27 minute read
De zeven levens van Fernand Bilcke
De zeven levens van een duizendpoot
De speelgoedwinkel van Bilcke … Voor wie kind was in de jaren ’70 en ’80, het Walhalla van hun jeugd. Je moest soms wat zoeken, maar ze hadden echt álles en daar stonden ze tot ver buiten Hoogstraten voor bekend. Toch vormt de winkel maar één aspect uit het rijk gevulde leven van oprichters Fernand Bilcke en Theresa Brughmans. Wij van De Hoogstraatse Maand gingen bij hem langs voor een uitgebreide babbel, die ons leidde van ‘den bak’ naar de School voor Patisserie en Confiserie en van de Kongoboot, via Expo 58, naar de Luizenmarkt. Zeggen dat Fernand voor twee heeft geleefd is een understatement. Maar laat ons bij het begin beginnen.
DHM: Fernand, waar en wanneer ben je geboren?
Fernand: Om het met de woorden van Louis Fransen te zeggen: ‘Ik ben geboren toen ik nog héél klein was’. En dat moet zo geweest zijn rond de jaren … 1945!
DHM: Nu zijt ge met spek aan ’t schieten!
Fernand: Allé dan, ik ben geboren in Deurne op O.-L.-V.-Onbevlekte Ontvangenis (8 december) 1930. Ik werd geboren toen ons ma naar de vismarkt was. Ze kwamen langs bij onze pa met drie klein mannen op den arm: ne kletskop, ne rosse en éne met lang haar voor z’n ogen. Onze pa zei: “Geef die laatste maar, want daar gaat ge niet vanaf geraken”.
DHM: Zijn de Bilckes een Hoogstraatse familie?
Fernand: Eigenlijk komen we uit Gent, maar mijn grootvader werd in Brussel geboren. Zoals dat toen ging nam zijn oudste broer de zaak over. Mijn grootvader trok daarop naar de Kempen om verpleger te worden in Geel en in Wortel- Kolonie. Na een tijd kwam hij in de Lindendreef wonen, in een huis van de gevangenis. De broers van onze pa wilden alledrie voor pater leren en dat ging toen voor. Onze pa moest maar werk gaan zoeken en dat vond hij in de gevangenis van de Begijnenstraat in Antwerpen. Na hun trouw woonde hij met mijn moeder in Deurne. Pa had ooit viool geleerd, maar speelde vanalles. Zo is hij daar organist en koster geworden. Tegen dat grootvader op pensioen ging, is onze pa in Hoogstraten komen werken. En zo verhuisden we toen ik een maand of twee, drie was naar hier. Karel was ouder. Na mij kwamen Michel, May, Mirèse en Luc. Onze Luc stierf heel ongelukkig op z’n 21ste, van een appendix met complicaties. Ook Michel en Mirèse zijn al overleden.
DHM: Iets zegt ons dat je een felle jeugd hebt gehad.
Fernand: In de Lindendreef heb ik een schoon jeugd gehad. Maar in de kleuterklas kon ik al niet verdragen dat er iemand loog. Zo vertelde Mère Dorothé dat je de Heilige Geest niet kon zien. “Mère, ge liegt”, zei ik. Waarop zij vroeg of ik Hem dan al gezien had en wat ik dan wel had gezegd. “Dag God de Vader”, zei ik, dat ik gezegd had en ook dat Hij daarop “Dag Fernand”, had geantwoord. Dan ging ik naar de lagere school in de Karel Boomstraat. Daar speelden we dikwijls ‘hamer, schaar en kapmes’. En ik weet nog dat de meesters in de winter de koer vol water zetten, dat dan bevroor tot één grote ijsbaan. En met Jef “Rabas” kroop ik door de angeliquevelden. Wij waren dan konijn en Jef Beyers jager. En elke keer als we met ons achterste boven de planten kwamen, schoot de Jef op ons met z’n luchtgeweer. Ik werd ook misdienaar in de grote kerk bij Deken Senden. René Van Delm heeft me opgeleerd. Maar als misdienaar moest ik om 6 uur uit bed, terwijl ik liever bleef liggen. Maar daar was pa Bilcke niet mee akkoord en zo gooide hij ooit een emmer water in mijn bed om me eruit te krijgen. In de kerk ben ik dan eens met het wierookvat beginnen slingeren tot de vlammen eruit sloegen. Den Deken heel kwaad natuurlijk en hij stuurde me direct naar huis.
