onbedoeld, giftig snoeiafval wordt gevoerd.
Of opname van giftige planten daadwerkelijk tot vergiftiging leidt is afhankelijk van meerdere factoren. Met name het type plant als ook de hoeveelheid opgenomen materiaal zijn belangrijk bij de vraag of de dieren daadwerkelijk problemen krijgen na opname. Wanneer giftige planten worden opgenomen door een kleine herkauwer, kunnen in het maagdarmkanaal problemen ontstaan die kunnen leiden tot braken en diarree. Door giftige stoffen kan ook schade optreden aan andere organen zoals hart, lever, nieren en het zenuwstelsel. Vaak leidt dit tot sterfte van het dier. In de eerste plaats is het belangrijk zeker te weten dat een giftige plant de aanwezige klinische klachten heeft veroorzaakt. De klinische klachten van vergiftigingen zijn immers vaak aspecifiek en deze verschijnselen kunnen ook worden veroorzaakt door bepaalde infectieuze ziekteverwekkers. Wanneer men zeker weet dat het dier giftige planten heeft opgenomen, moet de behandeling erop gericht zijn om de stof niet verder te laten opnemen, de plant uit het lichaam te verwijderen en de symptomen te verminderen. Bij schapen en geiten komt het erop neer dat de pens chirurgisch moet worden geleegd. Een andere mogelijkheid is het laxeren van het dier. Daarnaast moet de therapie gericht zijn op symptoombestrijding. Dit alles betekent dat een therapie in veel gevallen te laat komt. Daarom is het voorkómen van de opname van giftige planten belangrijk. Op de www.gddiergezondheid.nl/nl/ Diergezondheid/Management/Giftige-planten is meer informatie over giftige planten voor kleine herkauwers te vinden.
De Veekijker ontvangt in de zomermaanden geregeld vragen over de gevoeligheid van schapen voor vergiftiging door planten die pyrrolizidine alkaloïden bevatten, zoals bijvoorbeeld Jacobskruiskruid. Schapen lijken een natuurlijke resistentie te hebben tegen de toxische effecten van pyrrolizidine alkaloïden die worden gevonden in planten zoals Jakobskruiskruid. Deze weerstand wordt toegeschreven aan de metabole mechanismen die aanwezig zijn in hun lever en de beschermende rol van detoxificeringsprocessen in hun pens. Vanuit zowel een diergezondheids- als natuurbehoudsperspectief, lijkt het inzetten van schapen als een natuurlijke verdediging tegen de proliferatie van Jakobskruiskruid in weiden veelbelovend. Verdere langetermijnstudies en observaties zijn echter nodig om de duurzaamheid en effectiviteit van deze aanpak te bevestigen, en de mogelijke nadelige effecten op schapen, bijvoorbeeld groter gevoeligheid voor de toxische effecten van koper, en de implicaties van behandeling van infecties met antibiotica beter te begrepen binnen de Nederlandse context.
39
Resistentie maagdarmwormen
In de zomermaanden is Haemonchus contortus, de rode lebmaagworm, de belangrijkste maagdarmwormsoort bij kleine herkauwers in Nederland. Afhankelijk van de weersomstandigheden trad haemonchose in het verleden vooral op vanaf eind juni tot begin september. Dit beeld lijkt te veranderen; haemonchose lijkt de laatste jaren vaker en op grote schaal voor te komen. In de zomermaanden en, afhankelijk van weersomstandigheden, vanaf het vroege voorjaar tot diep in het najaar. De achtergrond van dit probleem zijn niet alleen veranderende klimaatomstandigheden. Problemen met haemonchose zijn voor een groot deel te voorkomen door de schapen en lammeren in het voorjaar naar buiten te doen op schoon land. Dat is land waar minimaal drie maanden en bij voorkeur langer geen schapen of geiten hebben gelopen of gemaaid land. Vervolgens dienen de dieren tot medio juni binnen drie weken en daarna binnen twee weken verweid te worden naar schoon land. Vier weken nadat de lammeren terug zijn gekomen op ‘besmet’ land of in geval van klinische klachten kan door mestonderzoek de besmettingsgraad worden vastgesteld. Het is van belang om dieren alleen te ontwormen indien dat noodzakelijk is. Minder ontwormen vertraagt resistentie-ontwikkeling van maagdarmwormen in het koppel. Resistentie ontstaat wanneer maagdarmwormen worden blootgesteld aan een ontwormingsmiddel. Wormen die de behandeling overleven zijn resistent of resistent geworden. Dit laatste kan doordat het middel de maagdarmworm niet goed kan bereiken, bijvoorbeeld als de parasiet is ingekapseld. Dit heeft hetzelfde effect als onderdoseren van een behandeling. Te lage concentraties geven maagdarmwormen de kans om te overleven en resistent te worden. Het toepassen van te hoge concentraties, overdoseren, is niet aan te raden in verband met mogelijke toxiciteit. Zorg daarom dat de dieren altijd op gewicht worden ontwormd volgens de bijsluiter van het product. Het wegen van enkel dieren uit het koppel helpt met het inschatten van het gewicht. Op basis van mestonderzoek kan worden bepaald of een behandeling van lammeren nodig is of niet. Adviseer uw dierenarts welk wormmiddel u het beste kunt gebruiken. Controleer de effectiviteit van de behandeling door 10 tot 14 dagen na de behandeling mestonderzoek te laten uitvoeren. Het opstellen van een beweidingsplan en inzicht krijgen in de werking van parasieten kan uitdagend zijn, maar het opstellen van een goed plan betaalt zich terug. Datzelfde geldt voor mestonderzoek. Dit kunt u door de dierenarts laten uitvoeren, maar steeds meer houders doen het ook zelf.
Aanpak CL op besmette bedrijven
In 2022 is op vier melkgeitenbedrijven een uitbraak met CL vastgesteld. Het betrof bedrijven deelnamen aan het CL-certificeringsprogramma en voorheen een ‘vrijstatus’ hadden. Na het vaststellen van de infectie door Corynebacterium pseudotuberculosis bezocht GD de bedrijven voor het opstellen van een plan van aanpak. Het advies dat GD uitdraagt is gebaseerd op ervaringen uit het verleden (Dercksen et al., 2000 https://doi.org/10.1016/ S0378-1135(00)00217-0). Een plan van aanpak van GD is gericht op het herhaald klinisch onderzoeken van de geiten en het uitselecteren van dieren met verschijnselen van CL. Wanneer gedurende een periode van zes maanden geen nieuwe klinische verschijnselen van CL zijn waargenomen wordt geadviseerd om het koppel (groepsgewijs) serologisch te onderzoeken. Omdat deelname aan een certificeringsprogramma voor CL verplicht is gesteld in KwaliGeit krijgt GD vragen van houders en dierenartsen over de alternatieve mogelijkheden in de aanpak. Het huidige advies wordt praktisch moeilijk realiseerbaar gevonden, aangezien het klinisch onderzoek van grote aantallen dieren een behoorlijke tijdsinvestering vraagt. Echter, het op grote schaal en herhaald uitvoeren van bloedonderzoek is ook arbeidsintensief en brengt forse kosten met zich mee. Zodoende is GD van mening dat, ondanks de tijdsinspanning die de aanpak vergt, dat herhaald klinisch onderzoek een belangrijke rol speelt in de aanpak van CL op besmette bedrijven.
