Sara preview

Page 1

Tekst en illustraties: Eva Verhoeven Vormgeving: Annelies Vink

Copyright Š Eva Verhoeven Winterswijk, 2015



Voor Lucas, Arthur en David, in de hoop dat jullie altijd op zoek zullen blijven naar de betoverde vogels, hoeveel monsters je ook op je weg vindt. En datzelfde wens ik alle lezers van dit boek.


Sara lag in de tuin in het gras en keek naar de wolken die voorbij dreven. Hoog in de lucht vloog een vogel, helemaal alleen. Ze dacht aan het verhaal dat haar vader had voorgelezen. Het ging over betoverde vogels, die diep in het bos woonden. Daar hadden ze een paleis gebouwd van takjes en bladeren, versierd met bloemen. Met torentjes waarvan de daken waren gemaakt van herfstbladeren. Sara kwam overeind en rekte zich uit. Hoe zou zo’n paleis er uit zien? En de vogels? Zouden ze groot zijn, of klein? Met mooie kleuren, of grijs en bruin? Ze keek naar de bomen aan de rand van de tuin. Daar achter begon het bos. Ze mocht er niet alleen naar toe, maar ze wist niet waarom. Zou het erg zijn om heel even te gaan zoeken naar het paleis? Vast niet. Haar vader zou het niet eens merken. Ze keek nog een keer om naar haar huis. Toen liep ze naar het bos. Zodra ze het bos in stapte voelde alles anders. Het was koel, en het rook groen en mossig. Onder haar voeten hoorde Sara de droge bladeren knisperen. Er waren geen paden in het bos. Ze zag vogels, maar het waren doodgewone vogels. Een duif, en een zwart met witte vogel, die ze ook wel eens in de tuin zag. Af en toe hoorde ze geritsel in de bladeren van kleine diertjes die zich niet lieten zien. Hoe dieper ze het bos in liep, hoe dikker de bomen waren en hoe minder licht er door de bladeren heen kwam. Ze kon zich best voorstellen dat betoverde vogels hier wilden wonen. Wat was het bos groot. Er leek geen einde aan te komen. Haar keel voelde droog aan en haar voeten werden moe. Ze dacht aan de oranje limonade die ze thuis hadden. Als ze thuis was, kon ze aan haar vader vragen of hij wist waar de vogels woonden. Dan konden ze samen gaan zoeken. Dat was veel leuker dan alleen. Ze draaide zich om. Maar welke kant moest ze op? De bomen leken allemaal op elkaar. ‘Ik ben verdwaald’, dacht ze. ‘Misschien kan ik mijn huis wel nooit meer vinden.’ Die gedachte maakte haar bijna aan het huilen. ‘Niet huilen’ zei ze tegen zichzelf. Ze probeerde te bedenken wat haar vader zou doen als hij verdwaald was. ‘Rustig aan’ zei haar vader altijd, als er iets mis ging. ’Rustig aan en even nadenken.’


Hoe zou zo’n paleis er uit zien? Hoe zou zo’n paleis er uit zien? En de vogels? En de vogels?


Dus ging Sara zitten op het mos, met haar rug tegen een dikke boom. Had ze nou maar een spoor achtergelaten, touwtjes aan de takken gebonden zoals bij een speurtocht. Ze keek om zich heen, zoekend naar iets dat haar de weg zou kunnen wijzen. Ineens zag ze verderop tussen de bomen iets wits. Ze stond op en tuurde naar het witte vlekje. Wat was dat? Langzaam liep ze er naar toe. Toen ze dichterbij kwam, zag ze dat het een klein paard was. Maar wat deed een paard midden in het bos, helemaal alleen? Het paard stond zo stil dat Sara zich af vroeg of het wel echt was. Zijn witte vacht glansde. Hij leek haar niet te horen. Pas toen ze vlakbij was, draaide het paard zijn hoofd naar haar toe en keek haar aan. Sara stak haar hand uit om het paard te aaien en.. “Hohoho! Wat doe je nou?’ Geschrokken trok Sara haar hand terug. ‘Ik wou je aaien.’ ‘Hm’, zei het paard, en hij begon te eten van een lichtbruine paddenstoel die hij op de grond vond. ‘Waarom sta je hier in het bos?’ vroeg Sara. Het paard trok zijn wenkbrauwen op. ‘Omdat ik hier woon natuurlijk!’ ‘Oh. En hoe heet je?’ ‘Hubertus’. ‘Ik heet Sara. Ik zoek de betoverde vogels. Maar ik weet niet meer waar ik ben.’ ‘Betoverde vogels? Wat bedoel je?’ vroeg Hubertus. ‘De betoverde vogels die in het bos wonen en een paleis hebben gebouwd van takjes en blaadjes en…’ Sara hield op, want ineens vond ze het gek klinken, vogels die een paleis bouwden. ‘Die wonen hier niet’, zei Hubertus, ‘Betoverde vogels bestaan niet eens!’ Sara antwoordde niet. Ze had geen zin om Hubertus over het boek te vertellen. ‘Weet je mischien de weg naar mijn huis?’ vroeg ze. ‘Hoe moet ik weten waar jouw huis is? Ik weet de weg naar mijn huis, en dat vind ik genoeg’, zei Hubertus. ‘Wat een stom paard,’ dacht Sara. Ze had zin om zich om te draaien en weg te lopen. Maar ze had zo’n dorst.