DHM: Dat is toch wel ver het strafste …
Fernand: Wat ook veel gedaan werd, dat was het vechten tussen de gebuurten. Daarmee ben ik wel twee keer in den bak gevlogen. De eerste keer hadden we Louis Gorrens ‘krijgsgevangen gemaakt’ en hem op ‘t kerkhof vastgebonden aan de kettingen rond de graven van de Ursulinen. Maar in het vuur van het spel waren we hem vergeten tot de gendarmes mij om 11 uur ’s avonds uit m’n bed kwamen zetten en riepen: “Waar is Louis Gorrens!?”. En als straf moest ik een nacht ‘gaan zitten’. De andere keer was toen we met de Gelmelstraat moesten vechten tegen die straffe mannen van de Luizenmarkt. Ik ben dan een jerrycan naft gaan pikken, goot die uit over de straat en stak het in brand zodat die van de Luizenmarkt er niet door konden. Toen de brandweer vroeg wie ’t gedaan had, zegden ze met allemaal: “De Nand!” En de Nand mocht weer ‘een nachtje mee’ …
DHM: En dan kwamen de oorlogsjaren.
Fernand: Toen ik een jaar of tien was, deelde de koning via de radio mee dat België in oorlog was en dat er geen school meer was. Ik zwierde m’n boekentas door de lucht – zo content was ik – maar onze overbuur Frans Theunis, die oudstrijder was, had het gezien en hij gaf mij daar een lap … “Voila, dát is oorlog!” riep hij.
DHM: Maar je werd toch serieuzer na je Plechtige Communie?
Fernand: Dan was het tijd om naar ’t Seminarie te gaan, waar ik ook wel eens wat uithaalde. Ik ben er ooit zelfs bijna buiten gevlogen omdat ze dachten dat ik iets geroepen had dat niet door de beugel kon, hoewel het eigenlijk iemand anders was. Ik ben toen met onze pa bij de directeur en de superior moeten komen en ik mocht maar blijven als ik beloofde héél braaf te worden. In het Seminarie leerde ik ook klarinet en speelde ik mee in de fanfare. Omdat de muziekmeester had gezien dat ik gevoel voor ritme had mocht ik op weg naar ‘t Withof de ‘groskés’ slaan. Maar ik was maar een klein manneke en die groskés was zo groot en zo moest er iemand uit de retorica voor mij lopen met den trommel op de rug en ik liep er dan achter en klopte. Maar echt leren deed ik niet op ’t Seminarie en hoe hoger ik kwam, hoe moeilijker het werd. Ook omdat ik meer op de ezelsbank zat dan op een gewoon bank. Dus besliste onze pa na een paar jaar dat het beter was dat ik in de leer ging bij ‘De Française’ (kleermaakster Adriaensen in de Heilig Bloedlaan). Maar dat zag ik echt niet zitten. Gelukkig kwam tante Maria toen met het voorstel om naar de nieuwe patisserieschool van Antwerpen te gaan. Ik volgde er patisserie,confiserie en kleingoed. En toen ze geen leraar godsdienst vonden, heb ik zelfs efkens godsdienst gegeven aan ons klas. Ik moest dat maar doen, want ik kwam tenslotte van het Seminarie …
DHM: Maar de nieuwe school ging je beter af?