Drenchtrauma
Het drenchen met ontwormingsmiddelen of vitaminepreparaten en het ingeven van bolussen zijn veel toegepaste handelingen bij schapen. Hoewel deze handelingen naar verhouding heel vaak goed gaan in de praktijk, komt GD in de sectiezaal bij voor pathologisch onderzoek ingestuurde schapen een enkele keer toch verwondingen tegen die
40
gerelateerd zijn aan de uitgevoerde behandeling. Deze verwondingen kunnen bestaan uit snijwonden en abcessen in de mondholte en het keelgebied. Een enkele keer worden bolussen aangetroffen in de keelstreek na perforatie van de slokdarm. Ook de Veekijker ontvangt regelmatig signalen van speekselen of pijnlijkheid in de bek bij koppels na het drenchen. Het is aan te raden om voorzichtig en zorgvuldig te werk te gaan en voor gebruik het materiaal na te lopen op beschadigingen en braampjes. Zorg voor voldoende rust in het koppel tijdens de behandeling om de kans op ‘inspringen’ of een geforceerde toediening te verkleinen.
Huidklachten bij schapen en geiten
De Veekijker kreeg geregeld vragen over huidproblemen bij schapen en geiten. Het stellen van een diagnose is belangrijk om na te gaan of een behandeling nodig is en welke therapie moet worden ingezet. Huidproblemen zijn een veel voorkomende klacht bij schapen en geiten. Zo ontving de Veekijker beelden van zwartblesschapen met ernstige korsten op de kop en oren welke passend zijn voor een overgevoeligheidsreactie lijkend op staart- en maneneczeem bij paarden, luizen bij melkgeiten, wolschurft bij schapen, plaveiselcelcarcinomen op de oren van schapen en verschijnselen van ecthyma bij lammeren en volwassen ooien. Naast deze aandoeningen zijn er veel meer mogelijke oorzaken voor huidklachten zoals virussen, bacteriën, parasieten, schimmels. Ook een verkeerd samengesteld rantsoen of een tumor kunnen huidproblemen veroorzaken. Voordat een behandeling kan beginnen is het belangrijk dat eerst de diagnose wordt gesteld. Goede methoden hiervoor zijn klinisch onderzoek, microscopisch onderzoek van een haar- of wolmonster, een afkrabsel of biopt, bacteriologisch onderzoek, schimmelkweek, serologisch en pathologisch onderzoek. Na de diagnose kunt u vaststellen of behandeling nodig is en met welk middel. Zo wordt onnodig gebruik van diergenees- en bestrijdingsmiddelen voorkomen.
Ernstige huidproblemen door ecthyma bij schapen
In de maand september heeft de Veekijker meerdere signalen ontvangen van ernstige progressieve huidlaesies aan de kop van schapen. Meldingen waren afkomstig uit alle regio’s van het land. Dierenartsen meldden een klinisch beeld van verdikte koppen, verdikking van de neus en lippen, ernstige proliferatieve ontsteking van de huid al dan niet gepaard gaand met korstvorming. Anorexie door de pijnlijke laesies rondom de bek leidde tot vermagering. Prevalenties binnen koppels liepen in korte tijd op tot soms wel 100 procent. Hoofdzakelijk lammeren, maar ook volwassen schapen, bleken aangedaan. Sterfte van schapen ten gevolge van dit klinisch beeld bleef beperkt.
Gezien het feit dat de uitbraak van BTV-3 zich gelijktijdig manifesteerde werd in eerste instantie vaak gedacht aan een blauwtonginfectie, ware het niet dat het klinisch beeld zich net anders presenteerde, geen massale sterfte werd waargenomen en BTV PCR-diagnostiek in deze gevallen negatief bleek. Kleine herkauwer dierenartsen van GD bezochten enkele schapenbedrijven waar de problemen zich voordeden. Aanvullend onderzoek in de vorm van swabs en pathologie is ingezet om een diagnose te stellen. In alle gevallen betrof het een uitgebreid beeld van dermatitis waarbij zowel histologisch als door middel van nanopore−sequencing onderzoek het beeld van ecthyma werd bevestigd. Tevens werd het beeld van dermatitis versterkt door een secundaire infectie met Staphylococcus aureus.
Ecthyma kent verschillende verschijningsvormen en kan sterk variëren in ernst en verloop. Dierenartsen gaven aan dit beeld niet vaker in deze mate te hebben gezien. Wat maakt dat ecthyma zich in deze mate van ernst presenteert is onduidelijk. GD houdt ook rekening met een verhoogde alertheid onder schapenhouders vanwege de blauwtonguitbraak.
41
Huidproblemen bij zwartblesschapen
De Veekijker heeft in juli opnieuw een signaal ontvangen van huidproblemen bij zwartblesschapen. De dieren ontwikkelden in korte tijd een verdikte schilferige huid bovenop de kop, de oren en rondom de ogen. In eerste instantie deed het beeld lijken op fotosensibiliteit, ware het niet dat de witte huid in dit geval niet was aangedaan. Omdat de huid een schurftig aspect heeft, werd ook gedacht aan een mijteninfectie. Echter wordt kopschurft in Nederland bij schapen sporadisch gezien. In 2005 is voor het eerst melding gemaakt van een huidprobleem bij Zwartbles schapen. Naast de kop kan ook een schilferige, soms bijna perkamentachtige, huid worden waargenomen op de buik, de poten en rondom de anus. De aangedane dieren vertonen klachten van ernstige jeuk. De problemen lijken zich alleen voor te doen in de zomermaanden. De achtergrond van huidproblemen is vaak lastig te achterhalen en is gebaseerd op het uitsluiten van andere aandoeningen. In geval van dergelijke klachten bij zwartblessen wordt gedacht aan een aandoening die gelijkenis lijkt te hebben met staart- en maneneczeem bij paarden. De laatste aandoening berust op een overgevoeligheidsreactie voor bepaalde Culicoides species.
Myiasis
Myiasis of huidmadenziekte is een pijnlijke huidaandoening die jaarlijks tussen april en oktober aandacht behoeft bij schapen en lammeren in Nederland. De aandoening wordt veroorzaakt door maden van de blauwgroene bromvlieg Lucilia sericata. De vlieg legt eitjes in de vacht en binnen enkele uren tot dagen komen dier larven uit die zich voeden met dood eiwitrijk lichaamsmateriaal. De larven kunnen zich ook door de intacte huid vreten, waardoor ernstige wonden kunnen ontstaan. Broeierig en vochtig weer, lange wol en een vervuilde achterhand trekken de vlieg aan om haar eieren af te zetten. Wees daarom extra alert op myiasis na regenval bij warm weer, bij met mest of urine bevuilde dieren, vochtige plekken in de wol en bij het zien van blauwgroene vliegen op niet behandelde en ongeschoren dieren. Wanneer myiasis onopgemerkt blijft, kunnen dieren binnen vijf dagen in shock raken en sterven door infecties van de aangetaste huid. De eerste verschijnselen zijn schuren of bijten naar de aangedane plek, huidtrillingen of schudden van de staart. Later vreten de dieren niet meer, ze worden sloom, laten de kop hangen, blijven liggen en trekken niet meer op met het koppel. Behandel reeds aangedane dieren door de wol rond de aangedane plek weg te knippen. Was vervolgens de aangedane plaats of het hele dier met een madendodend middel. Bij ernstige aantasting kunt u pijnstillers en eventueel antibiotica geven.
