S Soocciiaalle e w woonniinnggbboouuw w
Wie de geschiedenis van de arbeiderswoning (en haar fysieke omstandigheden) bestudeert, zal gauw merken dat zich hierin doorheen de laatste eeuwen een enorme evolutie heeft afgespeeld, die veel verder, beter dieper reikt dan het louter architecturale
de stijl - of de ruimte die dergelijke woning werd toegemeten. Achter de aard en uitwerking van de arbeiderswoning ging en gaat nog steeds klaarblijkelijk een hele sociaal-maatschappelijke, dus ook politieke en economische wereld schuil. Werkgroep Architectuur Liefhebbers Boom, ALB wil met deze brochure en haar tentoonstelling deze achterliggende wereld even laten oplichten vanachter de talrijke gevels en rijen huizen die onze gemeente nog rijk is. Op die manier willen we dit specifieke en unieke stukje erfgoed onder de spotlight zetten en bijdragen aan de bescherming ervan. Tegelijk willen we de burger aan het denken zetten over de voorliggende vragen rond de behuizing van arbeiders in het verleden en vandaag en de antwoorden die daarop zijn gegeven. Dat niet alle vragen al een antwoord hebben gekregen – in zoverre er definitieve antwoorden bestaan – mag blijken uit het open einde van dit brochure.
We spitsen ons daarbij toe op de sociale woningbouw van de twintigste eeuw. We definiëren ‘sociale woningbouw’ immers als: alle woningen, en masse en collectief gebouwd (en soms ook beheerd) door een bouwmaatschappij, die hiervoor door de overheid werd opgericht of erkend (en dus gesubsidieerd) (werkdefinitie). Achterliggend de idee dat het doelpubliek van deze projecten van sociale woningbouw steeds minderbemiddelde burgers zijn, die niet zelfstandig in staat zijn zelfstandig een woning te verwerven. Op de achtergrond speelt dus steeds de gedachte van ‘sociale en culturele verheffing van de arbeider’.
Sociale woningen zijn voor ons dus nooit woningen die afzonderlijk werden gebouwd of woningen die op individueel privaat initiatief werden gebouwd. Het gaat ook niet om woningen, zelfs als en masse gebouwd, op initiatief van een private bouwfirma die het hele project zelf bekostigt. Hoe vreemd dit ook mag lijken, maar om deze reden vallen ook de rijen steenbakkerhuisjes, zo kenmerkend voor onze Rupelstreek, niet onder de noemer ‘sociale woningen’. Ze werden immers gebouwd door de steenbakker en ze maakten deel uit van een heel afhankelijkheidssysteem tussen de steenbakker en zijn werkmensen. De geschiedenis van de sociale woningbouw in Boom en Terhagen vangt daarmee pas aan met de bouw van de tuinwijken in de twintiger jaren van vorige eeuw.
De idee van woningen voor minder begoeden door overheid of filantropische rijken is al zeer oud. Ze gaat terug tot de Middeleeuwen, waar ze, uiteraard, katholiek geïnspireerd was. De sociale woningbouw beperkte zich in de Middeleeuwen en tot in de 16de eeuw echter tot begijnhoven (semi-religieuze coöperatieve gemeenschappen waar de tijd werd verdeeld over religieuze praktijken en handarbeid zoals textielnijverheid, kant bijv., of ziekenzorg) en godshuizen (een soort gegroepeerde bejaardenhuisjes, opgezet en onderhouden door privé-personen - soms als straf - gilden of de stedelijke overheid; vooral nog in Brugge).
In de periode 1600-1770 zien we de 'cameren' opduiken: een arbeidersbehuizing in 'impasses' of op binnenkoertjes, naar het voorbeeld van de middeleeuwse begijnhoven en godshuizen, maar met sterk speculatieve inslag, want allemaal eigendom van privépersonen. Strikt genomen behoren deze arbeidershuisjes, ondanks hun verre afkomst, dus niet meer tot de sociale woningbouw.