Fernand: Toen hij maar weinig te horen kreeg, betrouwde onze pa het niet langer en hij kwam in ’t school informeren hoe ik het deed. De directeur ging mee langs mijn leraren en vroeg elke keer om de beste leerlingen te noemen. Tot onze pa zijn verbazing was ik altijd bij de eerste drie. Hij was ineens zo fier dat ik als cadeau een nieuw kostuum kreeg. Eén van de laatste jaren was er een Duitse firma die een techniek had om snel gateaux te versieren. Onze directeur wilde weten hoe dat werkte en ik stelde voor dat de leraren en de leerlingen dit apart, en om het eerst, zouden uitzoeken. Iemand van ons was eerst, waarna ik door de leraar werd gebuisd en ik heel de zomer aan de kust bij patissiers moest gaan helpen. Na de school kon ik tot aan mijn legerdienst, begin jaren ’50, gaan werken bij de deken van de patissiers in de Leopoldstraat. Daarna heb ik 21 maanden gediend, in Brugge, Keulen, Lommerich en Lier om te eindigen in de Luchtbal. Toen we eens groot verlof hadden, liet de commandant me één dag vroeger vertrekken dan de anderen, want samen … dat vertrouwde hij niet. Ik kwam thuis aan en onze pa direct kwaad: “Wat hebt ge weer uitgestoken dat ge hier aankomt? Terug!”En ik dus terug en zo kon ik toch met de mannen op stap. Ik nam hen mee naar een café in Antwerpen, maar daar zagen ze de bui natuurlijk ook al hangen. Ze riepen me in de keuken voor een tas koffie, sloten me gauw op en stuurden de anderen naar huis …
DHM: En dan kon het echte werk beginnen …
Fernand: Na het leger ging ik weer bij de patissier aan de slag. Maar het betaalde niet zo goed en toen ik een advertentie van de Agence Maritime zag, vroeg ik mijn baas om mee te mogen doen. Ik moest als proef enkele gerechten bereiden en een paar dagen later kreeg ik al een telegram dat ik was aangenomen. Maar dat was ‘s woensdags en de zaterdag erop moest ik al vertrekken … Thuis waren ze razend: “Dat bestaat niet, dat ge zo’n goei job opgeeft om zeeman te worden!” Want zo’n zeemannen, die hadden nogal een naam! Maar ik ben toch vertrokken.
DHM: Op welke lijn werkte je?
Fernand: Het verst was Vittoria in Brazilië. Maar meestal zat ik op de Kongoboot. Via Tenerife en de Canarische Eilanden voeren we voorbij de Evenaar tot in Belgisch Kongo. Dan hadden we een 200 passagiers bij en dan nog een vracht cargo. De heenreis duurde drie weken, dan waren we een week ginder en kwamen we op drie weken terug.
DHM: Hoe was het werken op zo’n schip?
Fernand: Vooraf moest ik laten weten hoeveel meel en hoeveel suiker ik nodig had. Maar hoe meer je meenam, hoe minder je verdiende. Daarom gaf ik geen al te vers brood, want dan zouden ze me de oren van de kop hebben gegeten. Ouder brood verzadigt sneller. Nu, om brood te maken kreeg je elke keer een aantal uur, om desserts te maken ook. Maar ik combineerde dat allemaal: terwijl het deeg aan het rijzen was, maakte ik al desserts enzovoort. Het resultaat was dat ik op den duur 1500 overuren had. Maar van de commandant mocht ik die niet opnemen: “Gij zijt ne jonkman en dan zijn er anderen die dat meer nodig hebben dan gij”. Ik gaf daarop mijn ontslag en tekende bij Rederij Deppe. Maar dat was een contract voor ‘de wilde vaart’, waarbij je drie jaar vast hing en niet wist waar je heen zou varen of voor hoelang. Het ging meestal om cargo. Terwijl hadden ze bij Agence al twee andere chefpatissiers in dienst gehad, die alle twee al overwerkt waren. Dus kreeg ik al gauw een telegram dat ze me bij onze aankomst in Frankrijk terug zouden oppikken. Ik wilde dat eerst niet, maar de rederijen hadden een overeenkomst dat ze geen personeel van elkaar zouden afpakken en zo kwamen we op den duur overeen dat ik toch terugkeerde naar Agence, op de ‘Jadoville’. Juist voor de onafhankelijkheid van Kongo waren daar veel gouverneurs en zo aan boord en die vroegen aan de commandant of de patissier geen pralines kon maken. Nu kon ik dat wel, maar aan boord was het veel te warm. Maar voor alles was een oplossing, dus ze maakten een deel van de viskelder leeg en daar kreeg ik mijn atelier.
DHM: Kon je nog koken wanneer het stormde?
Fernand: Vooral bij de wilde vaart was het dikwijls woelig. Eén keer was het zo erg dat mijn pan altijd wegschoof. Maar toch wilde de bemanning eieren. Ik heb m’n boter dan maar zo op ’t vuur gedaan en de eieren recht op ’t vuur gebakken. Nu, bij soep of patatten ging dat natuurlijk niet. Maar op den duur had ik het gevonden. Ik maakte me met een ketting vast aan het plafond en dan kon ik met de schommelende boot mee heen en weer zwieren. En als ik de eerste keer voorbij de pot vloog, hief ik het scheel op en als ik er terug voorbij vloog, roerde ik gauw in de pot …
DHM: Zoals een slingeraap! Maar naar ’t schijnt heb je er ooit een echte meegebracht?