Fotosensibiliteit door sporidesmin
Sinds 2019 zijn in Nederland jaarlijks meerdere gevallen van fotosensibiliteit waargenomen bij schapen door sporidesminintoxicaties. De levertoxische stof sporidesmin wordt gevormd door de schimmel Pithomyces chartarum welke uitstekend groeit op dood plantaardig materiaal onder warme vochtige omstandigheden (meer dan 90 procent luchtvochtigheid) en een minimale dagtemperatuur boven de 12 tot 15 graden Celsius blijft. Enkele warme en broeierige dagen zijn genoeg om het sporuleren van de schimmel op gang te helpen. De meeste gevallen van fotosensibiliteit door sporidesmin worden gezien vanaf eind augustus tot eind oktober.
Begin november heeft een schapenhouder contact gezocht met de Veekijker na het invullen van een enquête over fotosensibiliteit op de website van GD. Deze enquête zette GD in 2020 uit om houders bekend te maken met het klinisch beeld van fotosensibiliteit en om in kaart te brengen hoe vaak, wanneer en met welke verschijnselen veehouders fotosensibiliteit opmerken. GD bezocht het schapenbedrijf met 150 bonte schapen. De schapenhouder gaf aan dat de problemen half september waren ontstaan bij zeven 1,5-jarige ooien. Opvallend was dat de schapen enorme jeuk hadden aan de kop, een dikke kop hadden en in een later stadium huidproblemen rondom de ogen en op de oren ontwikkelden. Een enkel dier vertoonde afwijkingen aan de huid ter hoogte van de rug, de vulva of aan de binnenzijde van de poten. Deze verschijnselen namen af nadat de schapen waren opgestald. Op het moment dat aangedane dieren naar buiten werden gelaten ontwikkelden zij opnieuw acuut problemen. Anderhalve maand na het
42
ontstaan van de verschijnselen vertoonden vier dieren nog duidelijke laesies op de huid van de kop. Een dier had gele slijmvliezen. Van deze dieren is bloed afgenomen om te onderzoeken op verhoogde leverenzymen, wat een indicatie kan zijn voor leverschade. De veehouder gaf aan dat meerdere schapenhouders in zijn omgeving dit momenteel met dit probleem te maken hebben. De casus wordt momenteel verder opgevolgd in samenspraak met de dierenartsenpraktijk in de regio.
In 2023 voerde GD een pilot uit om de sporulatie van de schimmel P. chartarum in de zomermaanden te kunnen volgen. Deze pilot heeft tot inzicht gegeven dat optimale condities voor schimmelgroei, afhankelijk van de combinatie van klimatologische omstandigheden, perceelkarakteristieken en grasbewerking, zeer nauw komt. Dit is in overeenstemming met wat bekend is in landen waar sporidesminintoxicatie endemisch voorkomt, zoals bijvoorbeeld in Nieuw-Zeeland. Per perceel, of zelfs delen van een perceel, kan een microklimaat gevormd worden wat gunstige omstandigheden creëert voor P. chartarum. Ondanks dat deze schimmel verbonden is aan raaigras, maakt niet dat ieder perceel ingezaaid met raaigras ook een groot risico is op de ontwikkeling van fotosensibiliteit. Bedrijven waar in het verleden sporidesminintoxicaties zijn vastgesteld moeten alert zijn op spoorvorming tijdens de zomermaanden. De kans dat opnieuw schimmelgroei optreedt en mycotoxinen worden geproduceerd is groot.
Acute sterfte bij schapen
In september kreeg de Veekijker de volgende casus voorgelegd door een dierenarts waarbij een schapenhouder, op advies van de dierenarts, schapen had ontwormd met levamisol. De achterliggende reden achter deze therapiekeuze was gericht op het vermijden van het gebruik van een gecombineerd preparaat met triclabendazol om zo onnodig behandelen tegen leverbot te voorkomen. Op advies van derden besloot de schapenhouder de schapen evengoed een dag later nogmaals te behandelen met een gecombineerd levamisolpreparaat. Voor beide preparaten is een dosering toegepast conform bijsluiter. Binnen 24 uur na de laatste behandeling bleken 38 dieren van de 65 behandelde dieren te zijn gestorven. Een intoxicatie door levamisol werd door de dierenarts vermoed. In de literatuur wordt voor levamisol een toxische grens beschreven van 35 tot 40 miligram per kilogram. Het is niet bekend wat het effect is van twee kort op elkaar uitgevoerde behandelingen. In dit geval hebben de dieren in de opeenvolgende dagen totaal 15 miligram per kilogram levamisol toegediend gekregen. Als bijwerkingen bij gebruik van levamisol worden neurologische verschijnselen (tremoren, convulsies), spijsverteringsproblemen (speekselvloed, diarree) en plots overlijden gerapporteerd. Door de houder zijn er naast sterfte geen andere klinische verschijnselen opgevallen. Er is geen nader onderzoek verricht. Op het moment dat de Veekijker werd geconsulteerd had de casus zich al ruim anderhalve week daarvoor voltrokken. Nadien hadden zich geen problemen bij de schapen meer voorgedaan. Deze casus schetst een voorbeeld van dierhouders die bij onverwacht hoge uitval mogelijk een hoge drempel ervaren tot nader onderzoek. Dit kan een bewuste keuze zijn. Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat houders niet weet welke mogelijkheden er bestaan tot nader onderzoek. Het blijft daarom zeer belangrijk om de mogelijkheden van pathologie in het kader van de diergezondheidsmonitoring breed onder de aandacht te brengen.
43
Humane besmetting TBE op Terschelling
In editie 139 van ‘Overzicht zoönosensignalen’ van 11 augustus 2023 bracht het RIVM het volgende bericht naar buiten:
“Persoon met tekenencefalitis opgelopen op Terschelling
In december 2022 rapporteerde het SO-Z over een patiënt geïnfecteerd met tekenencefalitisvirus (tick-borne encephalitis virus, TBEV), met de vermoedelijke bron op Terschelling (signaal 409). Eind juli 2023 werd wederom een melding gedaan van een patiënt met TBE bij wie een tekenbeet op Terschelling als enige aanwijsbare bron naar voren is gekomen.