De Brunelstraat – Gent (ALB)
Wanneer rond 1770-1800 (bestuur der Oostenrijkers) bij ons de Industriële Revolutie zich begint af te tekenen, zal de ‘camere’, zowel naar volume als naar speculatieve achtergrond, de basis vormen van de woningbouw voor arbeiders. Een aantal misoogsten (met hongersnood) zal de vlucht naar de stad nog doen toenemen. Hierdoor ontstond in de stad een grotere vraag naar behuizing voor arbeiders. Tussen 1770-1800 zijn dit kleine, verspreide 'beloken huisjes' van enkel gelijkvloerse woningen (vaak slechts 1
kamer groot) met totaal gebrek aan sanitair en stromend water, met een sterk speculatieve instelling onder de bouwers-eigenaars. Het oudste van Gent is uit 1779.
Vanaf 1800 breekt de Industriële Revolutie definitief door, zo ook de bouw van hele groepen arbeidershuisjes, de beluiken (= cités, impasses, poortjes, stegen, fortjes).
Tussen 1800-1860 blijven het gelijkvloerse huisjes (vaak slechts 1 kamer) ergens achterin (op een erf, in een tuin, op de binnenkoer van een bedrijf), zonder sanitair of stromend water. Overheden namen geen initiatief, alles kwam van privé-initiatief, mogelijk door de grote vertegenwoordiging van industriëlen in de politiek. Definitie van een beluik: arbeidershuisjes in het kader van de industrialisatie, al vanaf 18de eeuw maar vooral in 19de eeuw. De term komt van 'beloken', wat 'verdoken' wil zeggen (op een binnenkoer, in steegjes, met de straatgevels zonder vensters omwille van de belastingen).
Er zijn er nog vooral in Gent: zowat 200 (met ongeveer 3000 inwoners), maar ooit zowat 700 (= 30000 inwoners) waardoor 1/3 van de bevolking leefde op 1/300 van de oppervlakte. Ze werden aangelegd in ongelijke kavels om kleine en grote speculanten aan bod te laten komen. Men onderscheidt plein-, straat-, steeg- of stratenbeluiken, en gesloten of open. Dus zoals de begijnhof-typen.
De achtergronden zijn veelvoudig:
De werkgevers wilden de arbeiders aan zich binden (o.a. ook uitbetaling van het loon in eigen café, verplicht winkelen in de winkel van de werkgever); 25 % van de beluiken werden dan ook door de industriëlen gebouwd.
75 % wordt door middenstanders en renteniers gebouwd, omdat het een interessante vorm van geldbelegging is.
Men bouwde op binnenplaatsen om ruimte uit te sparen.
Om belastingen op ingevoerd voedsel (tot 1860 bestonden stadsoctrooien) te beperken, werd getracht zoveel mogelijk grond binnen de wallen uit te sparen voor akkerbouw.
Om belastingen op ingevoerde bouwmaterialen te beperken, werden de woningen klein gehouden en werd gewerkt met minderwaardige materialen, zelfs bouwafval.
Om te ontsnappen aan de bouwwetten, enkel geldig voor panden aan de straat, bouwde men binnenin de bouwblokken.
Ook de gevolgen zijn veelvoudig:
Slechte hygiëne (bijv. een beluik in 1845 had 2 pompen en 6 toiletten voor 117 woningen), zoals bleek uit onderzoeken van Heyman en Mareska, en Burggraeve in 1843, Ducpétiaux in 1844 (volgens Ducpétiaux leefden 1 op 2 Brusselaars op 1 kamer).
Epidemies (cholera, o.a. in 1832, -48 en -99, en tyfus).
Sociale onrust (o.a. in 1848).
Banditisme, vooral onder kinderen en jongeren.
'Zedeloosheid': ontrouw, ongehuwd samenwonen (1 op 2 koppels), onechtelijke kinderen (1 op 3). Voor die tijd, nog overheerst door streng katholicisme, een ernstig zedelijk probleem, waarvan heel wat burgers en politici wakker lagen.
Druk op de rijkere stadsbevolking om de stad te ontvluchten, wat belastingsvermindering voor de stad betekende.
Verlies van status en aanzien van de stad.
Deze beluiken blijven speculatieve privé-initiatieven, die zich zelfs helemaal aan welke wet dan ook weten te onttrekken. De stedenbouwkundige wet van die tijd was immers slechts geldig voor huizen die op de straat uitkeken (dat is: ramen hadden aan de straatkant).