Fernand: Ja! Ik had een dag vrij en wandelde door een ‘village’. Daar boden ze mij een aap te koop aan. Ik mocht hem van de kapitein meenemen in een hondenkot en tussendoor ging ik er op het dek mee wandelen. Normaal moest hij in Antwerpen in quarantaine, maar ik zei tegen de commandant dat ik maar terug kwam als hij zorgde dat ik ‘Petatje’ – want zo had ik hem genoemd – zo mocht meenemen. Ik weet nog dat onze Michel mij met een Volkswagen Kever kwam halen. De drie ‘graçen’ (‘gratiën’, zo noemt Fernand zijn drie tantes Bilcke altijd) zaten vanachter, Petatje in een kooi op de schoot van tante Angèle. En als we een bocht namen en de tantes zich tegenhielden aan de lussen, dan deed Petatje hen al direct achterna.
DHM: Hoe lang is Petatje gebleven?
Fernand: Toch ongeveer een jaar. Heel het dorp sprak erover. Dikwijls hing hij in de bomen van ‘t Spijker. En thuis waren op den duur de luster en de gordijnen kapot, waarin hij altijd slingerde. Tegen de kou deden we hem een jaske aan, maar als het regende trok hij dat altijd uit. Hij is dan ook aan een bronchitis gestorven.
DHM: Je hebt vijf jaar gevaren. Waarom besloot je uiteindelijk om aan wal te gaan?
Fernand: Onze pa was intussen directeur van de gevangenis van Merksplas geworden. En toen ik eens thuiskwam ging ik daar mee naar de mis, waar ik verschillende gasten zag die ik kende van op den boot. Ze waren o.a. met wapenhandel bezig geweest en zaten nu vast. Ik dacht dat het toch beter was om daar allemaal afstand van te nemen, maar opnieuw in een bakkerskelder gaan werken wilde ik ook niet. Toen heeft onze pa voor een job gezorgd bij ‘De Biekes’ in Sint-Niklaas. Daar was ik vertegenwoordiger in peperkoek en wafels en als het druk was, kon ik als patissier ook invallen bij de productie.
DHM: En eens je thuis was, leerde je Theresa kennen …
Fernand: We gingen met het Piuskoor zingen op de wereldtentoonstelling ‘Expo 58’ in Brussel. Theresa Brughmans gaf les op ’t Spijker en was juist bij het koor gekomen. Ik vroeg juffrouw Denis, die naast haar zat in de bus, om op te staan zodat ik met Theresa kennis kon maken. Toen ik in Brussel de jassen wegbracht, speelden we de groep kwijt en wandelden we wat met zijn tweeën rond. Nog maar een paar passen ver hoorde ik een driedubbele uitroep: “Fernand!” Het waren de drie gratiën, die ook in Brussel rondliepen en die het natuurlijk direct doorhadden. Ook onze Luc, die vroeger thuis was dan ik omdat ons bus in panne was gevallen, had onze pa al ingelicht tegen dat ik thuiskwam. ‘Den eeuwige jonkman had een meiske!’
DHM: Werd jullie relatie direct geaccepteerd?
Fernand: Vooral Theresa werd het moeilijk gemaakt. Verschillende mensen vonden dat ze haar moesten waarschuwen. Want zo’n zeeman, dat zou toch maar een nietsnut, een vrouwenloper en een kieken zonder kop zijn! Toen Theresa me vertelde wat ze allemaal gehoord had, vroeg ik haar wat zij van mij dacht en alleen daar naar te luisteren. Dat deed ze en we zijn altijd bij elkaar gebleven. Maar of we nu best zouden trouwen of niet, dat wist ik toen niet direct. Theresa was mijn getreuzel op den duur zo beu en – ze was veel struiser en sterker dan ik – op gegeven moment hing ze me gewoon met mijn kraag aan de kapstok. “En ik haal u er maar af als ge ja of nee geantwoord hebt”. En op 13 juli 1960 zijn we dan getrouwd.
DHM: Waar gingen jullie wonen?