Het betreft een patiënt ouder dan 50 jaar, die eind juni een teek ontdekte op het lichaam en die direct heeft verwijderd. Een dag later ontwikkelde de patiënt lichte griepklachten, welke gedurende de week erna toenamen. Dertien dagen na de tekenbeet meldde de patiënt zich bij de huisarts, die bloedonderzoek liet doen. Twee dagen later verergerden de klachten dusdanig, met bijkomende neurologische uitval, dat de patiënt werd opgenomen in een academisch ziekenhuis. Vanwege het onduidelijke neurologische beeld werd onder andere liquor afgenomen, maar er werd geen oorzaak gevonden voor de klachten. Half juli werden middels serologie zowel IgM- als IgG-antistoffen tegen TBEV aangetoond, waarna de liquor nogmaals werd getest door middel van PCR en ook daar TBEV werd aangetoond.
De patiënt verbleef gedurende de bronperiode hoofdzakelijk op Terschelling en heeft daar verschillende buitenactiviteiten ondernomen in zowel bos, duin als polder. De patiënt is niet in het buitenland geweest noch in regio’s in Nederland waar de aanwezigheid van TBEV inmiddels is vastgesteld. Ook heeft de patiënt geen ongepasteuriseerde melk(producten) genuttigd. Dit is het tweede signaal met aanwijzingen voor de aanwezigheid van TBEV op Terschelling. Jaarlijks worden er slechts enkele in Nederland of in het buitenland opgelopen infecties gemeld. Naast melding en registratie van TBEpatiënten onderzoekt het RIVM samen met de WUR de verspreiding in wild en in teken (Esser et al. 2022). Zo heeft het RIVM momenteel een onderzoek lopen naar het voorkomen van TBEV bij teken op Terschelling.”
In 2022 werd al eens eerder een melding gedaan van een humane infectie door tekenencephalitis op Terschelling.
Schapen en geitenpokken in Spanje en Griekenland
Op maandag 26 september 2022 is via Promed (Program for Monitoring Emerging Diseases) het bericht gedeeld dat schapen- en geitenpokken is vastgesteld bij schapen en geiten op een bedrijf in Spanje. Aanvullende informatie van de NVWA uit het Animal Disease Information System geeft inzicht in het feit dat er tussen 14 en 26 september op acht bedrijven uitbraken van schapen- en geitenpokken zijn bevestigd met PCR-diagnostiek. De getroffen bedrijven variëren sterk in omvang. Het grootste bedrijf telde ruim 7.500 schapen. Op drie bedrijven waren ook geiten aanwezig, waarvan één bedrijf met twintig dieren het grootste aantal bezat. De ziekte is alleen bij schapen aangetoond. De bedrijven zijn gelegen in de regio’s Baza, Andalucië en Belmonte, Castilla-La Mancha. Om verdere verspreiding van deze ziekte te voorkomen zijn alle dieren op de getroffen bedrijven geruimd. Er is een surveillanceprogramma van kracht waarbij dierbewegingen worden nagegaan, en intensieve inspectie en een vervoersverbod plaatsvindt van bedrijven binnen en buiten besmette- en toezichtzones van 3 en 10 kilometer. Uit een eerste inventarisatie door de NVWA is gebleken dat recent geen transport van levende dieren en risicovolle producten vanuit de regio naar Nederland heeft plaatsgevonden.
44
Eind december 2022 zijn in totaal 23 uitbraken gemeld in Granade en één in Almeria. Daarnaast is ook een cluster van uitbraken gemeld in Cuenca. Overdracht vond plaats middels dierbewegingen, diercontact door gebruik van gedeelde weiden, en naar grote waarschijnlijkheid ook middels materialen. Op de betreffende bedrijven zijn dieren geëuthanaseerd en afgevoerd. In de betreffende gebieden zijn passende maatregelen van kracht. Na infectie blijven de besmette weidegronden nog maandenlang besmettelijk en kunnen niet meer worden gebruikt tot het weer veilig is. Spanje rapporteert dat de morbiditeit en mortaliteit van het betreffende virus betrekkelijk laag zijn waardoor de verspreiding van het virus niet verloopt zoals verwacht zou worden in een vatbare populatie. Fylogenetisch onderzoek wijst uit dat de betreffende stam sterk overeenkomt met Noord-Afrikaanse stammen.
Op 7 februari 2023 werd via Promed bekend gemaakt dat de ‘Council of Castilla-La Mancha’ een quarantaineplicht heeft ingesteld voor alle bedrijven met schapen of geiten in Albacete, Cuenca, Toledo en Ciudad Real vanwege de verspreiding van de ziekte. Deze maatregel treft 6.000 bedrijven en 3,5 miljoen schapen en lammeren. Tot op heden zijn bijna 40.000 dieren geruimd vanwege de uitbraak van schapen- en geitenpokken. Tot dusver is de uitbraak in twee provincies vastgesteld (Ciudad Real en Cuenca). Recent is een nieuwe mogelijke uitbraak in Ciudad Real vastgesteld. Deze uitbraak op een groot bedrijf heeft de alarmbellen doen rinkelen en er bestaat angst voor verspreiding tussen bedrijven. De ingestelde maatregel is bekrachtigd op 7 februari waardoor dierbewegingen tussen bedrijven verboden zijn met als doel verspreiding van de infectie te voorkomen. Er bestaat een uitzondering voor runderen die naar het slachthuis worden vervoerd. Ook mag melk van schapen worden opgehaald.
Via Promed heeft Spanje sinds februari 2023 geen meldingen meer uitgebracht met betrekking tot de situatie omtrent schapen- en geitenpokken in het land. Middels de laatste SCOPAFF-bijeenkomst in juli laat Spanje weten dat de situatie niet is veranderd ten opzichte van de vorige keer en daarmee toezicht houdt op een actieve zone. Op 17 mei is een laatste positieve haard gedetecteerd, waarmee de maatregelen tot 25 september van kracht blijven. Spanje heeft ingezet op een bewustwordingscampagne voor de schapen en geitensector. Hieruit zijn vijftien meldingen voortgekomen, welke allen negatief bleken.
Op 26 oktober hebben de Griekse autoriteiten laten weten het eerste geval van schapenpokken bij één dier te hebben aangetoond na inspectie op een schapenboerderij in het westen van Lesbos. Deze inspectie vond plaats na een waarschuwing van Turkse gezondheidsautoriteiten na uitbraken van deze ziekte in de regio’s Smyrna en Canakkale, gelegen op enkele kilometers van het Griekse eiland. Weefselmonsters zijn ter bevestiging naar een laboratorium in Athene gestuurd, dat de verdenking op dinsdag 24 oktober 2023 bevestigde. Momenteel geldt een vervoersverbod in de regio Sigri van minimaal anderhalve maand. Alle 450 dieren op het bedrijf zijn geruimd. Er zijn vooralsnog geen nieuwe gevallen gemeld van schapenpokken. Om verspreiding via toeristen te voorkomen zijn speciale desinfectiemaatregelen genomen.
45
Bijlage I
Aantallen secties, bedrijfsbezoeken en telefoongesprekken
Tabel I.1 Aantallen secties, telefoongesprekken en bedrijfsbezoeken.
Aantal pathologische onderzoeken
Aantal telefoongesprekken
Aantal bedrijfsbezoeken
Figuur I.1 Aantallen secties, telefoongesprekken en bedrijfsbezoeken in de periode 2014-2023.
