Levensverhaal

Page 1

Levensverhaal Van Chris van der Linden



1


2


3

INHOUD

1.

Introductie

2.

Valkenburg, september 1960

2.1. Ravensbos, een nieuw thuis 2.2. Mijn eerste dag op Ravensbos 2.3. Dagprogramma Ravensbos 1960 – 1961, september 1960

3.

Van de regen in de drup, oktober 1966

3.1. Priesteropleiding terwijl ik niet in God geloof 3.2. Ouderlijk huis ingewisseld 3.3. Leven, dood, toekomst, 23 augustus 2004

4.

Tenslotte


4


5

INTRODUCTIE


6


7

Sjaak van der Linden (RK) geb dd 19 mei 1915 ’s Hertogenbosch Jos Arnoldus (RK) geb dd 26 februari 1921 Groningen Burgerlijk huwelijk 14 februari 1946 Haaren (NB) Kerkelijk huwelijk 19 februari 1946 St. Catrien ’s Hertogenbosch Huwelijksfoto van Sjaak en Jos waarbij Sjaak op een krukje staat!


8

Mijn eerste dagen ben ik niet stil te krijgen. Een apart kamertje is dan mijn deel, zo vertelt moeder decennia later. Ik ben het tweede kind uit een huwelijk dat aan liefde al snel niets blijkt voor te stellen. Moeder heeft evenals vader een achtergrond van doorleren. De doorgebrachte tijd op de HBS en de Kunst-Academie te Den Haag zijn voor haar geweldige jaren geweest. Zij voelt zich het best tijdens kunstschilderen. Vader is na de bisschoppelijke kweekschool en het behalen van de onderwijsakte volledig de kluts kwijt. In die tijd zijn er namelijk vele werkloze onderwijzers. Hij valt noodgedwongen terug op kennis en ervaring opgedaan in de bakkerij van zijn vader te ’s Hertogenbosch. Vader bakt, in mijn eerste dagen, broden en maakt taartjes, moeder doet het winkeltje en de huishouding. Wee, degenen, die vaders baksels maar niets vinden. Hij smijt, als ik moeder geloven moet, deze lieden eigenhandig de straat op. Hij presteert het zelfs bij een belangrijke klant, een nonnenklooster, een partij brood af te leveren waar iedereen de schijterij van krijgt. Wanneer moeder-overste verhaal komt halen pakt hij haar bij het habijt en sodemietert haar het winkeltje uit. Een kwestie met vragen omgeven, is mijn naam. Vader en moeder spreken na vele en pijnlijke woordenwisselingen af, zo heb ik uit mondelinge overleveringen begrepen, dat ze mij Chris zullen noemen. Aangifte-naam wordt Christiaan Cornelis. Bij aangifte op het gemeentehuis hangt vader echter de lolbroek uit en laat mij inschrijven onder de namen Christianus Cornelis Gabriël. Dagenlang is dan de winkel gesloten. Op de etalageruit komt een plakkaat met de mededeling “door droeve omstandigheden tot donderdag gesloten”. Niet lang daarna zijn vele klanten naar de concurrent gegaan en gaat de zaak failliet. Samen met mijn ouders, broertje en twee zusjes verhuis ik na die gebeurtenis vrij snel naar St. Nikolaasga in Friesland. Een andere kwestie, die mij al op zeer jonge leeftijd bezighoudt, is het feit dat vader en moeder in mijn beleving alleen maar ruzie maken. Op voor mij onvoorstelbare manier weten zij elkaar uitputtend geestelijk te pijnigen en te folteren. Zo ook in St. Nikolaasga. Om die reden krijg ik het als jochie, van nog geen vier, het sociaal steeds kouder. Vader mag dan wel een baan als onderwijzer hebben, in zijn relatie met mij bakt hij er niets van. Wanneer op ongelukkige wijze mijn kleinste zusje tegen de radio stoot en die op de