Fernand: Mijn schoonmoeder wilde dat ik bij hen op de zagerij onderwege Loenhout kwam werken. Mijn moeder hoopte dat ik terug in de patisserie zou gaan. Dat ik toen voor de zagerij heb gekozen, daarvoor is ons ma eigenlijk altijd kwaad gebleven en dat is wel spijtig. We woonden mee op de zagerij en we kwamen niets tekort. Maar een eigen loon kreeg ik niet. Omdat Theresa enig kind was, zouden we later alles krijgen, zo verzekerden mijn schoonouders ons. Maar ik wilde onafhankelijk blijven en daarom begon ik in de Gelmelstraat een doehet-zelfzaak. Op den duur verkocht ik er ook deuren, ramen en rolluiken en al gauw was de winkel te klein.
DHM: En dan hebben jullie in ’65 dat mooie pand aan de Vrijheid gekocht …
Fernand: Het was pastoor Van Reusel die me vroeg waarom ik het huis van Loostermans niet kocht. Ik ging eens horen, maar de prijs was onbetaalbaar hoog. Maar omdat het pand maar niet van de hand geraakte, kwam Julien Loostermans nog eens praten. Mijn schoonmoeder en Theresa verlieten de kamer. Mijn schoonvader, Julien en ik namen een trappist en staken een sigaar aan. Ik zou een prijs noemen en tegen dat zijn sigaar op was, moest Loostermans maar weten te zeggen of hij al dan niet akkoord ging. Ik gooide een veel lagere prijs op tafel, Loostermans zuchtte even en tot ieders verbazing ging hij akkoord.
DHM: Je bouwde er een heel magazijn achter. Dat bood wel mogelijkheden …
Fernand: Omdat we toch plaats hadden, stelde mijn schoonvader voor dat ik de ballenfabriek van burgemeester Rik Brosens zou kopen. Ik wilde dat wel doen, op voorwaarde dat Rik Brosens ervoor zorgde dat ik voldoende zware elektriciteit zou krijgen. En zo kreeg ik half de jaren ’60 een zware kabel naar het magazijn, waarop ik de installaties kon aansluiten. Ik maakte al een tijd kleine plastic ballen, toen een paar marktmannen mij vroegen of ik geen ‘kangoeroeballen’ kon maken. Daar hadden zij ergens iets over opgevangen. Na lang proberen kon ik al een kleine versie maken op basis van een gewone bal. Daarop ging ik naar de moulemaker, maar hem moest ik zelf de afmetingen en de samenstelling van het metaal bezorgen. Ik ben dan zelf boven het gasvuur beginnen uittesten tegen welke temperaturen de verschillende metalen bestand waren. Op den duur had ik een moule waarmee ik twee keer vier springballen in één oven kon krijgen. Ik produceerde een massa ballen en ging ze overal zelf verkopen.
Niet via een groothandel, waarbij je pas maanden later je geld zou zien. Nee, boter bij de vis moest het zijn. En dat ging allemaal goed tot na een paar maanden ineens de rijkswacht en een deurwaarder in de zaak stonden. Nu was er een Engelse firma die gelijkaardige ballen maakte en ze beschuldigden me van namaak. Maar hun octrooi was nog in aanvraag en gelukkig kon ik toen met facturen aantonen dat ik al langer bezig was. Ik heb dan zelf geprobeerd een octrooi te nemen, maar dat ging alleen nog voor de vormgeving van de springbal. De anderen mochten wel springballen maken met bijvoorbeeld een ring als handvat, maar alleen ik mocht er maken met zo twee van die oortjes. Maar al rap maakte de concurrentie die toch na en ik kon dat natuurlijk ook voor de rechtbank brengen, maar daar had ik geen geld voor. DHM: Is de speelgoedwinkel ontstaan uit de ballenfabriek? Fernand: Met de springballen kwam ik ook bij een grote speelgoedwinkel in Brasschaat, die door langdurige wegenwerken weinig volk over de vloer kreeg. Zij vroegen of ik hier tijdelijk speelgoed voor hen wilde verkopen. En dat liep zo goed dat Theresa en ik zo rond 1967-‘68 besloten om zelf een winkel te beginnen.
DHM: Zoveel werk, dat konden jullie toch onmogelijk alleen bolwerken?