46 0 200 400 600 800 1000 1200 1400 1600 1800 2000 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023
2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 Aantal pathologische onderzoeken 562 540 753 796 788 708 734 853 776 808
1713 1657 1797 1934 1546 1725 1777 1828 1674 1855
291 255 295 241 112 134 63 74 78 133
Aantal telefoongesprekken
Aantal bedrijfsbezoeken
Bijlage II
Achterliggende gegevens pathologie
Tabel II.1 Overzicht hoofddiagnoses bij het schaap in 2023 per orgaansysteem en leeftijdscategorie.
Leeftijdscategorie
Hoofdiagnoses bij het schaap
Longen en luchtwegen
Hart en bloedvaten
47
0 14d 2w 6m >6m onbek. totaal
strottenhoofdontsteking 1 1 longontsteking
Mannheimia haemolytica 1 4 3 1 9 zwoegerziekte 3 3 overige oorzaak of onbekend 3 4 7 verslikpneumonie 1 1 2 TOTAAL 2 7 12 1 22 Maagdarmkanaal en lever zere bekjes 1 1 2 ontsteking mondholte 1 1 pensverzuring/pensontsteking 1 3 4 lebmaagontsteking/zweren/perforatie 3 3 darmstoornis/-ontsteking door Clostridium perfringens 4 24 29 1 58 Campylobacter spp. 1 1 overige oorzaak of onbekend 4 4 8 maagdarmwormziekte 6 16 2 24 haemonchose 5 16 21 coccidiose 11 1 12 darmdraaiing 5 5 darmverstopping 1 1 leverbotziekte 3 3 leververvetting/slepende melkziekte 5 5 TOTAAL 5 61 79 3 148
tgv
aangeboren hartafwijking 1 1 hartspierontsteking 1 1 hartspierdegeneratie 2 2 circulatiestoornis/shock 1 1 TOTAAL 0 0 5 0 5 >>
Leeftijdscategorie
Hoofdiagnoses bij het schaap
48
Vervolg tabel
0 14d 2w 6m >6m onbek. totaal Urinewegen en geslachtapparaat nierdegeneratie 1 1 urinewegontsteking 1 1 2 urinestenen 1 1 baarmoederontsteking 2 2 baarmoederontsteking door Clostridium spp. 1 1 baarmoederruptuur 1 1 geboorteproblemen 2 2 TOTAAL 0 2 8 0 10 Skelet, spieren en zenuwstelsel gewrichtsontsteking 1 1 2 botontsteking/afwijking 1 1 skeletspierdegeneratie/-ontsteking 2 2 cysticercose 1 1 aangeboren afwijking schedel/wervelkolom/ poten 3 3 hersen(vlies)ontsteking 1 1 2 hersenontsteking door Listeria spp. 1 18 1 20 hersenontsteking overige (o.a. Visna) 1 1 hersenschorsverval (CCN) 1 3 4 tetanus 1 1 TOTAAL 3 4 28 2 37 Overige infectieuze aandoeningen blauwtong 1 1 33 1 36 bloedvergiftiging door Mannheimia haemolytica 2 2 Pasteurella spp. /Bibersteinia trehalosi 3 3 6 overige oorzaak of onbekend 4 5 4 1 14 navelontsteking 1 1 buikvliesontsteking 2 2 TOTAAL 5 12 42 2 61 >>
Hoofdiagnoses bij het schaap
49
Vervolg tabel
Leeftijdscategorie 0 14d 2w 6m >6m onbek. totaal Overige aandoeningen ernstige vermagering 1 2 3 bloedarmoede 1 1 trauma 3 3 dermatitis 1 1 ruptuur middenrif 4 4 hypoglycaemie 3 1 4 melkziekte 6 6 cobaltgebrek 1 1 2 kopergebrek 1 1 1 3 vergiftiging door koper 1 5 6 taxus 2 2 vervetting 1 1 tumoren adenocarcinoom 2 2 plaveiselcelcarcinoom 1 1 overige tumoren 1 1 TOTAAL 5 8 27 0 40 Geen diagnose ongeschikt voor onderzoek 1 1 geen oorzaak vastgesteld 1 6 7 TOTAAL 0 1 7 0 8
aangeboren afwijkingen 8 Chlamydia spp. 7 Campylobacter spp. 7 Listeria spp. 9 Yersinia pseudotuberculosis 5 andere bacteriën 8 Toxoplasma gondii 15 schmallenbergvirus 1 placentitis 13 asfyxie 2 mummificatie/ongeschikt voor onderzoek 3 geen oorzaak vastgesteld 33 TOTAAL 111 111 TOTAAL GENERAAL SECTIES 131 95 208 8 442
Abortus en doodgeboorte
Tabel II.2 Overzicht van hoofddiagnoses bij de geit in 2023 per orgaansysteem en leeftijdscategorie.
Leeftijdscategorie
Hoofdiagnoses bij de geit
50
<14 dg 2w 6m >6m onbek. totaal Longen en luchtwegen strottenhoofdontsteking 1 1 longontsteking tgv Mannheimia haemolytica 10 38 7 55 Pasteurella multocida/Bibersteinia trehalosi 5 6 11 overige oorzaak of onbekend 5 9 4 18 borstvliesontsteking 1 1 verslikpneumonie 1 1 1 3 TOTAAL 16 54 19 0 89 Maagdarmkanaal en lever zere bekjes 2 2 ontsteking mondholte 1 1 pensverzuring/pensontsteking 5 5 lebmaagontsteking/zweren/perforatie 3 3 darmstoornis/-ontsteking door Clostrdium perfringens 4 5 17 26 Yersinia pseudotuberculosis 2 2 paratuberculose 9 9 overige oorzaak of onbekend 1 7 9 17 maagdarmwormziekte 1 7 8 haemonchose 1 1 2 coccidiose 13 3 16 cryptosporidiose 3 3 6 darmdraaiing 1 1 2 leverontsteking 1 1 leverdegeneratie 1 1 2 leververvetting/slepende melkziekte 3 3 TOTAAL 9 38 58 0 105 Hart en bloedvaten ontsteking hartezakje 1 1 bloedvatruptuur 3 3 ciculatiestoornis/shock 1 4 5 TOTAAL 0 1 8 0 9 >>
Hoofdiagnoses bij de geit
en geslachtsapparaat
infectieuze aandoeningen
51
Vervolg tabel
<14 dg 2w 6m >6m onbek. totaal Urinewegen
nierdegeneratie 1 1 urinewegontsteking 1 1 urinewegstenen 1 1 baarmoederontsteking 5 5 baarmoederontsteking door Clostridium spp. 4 4 vochtovervulling baarmoeder 2 2 TOTAAL 0 2 12 0 14 Skelet, spieren