De grote misère in de beluiken, die ook afstraalt op de rijkere stadsbewoners, roept weerstand op. De Gentse gemeentewet van 1850 tegen de krotten (gelijkvloers min. 3 m. hoog; verplichte bovenverdieping van min. 2,5 m. hoog; vensters moeten open kunnen; vloer beneden moet 18 cm. boven grondniveau liggen en betegeld zijn; geen sanitair in open lucht; verbod op dieren) blijft dode letter. En ook de Brusselse congressen over hygiëne, vanaf 1850, slagen er niet in om saneringsmodaliteiten te laten opleggen. Zo ook het familistère-project van Burggraeve (1851, gerealiseerd door ondermeer kachelproducent Godin in Brussel), naar panoptische ideeën van Fourrier en Owen (1770-1830). Het congres van de Hoge Raad voor Hygiene (1851) pleitte eerder voor private woningen omwille van de sociale aanpassing en maatschappelijke rust. Bestudeerd wordt er veel, nagedacht ook, maar in de werkelijkheid verandert er zo goed als niets in de beluiken.
Ook latere panoptische projecten uit 1865-70 (slechts enkele huisjes, los van elkaar, geen gemeenschappelijke delen, tuintjes voor de controle, de projecten verspreid over de stad) worden niet uitgevoerd.
Rond 1860 verandert er heel wat door de sociale en politieke onrust (uitloper van de Parijse opstand van 1848), de afschaf van de stadsoctrooien (1860), de wet van 1858 tot onteigening van krotten (na de mislukte actie tegen krotten in 1850) en de wet van 1867 tot onteigening van hele buurten voor "sanering en verfraaiing". Toch bereikt het aantal beluiken zijn maximum rond 1877.
Omwille van de scherpe problemen werd in 2de helft van de 19de eeuw de woonsituatie langzaam verbeterd. Er zijn heel wat invloeden die deze tendens versterken:
De hygiënistische beweging (in de 1ste helft van de 19de E geneesheren, waaronder de Brusselaar Ducpétiaux de belangrijkste was; eerste bedrijfsleiders in eerste helft, meerdere bedrijfsleiders op het einde van de 19de E). Vanuit een grote filantropie bouwen sommige bedrijfsleiders in deze periode arbeiderswoningen, die inzake kwaliteit ver boven de normale arbeidersbehuizing uitsteken (bijv. Le Grand Hornu van mijneigenaar De Gorge of de Familistère van kachelproducent Godin).
De sociale strijd (hoewel verboden door de wet Le Chapelier, 1792-1884, die samenscholingen en organisaties van arbeiders verbood).
Een verschuiving van bedrijven naar de stadsrand, door de volgebouwde stadskern en de afschaf van het octrooirecht in 1860.
Ook de arbeiders, en dus hun behuizing, trekken mee naar de stadsrand.
Een poging tot sanering van de stadskern tot een prestigieus middeleeuws eiland (vanuit romantische ideeën) of een modern Frans stadshart.
Op de achtergrond spelen volgende ideeën mee:
De panoptische idee (vanaf 1840) vanuit het Panopticon-ontwerp van Bentham (een ontwerp van een ideale gevangenis op het einde van de 18de eeuw: rond, met centraal een controletoren, met volledig doorzichtige cellen).
Vandaar ook nog vaak een sterke invloed vanuit het kazernesysteem uit de tijd van Napoleon; Beide vinden elkaar in de "carré's" (bv. in de Sint-Kristoffelstraat en de Kartuizerwijk, Brussel), waar evenwel het binnenplein klein is gehouden (een doorgangspunt en geen ontmoetingsplaats zoals bij de Familistère) en die in de stad werden ingeplant (en niet buiten de stad zoals de Familistère). Dat familistere-ontwerp kwam van Burggraeve in 1851, met steun van o.a. Neve, Van den Bos, Ducpétiaux, Andries, Cluysenaar, Royer de Dour. Opzet was nieuwe arbeiderswijken te creëren buiten de oude stadskern, en zo ontworpen dat er een grote sociale controle mogelijk was, zo mogelijk door de bewoners onderling. Een mooi voorbeeld staat naast de Brusselse vroegmarkt: het gebouw Godin.
Het Mulhouse-type (4 woningen in een gebouw gecombineerd als carré) uit 1853 (op initiatief van de industrieel Dolfus) wordt her en der overgenomen, bv. Cité-Linthout in de Roodebeeklaan in Schaarbeek en in de Dilbeekse straat in Sint-Jans-Molenbeek.