Waarom sta je hier in het bos?



‘Heb je wat te drinken voor me?’ vroeg ze. ‘Wel ja, drinken, toe maar’, mopperde Hubertus. ‘Nou, vooruit. Kom maar mee’. Al snel zagen ze lichtjes tussen de bomen. ‘Dat is mijn huis’, zei Hubertus. Het was een houten huisje met drie raampjes. Sara wilde achter Hubertus mee naar binnen lopen maar hij hield haar tegen. ‘Blijf jij maar hier staan’, zei hij. ‘Het is zo’n rommel binnen, ik schaam me dood’. Sara vroeg zich af wat voor rommel paarden maakten. Zouden ze ook speelgoed hebben? Of heel veel hooi en hoefijzers en zadels en… Hubertus kwam naar buiten met een bak vol water. Het water was koud en Sara dronk tot ze niet meer kon. Toen vroeg ze: ‘Wil je me alsjeblieft helpen de weg naar mijn huis te vinden?’ Hubertus schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt me geen goed idee’. ‘Waarom niet?’ vroeg Sara. ‘Omdat… omdat….’, Hubertus zuchtte. ‘Wil je het echt weten?’ Sara knikte. ‘Goed dan. Hier in het bos woont Dat Wat Wij Vrezen. En Dat Wat Wij Vrezen wil je niet tegenkomen. Daarom blijf ik in de buurt van mijn huis.’ ‘Wat is dat, Dat Wat Wij Vrezen?’ vroeg Sara. Hubertus klakte ongeduldig met zijn tong. ‘Dat weet toch iedereen?’ zei hij. ‘Dat Wat Wij Vrezen is donker en zwart, en heel groot . En met scherpe tanden. En scherpe klauwen natuurlijk. Of zonder scherpe tanden en klauwen maar met veel haar en veel armen. Of misschien is het …‘ ‘Hoe bedoel je, misschien?’ vroeg Sara. ‘Heb je het nog nooit gezien?’ ‘Nee, gelukkig niet!’ riep Hubertus. ‘Ken je iemand die het heeft gezien?’ ‘Natuurlijk niet! Veel te gevaarlijk!’ ‘Maar hoe weet je dan’, begon Sara. ‘Dat weet iedereen!’ riep Hubertus boos. ‘Dat leer je als veulentje al. Pas op voor Dat Wat Wij Vrezen! Als dat er niet zou zijn, was ik al lang terug gegaan.’


Het leek wel alsof Hubertus moest huilen. ‘Terug? Waar naar toe?’ ‘Naar huis. Toen ik nog een klein paardje was,’ vertelde Hubertus, ‘woonde ik bij de andere paarden. Maar ik werd groter, en ging weg. Eindelijk kon ik zo laat naar bed als ik wilde, en eten wanneer ik trek had! Maar na een poosje begon ik me eenzaam te voelen. Ik mis mijn moeder. En de andere paarden.’ ‘En je durft niet terug omdat je bang bent voor dat vreesding?’, vroeg Sara, en ze dacht: ‘Misschien is hij daarom niet aardig. Omdat hij niet naar huis kan en zich alleen voelt.’ ‘Als we nou samen gaan’, zei Sara. ‘Naar de andere paarden, en naar mijn huis. Ik ben goed in gevaarlijke dingen wegjagen.’ ‘O ja?’, vroeg Hubertus. ‘Ja’, zei Sara. ‘Vroeger woonden er monsters onder mijn bed. Zwarte en paarse monsters. Die heb ik zelf weggejaagd.’ ‘Echt?’, vroeg Hubertus. Hij keek haar met grote ogen aan. ‘Echt waar’, zei Sara. Nou ja, het was een beetje waar. Haar vader had een lampje neergezet onder haar bed. Want de monsters hielden niet van licht. En hij had elke avond de bezem onder haar bed doorgehaald. Ze had de monsters nooit gezien of gehoord en ze dacht er steeds minder vaak aan. En later had ze zich afgevraagd, of de monsters er ooit wel echt waren geweest. ‘Je ziet er niet uit als iemand die monsters weg kan jagen’, zei Hubertus. ‘Zo klein en mager’. ‘Ik ben niet klein en mager!’, riep Sara. ‘En het is echt waar. Vraag maar aan mijn vader. En trouwens, anders moet je hier voor de rest van je leven blijven, helemaal alleen.’ Dat was gemeen om te zeggen, maar ze wilde zo graag dat Hubertus haar zou helpen de weg naar huis te vinden. Hubertus bleef een hele poos stil. Sara dacht dat hij misschien in slaap was gevallen, met zijn ogen open. Maar toen zei hij: ‘Goed. Laten we het maar proberen.’