gewrichtsontsteking 3 9 3 15 botontsteking/afwijking 1 1 ontsteking wervelkolom 1 1 skeletspierdegeneratie/-ontsteking 1 3 4 (aangeboren) afwijking schedel/wervelkolom/ poten 1 1 hersen(vlies)ontsteking 2 1 3 hersenontsteking door Listeria spp. 29 29 hersenontsteking overige (o.a. CAE) 1 1 hersenschorsverval (CCN) 1 1 2 degeneratie ruggemerg 1 1 TOTAAL 3 15 40 0 58 Overige
blauwtong 9 9 bloedvergiftiging door Mannheimia haemolytica 4 4 Pasteurella spp./Bibersteinia trehalosi 2 2 Corynebacterium pseudotuberculosis 1 1 overige oorzaak of onbekend 2 10 6 4 22 navelontsteking 1 1 ontsteking lichaamsholten 1 1 uierontsteking 12 12 TOTAAL 2 15 31 4 52 >>
Leeftijdscategorie
en zenuwstelsel
Leeftijdscategorie
Hoofdiagnoses bij de geit
52
Vervolg tabel
<14 dg 2w 6m >6m onbek. totaal Overige aandoeningen ernstige vermagering 1 1 trauma 1 1 dermatitis 1 3 4 hypoglycaemie 1 1 melkziekte 1 1 kopergebrek 1 1 vergiftiging door koper 3 1 4 overige planten 2 2 tumoren papilloom 1 1 overige tumoren 2 2 TOTAAL 1 6 10 1 18 Geen diagnose geen oorzaak vastgesteld 1 2 7 10 TOTAAL 1 2 7 0 10 Abortus en doodgeboorte aangeboren afwijkingen 2 Chlamydia spp. 5 Trueperella pyogenes 3 Listeria spp. 2 Mannheimia haemolytica 1 andere bacteriën 1 Toxoplasma gondii 11 placentitis 2 asfyxie 1 trauma 2 mummificatie/ongeschikt voor onderzoek 2 geen oorzaak vastgesteld 32 TOTAAL 64 0 0 0 64 TOTAAL GENERAAL SECTIES 96 133 185 5 419
Bijlage III
Gevoeligheidspatronen
Achterliggende gegevens ongevoeligheden voor antibiotica (bij hoofdstuk 6) Algemene informatie bij de tabellen: In tabel III.1en III.2 staan de gevoeligheidspatronen van de meest gekweekte bacteriën in 2023. De resultaten weergegeven voor 2008 t/m 2016 zijn uitsluitend van isolaten afkomstig uit sectiemateriaal en voor 2017 t/m 2023 van isolaten uit zowel sectiemateriaal als niet-sectiemateriaal. De per kiem weergegeven antibiotica zijn zoveel mogelijk gebaseerd op het Formularium Schapen en het Formularium Geiten van de KNMvD; deels betreft het de geteste antibiotica, deels antibiotica waarvan bekend is dat deze kruisresistentie vertonen met het geteste antibioticum. Percentage intermediair-gevoelige isolaten is toegevoegd tussen haakjes vanaf 5 procent. Het is belangrijk te beseffen dat de onderzochte isolaten afkomstig zijn van dieren die gestorven/geëuthanaseerd zijn (isolaten uit sectiemateriaal) of klinisch ziek waren (isolaten uit niet-sectiemateriaal) en dat daardoor de weergegeven resistentiepercentages niet noodzakelijk representatief zijn voor de gehele Nederlandse schapen- en geitenhouderij.
Tabel III.1: Percentage antibioticumresistente bacteriën gekweekt uit sectiemateriaal en niet-sectiemateriaal, 2008 t/m 2023. Voor 2008 t/m 2016 betreft het uitsluitend isolaten uit sectiemateriaal van schapen. Voor 2016 t/m 2023 is tussen haakjes het % intermediair-gevoelige isolaten toegevoegd, mits ≥5%. (bron: GD-LIMS)
Schaap
53
Bacterie 2023 2022 2021 2020 2019 2018 2017 2016 Escherichia coli Aantal isolaten 54 53 53 39 26 30 28 22 Ampicilline 22 30 32 15 4 30 21 27 Colistine 0 0 0 3 0 Dihydrostreptomycine 19 21 28 21 8 30 29 27 (5) Enrofloxacine 0 4 8 0 0 Fluméquine 0 4 10 0 0 0 4 5 Neomycine/Paromomycine 2 4 10 0 4 Oxytetracycline 25 27 42 32 23 33 30 32 Trimethoprim-sulfonamiden 15 9 26 13 4 >>
species
Listeria species
Mannheimia haemolytica
54 Vervolg tabel Bacterie 2023 2022 2021 2020 2019 2018 2017 2016 Salmonella
Aantal isolaten 0 1 8 2 0 0 4 1 Ampicilline/Amoxicilline 0 0 0 - - 0 0 Enrofloxacine 0 0 0 - - 0 0 Fluméquine 0 0 0 - - 0 0 Gentamicine 0 0 0 - - 0 0 Kanamycine/Neomycine 0 0 0 - - 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 - - 0 0
Aantal isolaten 15 9 10 7 5 6 5 6 Florfenicol 0 (7) 0 (44) 0 0 0 Oxytetracycline 0 0 10 0 0 0 0 0 Procainebenzylpenicilline/ Ampicilline 0 0 0 (20) 0 (86) 0 0 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 0 0 0 0
Aantal isolaten 17 35 34 30 30 34 26 32 Procainebenzylpenicilline/ Ampicilline 0 0 3 0 0 3 0 0 Dihydrostreptomycine 0 (6) 0 3 0 0 3 0 0 Florfenicol 0 0 0 0 0 0 0 0 Gamithromycine 0 0 0 [n=9] Neomycine 0 0 0 0 0 0 0 0 Oxytetracycline 6 3 6 3 0 3 4 3 Tilmicosine 0 0 0 0 0 0 0 3 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 0 0 0 0 Tulathromycine 0 0 0 [n=9] >>
multocida
Bibersteinia trehalosi Aantal isolaten
55
tabel
2023 2022 2021 2020 2019 2018 2017 2016 Pasteurella
Aantal isolaten 1 3 3 5 6 5 4 7 Procainebenzylpenicilline/ Ampicilline 0 0 0 0 0 0 0 29 Dihydrostreptomycine 0 0 0 0 0 0 0 29 Florfenicol 0 0 0 0 0 0 0 0 Gamithromycine 0 0 0 [n=1] Neomycine 0 0 0 0 0 0 0 0 Oxytetracycline 0 0 0 0 0 0 0 0 Tilmicosine 0 0 (33) 0 0 0 (17) 0 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 17 0 0 29 Tulathromycine 0 0 0 [n=1]