Fernand: Nee, en zeker niet toen we in 1972 ook de zagerij overnamen. In de winkel en bij de boekhouding kregen we hulp. En ook voor de ballenfabriek en de zagerij werden mensen aangeworven. Daar heb ik dikwijls geprobeerd om mensen in te schrijven die anders moeilijk aan een job geraakten. Maar het bleef hard werken en na 10 uur ’s avonds moest ik dikwijls nog aan de boekhouding beginnen. Terwijl gaf Theresa nog altijd les in Meerle en stilaan beseften we dat we te weinig tijd voor onze kinderen hadden. Webesloten dat Theresa haar ontslag zou geven, maar de nonnekes wilden haar graag houden. Daarom brachten ze ons in contact met de familie Keustermans. Vader Keustermans herstelde niet goed van een ongeval. We kwamen overeen dat hun jongste dochter, Lea, bij ons zou komen wonen. Lea hielp in het huishouden en later ook in de winkel, maar ze werd vooral een tweede moeder voor ons kinderen. 37 jaar is ze bij ons geweest en van meet af aan was ze als familie voor ons, evenwaardig aan onze eigen kinderen.
DHM: Maar je gezin bleef niet van ongelukken bespaard.
Fernand: We hebben zeven kinderen gehad, maar daar zijn er twee van gestorven. Kathelijne was maar enkele weken oud en Raf was drie jaar toen ik hem dood uit zijn bedje haalde. Alle hulp kwam te laat. De maanden daarop had ik in niets nog interesse en had in niets nog zin … (Stil). Jaren later moest Hilda Ceusters van Den Bonanza naar het ziekenhuis voor een onderzoek. Omdat ze liggend vervoerd moest worden zou Theresa rijden met onze Volga, want daarvan konden de zetels plat. In het ziekenhuis besloot Theresa zich ook maar eens te laten onderzoeken … Hilda kon gerust naar huis, maar Theresa … Bij haar werd longkanker vastgesteld. Na vier jaar ziek zijn is ze op 25 maart 1987 overleden … Ze was amper 50 … Toen twee jaar geleden ook Lea kanker kreeg en ook zij op haar 50ste overleed, was dat opnieuw een zware klap. Voor mij en voor ons kinderen, die eigenlijk twee moeders zijn verloren. Ik ben blij dat ik toen mijn vijf kinderen en mijn acht kleinkinderen had, want die hebben me overeind gehouden. Na Kathelijne kwam gelukkig al gauw ons Dettie. Zij woont nu in Dilbeek en heeft vier kinderen. Dan volgt onze Jo, die nu brandweercommandant is in Baarle en die twee kinderen heeft. Dan kwam onze Raf die gestorven is en daarachter onzen Tom, die bij mij woont. Gerd woont sinds kort terug in Wortel en heeft twee kinderen. En ons Ula woont hier in de Loenhoutseweg.
DHM: Een groot gezin en verschillende jobs naast elkaar. Was er ooit tijd voor ontspanning?
Fernand: Toen ik naar de patisserieschool ging, kwam pastoor Van Reusel naar mij en hij zei: “Fernand, ge zijt nu gene student meer, maar ne kajotter. En ik heb volk nodig voor de KAJ.” En zo werd ik daar penningmeester. Van Reusel gaf me de portemonnee en de rekeningen en toen ik alles had nageteld, bleek dat we met een schuld moesten beginnen. We organiseerden direct activiteiten die geld opbrachten. Voor de affiches en andere onkosten gingen we steun vragen aan den brouwer, aan Koffie Verheyen, … en we vroegen hen elke keer om de helft te sponsoren. Maar op den duur hadden we er wel zes die de helft wilden sponsoren en we waren er ineens bovenop. Ik was ook nog jong toen ik bij het Piuskoor ging. Eerst zongen we op losse basis en regelmatig eens in het Begijnhof. Na de heropbouw van de grote kerk werden we daar het vaste koor. Na de hoogmis gingen we een pintje drinken en dikwijls moesten we nog rap gaan eten om tegen het lof van twee uur terug te zijn. Daarna gingen René Van Delm, Juul Druyts, Jef Michielsen en ik terug een pintje drinken en een kaartje leggen. We noemden ons club de ‘Big 4’ en de winst van het kaarten ging in de pot. Wie verloor moest bij den bakker ‘pain à la Grecque’ gaan kopen dat we dan samen opaten. Op den duur kwamen ook Leon Van Bergen, Rik Michielsen, mijn broer Karel en anderen bij de groep. Vanuit de Big 4 werd rond 1950 ‘Den Duizendpoot’ opgericht. Om wat geld in kas te krijgen werd Juul Druyts bibliothecaris. Wij gingen hem dan helpen en met zijn pree konden we samen op stap.