Een poging tot verburgerlijking, dit is een andersoortige binding aan (de samenleving van) de werkgevers [door de energie van onproductieve behoeften als drank en seks af te wenden en te benutten voor productieve arbeid met het oog op huiseigendom en comfort; met nadruk op hygiëne en huisvlijt, o.a. via wedstrijden voor het netste huishouden (cfr. latere lichtfeesten en dergelijke in sociale woonwijken van de 30er jaren)]. Paulo Freire noemt dit 'culturele invasie'.
Een poging tot atomatisering van de arbeidersmassa. Noot: beide vorige steunen de theorie van Michel Foucault terzake.
Tussen 1860 en 1890 is er dan ook al een verbetering merkbaar naar woningen met anderhalve verdieping. Voorstellen in 1870 om nieuwe arbeiderswijken te bouwen buiten de oude stadskern werden meestal afgewezen uit vrees voor een rode gordel (zoals rond Parijs en Wenen). Toch werden enkele (!) nieuwe wijken opgetrokken in het Brusselse (Anderlecht, St.-Jans-Molenbeek) in 1875-80 (als vervangwoonst n.a.v. de overwelving van de Zenne) volgens het Mulhouse-systeem (= carré van 4 huisjes met een hofje van 100 m2) dat in 1855 werd aangeprezen door de Hoge Raad voor Publieke Hygiëne.
3 3 -- E Eeerrsstte e e ecchhtte e v veerrbbeetteerriinnggeen n
In 1880-90 verbetert de situatie op vlak van de arbeiderswoningen door allerlei elementen:
De wet op hypothecaire leningen (plaatselijke kredietmaatschappijen en de ASLK) voor arbeiderswoningen, wet in 1889.
Heel wat protesten vanuit esthetische hoek (terug naar de middeleeuwse spontane stratenstructuur i.p.v. de rationele stratenaanleg, o.a. Buls in Brussel) en socialistische hoek (reactie tegen de speculatie).
De sociale actie (mogelijk geworden door de afschaf van de wet Le Chapelier in 1884 en wetten ter bescherming van de arbeiders in 1886), o.a. onlusten in 1886.
De oprichting vanaf 1889 (in Gent in 1904) van stedelijke maatschappijen voor de huisvesting.
De wet tot oprichting van arrondissementele beschermcomités met o.a. toezicht op sanering (1889). Verschillende wetenschappers weten eindelijk een nieuwe wind te laten waaien. De pure liefdadigheid van filantropische uitzonderingen werd, onder invloed van een meer fundamentele maatschappelijke discussie over een meer rechtvaardige economie, vervangen door de eerste openbare bouwmaatschappijen (zoals de Schaarbeekse Haard in Brussel).
Na 1890 vinden we daarom beluiken met huizen met volledige verdieping en nieuwe cités buiten de oude stadskern vanuit hygiënistische en panoptische ideeën. Met het oog op eigendomsverwerving werden door wetten in 1892 en 1908 fiscale voordelen gebonden aan de kostprijs van het huis, waardoor meer mensen konden genieten en dus eigenaar konden worden. Een voorstel tot oprichting van een Nationale Maatschappij voor de Huisvesting in 1886 werd afgekeurd (pas gerealiseerd in 1919).
Uit deze periode dateren nog enkele projecten met sterke paternalistische inslag: de Spaar- en Zuinigheidsstraat in de Antwerpse Stuyvenbergwijk, en sociale woonblokken met inscripties als "Gezondheid door zuiverheid" (Schaarbeek) en "Hygiëne & Veiligheid" (Marollen, Brussel)
Vanaf 1905-10 vinden we ook nieuwe arbeiderswijken min of meer buiten de oude stadskernen (bijv. De Cirk in Gent) maar nog steeds onder invloed van oude tendensen en invloeden:
Verlichte fabrieksbazen die hygiëne definitief willen verbeteren (de filantropen).
Die zo meteen ook wel een nieuwe band arbeider-bedrijf willen opbouwen.
Romantische ideeën over 'het dorp'.
Het Franse kazernetype (eerste verschijning van 'hoogbouw', bijv. de Cité Hellemans in de Brusselse Marollen).
De panoptische idee (Panopticon van filosoof J. Bentham als constructie van 'ideale' gevangenissen eind 18de E: rond, centraal een bewakingstoren, cellen vooraan doorzichtig).
De tendens tot verburgerlijking en atomisering van de arbeiders.
De Cirk in Gent ((pprreennttkkaaaarrtt) )