Vervolg
Bacterie
13 19 19 8 15 3 14 12
Ampicilline 0 0 0 0 0 0 0 0 Dihydrostreptomycine 8 0 0 0 0 0 0 0 (17) Florfenicol 8 0 0 0 0 0 0 0 Gamithromycine 0 0 0 [n=13] Neomycine 0 (8) 0 0 0 0 0 0 0 Oxytetracycline 8 0 5 0 0 0 0 25 (8) Tilmicosine 0 (8) 0 0 0 0 0 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 0 0 0 0 Tulathromycine 0 0 0 [n=13]
Procainebenzylpenicilline/
Tabel III.2: Percentage antibioticumresistente bacteriën gekweekt uit sectiemateriaal en niet-sectiemateriaal, 2008 t/m 2023. Voor 2008 t/m 2016 betreft het uitsluitend isolaten uit sectiemateriaal van geiten. Voor 2016 t/m 2023 is tussen haakjes het % intermediair-gevoelige isolaten toegevoegd, mits ≥5%. (bron: GD-LIMS)
Geit
coli
Mannheimia haemolytica
Amoxicilline/Ampicilline
56
Bacterie 2023 2022 2021 2020 2019 2018 2017 2016 Escherichia
Aantal isolaten 55 48 30 51 25 25 41 17 Amoxicilline/Ampicilline 45 33 40 55 60 72 39 82 Colistine 0 0 0 0 0 Enrofloxacine 0 0 3 0 0 Fluméquine 0 0 (11) 3 (7) 0 (6) 0 0 3 12 Neomycine/Paromomycine 16 19 13 6 16 12 12 33 Oxytetracycline 50 45 41 57 71 Trimethoprim-sulfonamiden 35 27 27 39 20 40 37 60 Listeria species Aantal isolaten 15 9 12 7 8 9 16 3 Florfenicol 0 (20) 0 0 (8) 0 13 0 0 0 Procainebenzylpenicilline 0 0 0 (25) 0 (71) 0 (50) 0 (56) 0 (25) 0 Oxytetracycline 0 0 8 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 0 0 6 0
Aantal isolaten 72 64 46 59 63 68 69 45 Enrofloxacine 0 0 0 0 0 Florfenicol 0 0 0 0 0 2 0 2 Gamithromycine 0 0 0 [n=16] Oxytetracycline 6 3 0 2 0 5 3 5 Procainebenzylpenicilline/
4 2 4 2 0 3 0 5 Trimethoprim-sulfonamiden 0 0 0 0 0 0 0 2 Tulathromycine 0 0 0 [n=16] >>
multocida
trehalosi
Salmonella species
a Salmonella groep B (n=5), S. Typhimurium (n=1) en Salmonella species (n=1);
b Salmonella groep B (n=8), S. Typhimurium (n=8) en S. Enteritidis (n=1);
c S. Typhimurium (n=3) en Salmonella groep B (n=3);
d S. Typhimurium (n=2);
e S. Dublin (n=1), S. Typhimurium (n=1) en Salmonella groep B (n=1).
57 Vervolg tabel Bacterie 2023 2022 2021 2020 2019 2018 2017 2016 Pasteurella
Aantal isolaten 18 10 15 13 7 12 16 12 Enrofloxacine 0 0 0 0 0 Florfenicol 0 0 0 0 0 0 (8) 0 0 Gamithromycine 0 0 0 [n=7] Oxytetracycline 0 0 0 0 0 17 6 0 Procainebenzylpenicilline/ Amoxicilline/Ampicilline 0 (6) 0 0 0 0 8 0 0 Trimethoprim-sulfonamiden 11 0 0 0 0 17 0 0 Tulathromycine 0 0 0 [n=7] Bibersteinia
Aantal isolaten 16 13 14 13 9 14 18 11 Enrofloxacine 19 8 (8) 14 23 (8) 11 Florfenicol 0 (6) 0 0 0 11 7 0 (6) 0 Gamithromycine 0 0 0 [n=9] Oxytetracycline 56 54 (23) 71 (7) 69 56 (33) 43 (7) 39 (28) 36 Procainebenzylpenicilline/ Amoxicilline/Ampicilline 38 15 29 8 33 14 22 27 Trimethoprim-sulfonamiden 13 0 0 0 0 0 6 9 Tulathromycine 0 0 0 [n=9]
Aantal isolaten 0 0 6 1 4 7 17b 6c Amoxicilline/Ampicilline - 71 100 100 100 94 100 Apramycine - 0 0 0 Fluméquine - 0 100 0 (25) 0 0 0 Neomycine - 29 100 100 0 (50) 6 33 Trimethoprim-sulfonamiden - 57 0 75 86 65 67
Bijlage IV
Achterliggende gegevens GD Veekijker Kleine Herkauwers
Tabel IV.1: Percentage ‘Veekijker’ vragen en redenen voor bedrijfsbezoeken in de categorie ‘specifieke ziekte’.
Veekijker
58
Bedrijfsbezoeken 2021 2022 2023 2021 2022 2023 Acetonaemie 0,5% 0,9% 1,4% 2,8% 1,0% Bluetongue 0,3% 0,3% 22,9% 39,8% Border disease 0,4% 0,2% 2,0% Brucellose 0,2% 0,5% 1,0% CAE 12,9% 13,1% 10,4% 15,5% 20,0% 2,0% Campylobacter 0,3% 0,1% 0,3% CCN 0,8% 0,6% 0,5% 1,4% Chlamydia 2,5% 4,0% 3,1% 4,0% CL 19,1% 18,8% 10,4% 15,5% 14,0% 2,0% Clostridium 2,6% 1,5% 3,0% 1,4% Cobalt-gebrek 0,3% 0,4% 0,4% Coccidiën 1,4% 1,4% 2,2% 1,0% Cryptosporidiën 0,5% 0,1% Echinococcus 0,2% Ecthyma 1,2% 1,3% 1,3% 1,0% Haemonchose 4,2% 2,5% 1,1% 7,0% 2,0% 1,0% Hernia diafragmatica 0,1% 0,1% Keratoconjunctivitis 0,7% 0,5% 0,5% 1,4% 4,0% Kopergebrek 3,3% 3,0% 1,6% 7,0% 2,0% Kopervergiftiging 2,6% 3,0% 2,5% 11,3% 8,0% 4,1% Laryngitis 0,1% 0,1% Leverbot 1,8% 4,4% 1,2% 1,4% 2,0% 1,0% Listeriose 3,3% 1,7% 2,5% 1,4% 2,0% 1,0% Longwormen 0,3% 0,6% 0,2% Luizen 0,3% 0,2% 0,2% Maagdarmwormen 3,9% 3,9% 4,6% 2,8% 2,0% 1,0% Melk-/kopziekte 0,8% 1,0% 1,7% 1,0% Microphthalmie 0,3% 0,1% Myiasis 0,1% 0,3% 0,3% Paratuberculose 3,9% 1,3% 2,6% 2,0% Pasteurella 2,4% 2,4% 1,3% 2,8% 3,1% Q-fever 3,6% 2,5% 3,7% 1,4% 2,0% 1,0% Rotkreupel 1,8% 1,0% 1,2% 7,0% 6,0% Salmonella 4,3% 2,2% 1,5% 2,8% 4,0% 36,7% Schmallenbergvirus 0,9% 0,6% 0,3% >>
Vervolg tabel
Veekijker
Figuur IV.1. Percentage Veekijker-vragen in 2023 in de categorie ‘specifieke ziekte’.
Tabel IV.2: Percentage Veekijker-vragen en redenen voor bedrijfsbezoeken in de categorie ‘problemen/klachten’.