DHM: Wat heeft den Duizendpoot met de Gelmelwacht te maken?
Fernand: Louis Fransen en Mon Rigouts waren al langer bezig met de Milac (een organisatie voor de Hoogstraatse soldaten, nvdr.). Ze stuurden wel eens pakketjes naar de soldaten en ze maakten ook het tijdschrift ‘Gelmelwacht’, met allemaal Hoogstraats nieuws. Nu kregen Louis en Mon het op den duur te druk en Deken Lauwerys vroeg aan de mannen van den Duizendpoot of ze dat niet wilden overnemen. Nu wilden we dat wel, maar niemand van ons had ervaring met schrijven en zo. Louis Michielsen en onze pa hebben ons toen goed geholpen, met het zoeken naar rubrieken zoals de dagklapper. Die dagklapper werd vooral door René Van Delm gemaakt. Jos Bruurs zorgde voor de interviews. Jos Martens maakte prachtige tekeningen en Juul Druyts schreef verhalen. Ook Sus Geysen werkte mee als hij in Hoogstraten was. Ik kon het beter gezegd dan geschreven krijgen en ik leverde zo dingen aan die de anderen dan uitwerkten. Naast den Duizendpoot werkten ook Frans De Jonghe, Paul Van Delm en Leon Van Bergen mee en later ook Jan Bruyndonckx. Meer dan 40 jaar heeft de Gelmelwacht bestaan en in onze hoogdagen hadden we toch zo’n 800 abonnees. Sommigen waren altijd bang dat ze er in zouden komen, anderen kwamen ons zelf allerlei nieuws aanreiken. Nu kregen we ook wel eens op onze donder zoals toen met dat verhaal over de ‘noodschuifaf’ die in het rusthuis werd geplaatst op vraag van de brandweer. Juul schreef een verhaal dat een bewoonster de schuifaf moest uittesten, samen met Jef “Rabas”, de kloekste van onze brandweermannen. Er stond dat zij de schuifaf zo leuk vond dat ze er opnieuw en opnieuw af wilde. Het verhaal mocht er niet in, maar alles was al gedrukt …
DHM: Al decennia lang ben je verankerd in het gebuurte Luizenmarkt.
Fernand: Het was een heel goed gebuurte, met allemaal mensen die vooruit wilden: Karel Ceusters, Jaak Van Opstal, Ad Roovers en de anderen. Met de Luizenmarkt hebben we ook de verlichte avondmarkt opgericht. Burgemeester Jos Van Aperen beloofde al lang een ‘evenement’ voor Hoogstraten, maar dat kwam maar niet van de grond. Hij vroeg of wij ervoor wilden zorgen. Het bestuur van de Luizenmarkt ging rond bij de winkeliers maar om er als gebuurte iets aan over te houden vroegen we wel dat de gemeente ons geen stroom en geen standgeld zou aanrekenen. Toen een paar jaar later werd gestart. Met de woensdag van Heilig Bloed vroegen ze ons of we dat mee in gang wilden steken. Toen het comité ons op het commissariaat bij Omer Meeus uitnodigde voor een eerste vergadering, probeerden ze ons nog gunstig proberen te stemmen door enkele whisky’s aan te bieden. Bij het buitengaan hoorden we: “Zie dat ge goed thuisgeraakt!” Waarop ik antwoordde: “Zien jullie maar dat wij goed thuis geraken!” Daarop wilden ze ons met de combi wegbrengen, maar wij vroegen een taxi en die hebben we ook gekregen. Dat we later ineens uit dat comité werden gezet, dat heeft ons wel zeer gedaan. Want wij hadden toch mee de contacten gelegd met de marktkramers en met Bloso (voor de Stratenloop, nvdr.)? Ook de gebuurtenvoetbal werd in de Luizenmarkt opgericht. We hadden een biljartclubje in den Bonanza en daar spraken we af om ook eens te gaan sjotten. We zochten ploegen waartegen we op het oude B-terrein konden spelen. ‘Luizenmarkt-Statie’ was de eerste match. Later hadden we eens een achterstand van 23-0, maar Jos Snoeys liet de moed niet zakken en hij riep van “Komaan mannen, het kan nog!” En z’n woorden waren nog niet koud of hij gleed uit en kwam van kop tot teen in ‘t slijk terecht. Zelf heb ik mee gesjot tot ik een jaar of 50 was. Stilaan is het gebuurtenleven wat uitgedoofd, maar bij de Kerkfabriek van Sint-Jan (Evangelist, van het Begijnhof, nvdr.) ben ik nog een hele tijd actief gebleven. Het was boeiend, maar niet altijd gemakkelijk.