9 grond valt, krijgt hij een woedeaanval. Deze uitbarstingen gebeuren vaker. Ik raak ernstig uit evenwicht en trek mij dan terug in mijzelf. Daarbij voel ik me beschermd, veilig en prettig. Zo doende weet ik snijdende spanningen te omzeilen. Het omgaan met mijn ouders gaat, zo doende, stukken makkelijker. Na enkele jaren in St. Nicolaasga spreek ik een aardig woordje Fries. Op het schooltje bij de zusters gaat het prima. Vriendjes heb ik ook. Het gaat goed met me! Dan hoor ik rond mijn zesde dat we gaan verhuizen. Voor zover ik weet is de reden onder meer de gezondheid van mij, mijn broertjes en zusjes. Verder zegt moeder dat vader zijn positie kan verbeteren. Ik geloof haar maar gedeeltelijk. Vader zegt helemaal niets. Die gaat zo z’n eigen onduidelijke gang. Ik ben zeer boos en verdrietig over het aanstaande vertrek uit St. Nikolaasga. Mijn gevoel zegt dat hetgeen gebeurt niet klopt. Maar vader en moeder zwijgen, blijven zwijgen, hoe hoog hun onderlinge spanning ook is, en bereiden zich voor op de verhuizing. Zo sta ik alleen, en heb maar te berusten. Klote, vind ik deze situatie, die ik met mijn verstand niet kan pakken. Ik kies er voor te dromen. Ze kunnen mijn rug op. Thuis is het beslist niet leuk! We gaan naar Bodegraven, naar de Beatrixstraat. Een paar maandjes ga ik daar nog naar de bewaarschool en in september ’54 kom ik op de St Willibrordus-school te Bodegraven-Zwammerdam. Vader is daar onderwijzer. Ik begin in de eerste klas met twee en zestig andere jongens. In de Beatrixstraat is het tussen mijn ouders al snel weer hommeles. Niets waar ze het met elkaar over eens zijn. Vader zit vaak te zeiken over een te klein stukje vlees, plekjes op het fruit, houding en gedrag aan tafel, familie van moeder, arbeiders, hervormden, gereformeerden, mensen met andere idealen etcetera. Als hij, bij toeval, op een normale manier met


10 ons begint te praten over arbeiders, politiek, God, mannen in jurken, de oorlog, de maakbaarheid van de wereld, kunst en over vrouwen kan het heel levendig zijn. Iedereen aan tafel doet mee, ook ik. Afwijkend denken en spreken mag, alleen vader heeft zo zijn methodes om dit in te perken. Hij bepaalt de grenzen, tenminste dat wil hij, maar iedereen ondermijnt hem. Inbreng zoals: “God bestaat niet!” en “Waarom mogen meisjes geen nylons en vlotte kleren dragen op school?” doet hem ontsteken in woede. Meer dan eens zijn mijn broertje en ik de lul. Een van ons tweeën moet dan altijd naar zijn kamer en blijft maar enige dagen uit zijn buurt. Slaan doet hij gelukkig niet.

Moeder heeft duidelijk een eigen en andere mening, alleen, zij houdt deze meestal voor zichzelf. Zeker in haar “gesprekken met vader”. Ze sust en sust, waakt over zogenaamde lieve vrede, leidt af en houdt zich gedeist. Met mijn kinderogen en –gevoel zie ik haar heel dubbel tafelgesprekken volgen. Enerzijds met stralende ogen en oren, anderzijds met een stijf van spanning staand lijf. Met grote regelmaat gaat ze even naar de keuken. Waarom? Ik weet het niet. Opvallend is dat moeder een gespreksonderwerp vaak start maar evenzo vaak, hierna niets meer zegt. Het enige onderwerp waarbij ze zeer levendig meepraat en zich niet laat wegdrukken, betreft kunst(uitingen). Mijn broertje en ik hebben het dan al snel over naakt en ik heb dan veel plezier. Regelmatig stik ik bijna van het lachen. Voor vader altijd aanleiding om als stoorzender te gaan fungeren. Ik heb hem nooit zien (mee)lachen. En omdat deze pret hem niet bevalt, hij niet tegen zijn verlies kan, loopt hij vaak van tafel weg of begint te kankeren op het eten wat weer leidt tot ijzig frontale botsingen. Na enkele jaren verhuizen we weer. Moeder krijgt een nieuw kindje en we hebben te weinig ruimte.