Veekijker
Bedrijfsbezoeken
Diarree (afwijkende mest)
59
CAE 10%
3% CL 10%
Bluetongue
23%
Chlamydia
3%
Clostridium
2% Kopervergiftiging 2% Listeriose 2% Maagdarmwormen 5% Overig 20% Paratuberculose 3% Q - fever 4% Scrapie 3% Zwoegerziekte 9,7% 2023
Coccidiën
2021 2022 2023 2021 2022 2023 Schurft 1,5% 1,0% 1,0% 2,8% Scrapie 3,8% 7,0% 2,6% 4,2% 8,0% 1,0% Teken 0,2% Toxoplasma 0,6% 0,4% 0,5% Tuberculose 0,1% 0,3% 0,1% Tumor 0,2% 0,1% 0,9% Vergiftigingen 0,3% 0,3% 0,8% Vlekziekte 0,2% 0,1% Zwoegerziekte 12,5% 16,2% 9,7% 9,9% 16,0% 2,0%
Bedrijfsbezoeken
2021 2022 2023 2021 2022 2023 Abortus 7,9% 7,8% 7,7% 2,1% 7,4% 7,9% Achterblijvers/slijters 0,9% 0,6% 1,3% 5,3% Afwijkende lammeren 2,1% 1,4% 0,8% Braken 0,1%
8,2% 4,0% 6,1% 6,3% 3,7% 2,6% Export/import 0,6% 2,3% 0,9% >>
60 Abortus 8% Diarree (afwijkende mest) 6% Hoesten 3% Huidaandoening 6% Huisvesting 3% Hygiëne 2% Kreupelheid 4% Medicijngebruik 8% Overig 18% Plotselinge dood 9% Verhoogde uitval 10% Vermageren 4% Voeding/drinkwater 11% Zenuw - /neurologische verschijnselen 8% 2023 Vervolg tabel Veekijker Bedrijfsbezoeken 2021 2022 2023 2021 2022 2023 Geboorteproblemen 0,9% 0,5% Hoesten 4,7% 4,6% 3,2% 6,3% 25,9% 10,5% Huidaandoening 5,0% 5,0% 6,1% 4,2% 7,9% Huisvesting 3,5% 4,0% 2,7% 4,2% 7,4% 7,9% Hygiëne 4,5% 2,9% 2,5% 2,1% 3,7% 2,6% I&R/IDR 0,1% 0,5% 0,3% Jeuk 0,7% 1,8% 1,5% 6,3% 3,7% Klimaat 0,2% 0,6% 4,2% 3,7% 5,3% Koorts 0,3% 1,8% 1,4% 2,1% 2,6% Kreupelheid 6,2% 3,1% 4,4% 8,3% 7,4% Locomotiestoornissen 0,2% 2,0% 2,4% 11,1% Mastitis 2,0% 1,9% 2,3% 2,1% 5,3% Medicijngebruik 6,9% 8,4% 7,9% 5,3% Plotselinge dood 7,3% 7,3% 9,1% 2,1% 3,7% 2,6% Polyarthritis 0,7% 0,5% 1,2% 2,1% Slechte groei 1,4% 0,8% 1,4% 2,1% 2,6% Te lage melkgift 0,7% 1,3% 0,9% Verhoogde uitval 12,3% 12,2% 9,6% 25,0% 7,4% 13,2% Vermageren 4,9% 4,4% 4,3% 2,1% 3,7% 7,9% Voeding/drinkwater 9,4% 12,1% 10,7% 12,5% 7,4% 7,9% Vruchtbaarheid 2,4% 2,2% 2,5% 4,2% 3,7% Zenuwverschijnselen 5,5% 6,5% 7,8% 2,1% 2,6% Zoönose 0,2% 0,7% 0,2%
Figuur IV.2. Percentage Veekijker-vragen in 2023 in de categorie ‘problemen/klachten’.
Bijlage V Wet- en regelgeving
Met ingang van 21 april 2021 valt het voorkomen en bestrijden van dierziekten onder de Europese diergezondheisverordening (Animal Health Regulation AHR), waarin staat welke dierziekten lidstaten moeten bestrijden. Hiermee is getracht de benadering tot dierziekten in alle lidstaten van de Europese Unie zoveel mogelijk gelijk te trekken. Naast de Europese verordening is ook Nationale wetgeving van kracht. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft hierin, aanvullend op de Europese Diergezondheidsverordening, dierziekten en diersoorten opgenomen die meldingsplichtig zijn.
Samenvattend staan hieronder de belangrijkste verordeningen en regelingen met betrekking tot dierziekten weergegeven. Meer informatie is te vinden op www.nvwa.nl/onderwerpen/dierziekten/lijst-aangifteplichtigedierziekten.
- Lijst met dierziekten op basis van de Europese Diergezondheidsverordening (Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1882), onderverdeeld in categorie A tot en met E.
- Lijst met dierziekten op basis van de Regeling diergezondheid (artikel 2.1.a t/m 2.1.c).
- Lijst met zoönosen (ziekten die van dieren op mensen kunnen worden overgedragen) op basis van de Regeling diergezondheid (artikel 2.2).
- Lijst met zoönosen (ziekten die van dieren op mensen kunnen worden overgedragen) op basis van de Regeling houders van dieren (artikel 3a).
De dierziekten in de Europese Diergezondheidsverordening zijn ingedeeld in de vijf categorieën A, B, C, D en E. Voor alle ziekten uit deze categorieën geldt een meldingsplicht, voor de ziekten uit categorieën A en B geldt daarnaast ook een bestrijdingsplicht.
- Dierziekten van categorie A zijn ziekten die niet in de Europese Unie voorkomen en die lidstaten meteen moeten uitroeien. Bijvoorbeeld mond-en-klauwzeer en varkenspest. Lidstaten moeten deze ziekten snel opsporen, direct bestrijden en besmette bedrijven en de directe omgeving afsluiten.
- Dierziekten van categorie B zijn ziekten die de Europese Unie wil uitroeien. Bijvoorbeeld tuberculose bij koeien, stieren en buffels. Lidstaten moeten deze ziekten daarom verplicht bestrijden. Lidstaten waar de ziekte niet voorkomt moeten maatregelen nemen om vrij te blijven van de ziekte.
- Dierziekten van categorie C zijn ziekten die minder besmettelijk zijn en die de Europese Unie wil indammen. Bijvoorbeeld de ziekte van Aujeszky bij varkens en koeiengriep bij runderen. Lidstaten bepalen zelf of ze de ziekte willen uitroeien en of ze bij een uitbraak bedrijven afsluiten om verdere verspreiding te voorkomen.
- Dierziekten van categorie D zijn dierziekten die zich via internationale handelaren, vervoerders of reizigers verspreiden en die de Europese Unie wil indammen. Bijvoorbeeld abortus blauw bij varkens en verkoudheid (mycoplasma) bij kippen. Landen moeten voldoen aan Europese regels voor vervoer van en naar de EU en erbinnen.
- Dierziekten van categorie E zijn dierziekten die in de gaten gehouden moeten worden. Bijvoorbeeld Coxiella burnetii-infecties bij geiten en paratuberculose bij runderen. Lidstaten moeten zich houden aan Europese regels om deze ziekten te melden.
61
Royal GD Arnsbergstraat 7
Postbus 9, 7400 AA Deventer
T. 088 20 25 500
info@gddiergezondheid.nl www.gddiergezondheid.nl
GD3024/04-24