DHM: Fernand, zo’n druk leven, dat moest zijn sporen nalaten. Wat is er het afgelopen jaar gebeurd?
Fernand: Ik had de laatste jaren al vaker iets gemankeerd. Zo ook begin oktober, toen ik in allerijl naar Edegem moest voor zes overbruggingen. Terwijl ik op de operatietafel lag kreeg ik een zwaar hartinfarct, waardoor ik drie dagen in coma heb gelegen. Nadat ik bijkwam heb ik een halve dag op de recovery gelegen en toen kreeg ik een herseninfarct. De specialisten dachten zonder uitzondering dat ik er niet door zou komen en als dat toch zou gebeuren, dat ik dan één wrak zou zijn. Maar na 14 dagen ben ik tochuit de coma geraakt. Maar ik was totaal verlamd en kon twee, drie maanden niet meer spreken. Maanden heb ik in Edegem gelegen en maar stap voor stap kwam ik er bovenop. Ik moest opnieuw leren spreken en daarna leerde ik weer zelf drinken en eten, waarna ze de sondes konden verwijderen. Daarna heb ik een tijd in het Sint-Jozefziekenhuis gelegen en tenslotte in De Dennen in Westmalle, waar ik dan wonderwel ben hersteld. Van die eerste maanden weet ik helemaal niets meer; ze hebben het me allemaal moeten vertellen. Ik heb heel veel geluk gehad dat ik er nog ben.
DHM: Aan welk beroep heb je het meeste deugd beleefd?
Fernand: Eigenlijk aan de patisserieschool. Ik heb altijd van uitdagingen gehouden en daar kon ik me echt uitleven. Ik heb zelfs twee keer een prijs gewonnen. Eén keer nam ik een grote blok chocolade, waaruit ik met hamer en beitel drie engeltjes heb gekapt. Die hebben op veel tentoonstellingen gestaan. En een andere keer maakte ik tassen, ondertassen en een pot in suiker, die ik dan beschilderde met Chinese inkt. Die stukken heb ik natuurlijk niet meer, maar het was me meer te doen om het maken dan om het bijhouden. Ook toen ik op latere leeftijd aan het IKO leerde schilderen, heb ik bijna alles weggegeven.
DHM: Waar heb je nog van genoten?
Fernand: Van de vriendschap van de Big 4 en later den Duizendpoot, van het Piuskoor en van ons gebuurte de Luizenmarkt. En dat ik in elke job en bij alles wat ik deed door ons Theresa werd gesteund. Al was het soms gewoon door te zeggen: “Dat kunt ge niet, Fernand!” Hetgeen voor mij altijd genoeg was om het toch maar eens te proberen …
DHM: Fernand, van harte dank voor de aangename babbel. En dat het je nog lang goed mag gaan. (interview: dh, pdn – foto’s: lvr)
De familie Bilcke
De stamboom Bilcke telt wel meer bijzondere telgen. Zo was de bekende schilder Servranckx een kozijn van pa Bilcke. Nonkel Fernand was abstract kunstenaar én secretaris van de Kempische Schrijvers. Nonkel Karel was missionaris en schilder. En nonkel Maurits was kunstcriticus, maar ook schrijver en tekenaar, o.a. voor het ‘verlucht radioblad’ van de BRT. In De Hoogstraatse Gazet (1979-1985) verschenen regelmatig ook gedichten van zijn hand. Fernand’s vader Paul was onderdirecteur van de gevangenis in Hoogstraten, later mededirecteur in Merksplas en uiteindelijk directeur van de Begijnenstraat in Antwerpen. Ze gingen opnieuw in Antwerpen wonen, waar Paul in ‘95 op 94-jarige leeftijd overleed. Moeder Ursule Ceulemans overleed vele jaren vroeger. Daarnaast zullen de oudere Hoogstratenaren zeker de ‘3 gratiën’ nog kennen. Zo noemde Fernand zijn ongetrouwde tantes Irma, Maria en Angèle Bilcke, die in de Karel Boomstraat woonden. Vooral naar Angèle – tante Jelleke – die lesgaf op ’t Spijker, keken heel wat mensen op.
DE WERELD VAN KRIZ