11

We gaan naar de Spoorlaan, een paar straten verder. Met een handkar! Ik schaam me rot, een onderwijzer, mijn vader, die zo verhuist. Dat geeft toch geen pas? Kan dat niet anders? Waar is al dat geld waar hij altijd zoveel van zegt te hebben? We krijgen een was- en droogmachine van een maatschappelijk werkster, de jongste zus van moeder, op een moment dat vader er niet is. Stomverbaasd ben ik als hij, bij het zien van dit kostbare huishoudelijke geschenk, niets van blijdschap laat merken en uitstraalt. Ik vind hem een grote lul. Moeder sprokkelt wel eens extra geld met de verkoop van schilderijen. Als vader er over hoort barst hij bijkans uit zijn voegen van kwaadheid. Hij vindt dat moeder achter het aanrecht moet en hij het geld hoort te verdienen.


12 Voor wat meer inkomsten gaat vader, na schooltijd, voor middenstanders boekhoudklusjes doen, en van vrijdag op zaterdag ook nog eens bij een plaatselijke bakker werken. Vader heeft zo zijn relaties, houdt van voetbal en gaat in zijn vrije tijd als penningmeester bij de plaatselijke katholieke voetbalclub aan de slag. Indien tijd over gaat hij vissen, biljarten en een kaartje leggen. Soms mag ik mee onder de strikte voorwaarde hierover niets aan moeder en anderen te vertellen. Prachtig vind ik de uren, die vader doorbrengt aan een dubbeltjeskast, het biljart, de kaarttafel en wanneer ik mee mag met vissen, op de stang van zijn fiets zittend, naar de Oude Schans. Tijdens zo’n uitje met vader heb ik weleens pech en maak ik kennis met zijn somtijds bizarre reacties. Ik weet nog goed, ik ben dan een jaar of negen, hoe hij bezig is een grote snoek binnen te halen. Voor het eerst in mijn leventje zie ik enthousiasme bij hem. Hij roept om het vangnet en ik, boven op de dijk bezig met mijn vlieger en een rolletje drop, schrik, ren naar beneden en kom vallend bij hem tot stilstand. Gevloek en getier is het vervolg. Vader in de plomp en hengel met vis verdwenen. Voor straf moet ik lopend naar huis. Nee, niet lopend maar hollend achter zijn fiets aan. Met al die uithuizigheid van vader voel ik me best, maar oh wee als hij thuis is/komt. Op die momenten laat hij merken met niets ontziend egoïsme de baas te (willen) zijn. Hij terroriseert moeder en op de meest vreemde momenten eist hij de keuken op. Ik trek me altijd terug. Hier is niets tegen te beginnen. Ik moet hier weg! In de derde/vierde klas van de bijzondere r.k. school zakken mijn cijfers voor godsdienstleer. Zelfs zover dat ik thuis de catechismus moet bijleren. Ik begrijp er geen zak van omdat er niets aan te snappen valt, ik vind het onzin. Of ik wil of niet ik moet geloven. Dat is een bevel. Ik lig dwars en krijg daarvoor op mijn donder. Het Sinterklaasfeest met alle erbij horende fantasieën vind ik leuk maar niet anders dan godsdienst. Ik verruil God voor Sinterklaas. Met die oude baas is tenslotte nog wat echte lol te beleven. God en zijn hele klerezooi leer ik wel uit mijn hoofd, daarna zo neem ik me voor, sodemieter ik die ballast zo snel mogelijk weg. Rond mijn tiende raak ik een vriendje kwijt. Verdronken in de Oude Rijn. Dagen, weken, maanden heb ik in de klas naar diens lege stoeltje zitten staren. Ik droom weg, maak plezier met hem, maar hij is er niet. De meester trekt aan mijn oren, stuurt mij de gang op, geeft mij strafregels. Ik ben totaal de kluts kwijt en niet te troosten. Waar is hij toch, waar is hij toch, mijn vriendje? Iedereen zwijgt, ik zie en voel het pikzwarte van het water en het leven. Als God bestaat is het een klootzak! Maar die bestaat niet, Sinterklaas wel! In de vijfde krijg ik als onderwijzer mijn vader. Een ramp! Vele malen zet hij mij in de klas maar ook daarbuiten voor schut. Zo moet ik bij fouten in rekenen, anders dan gebruikelijk, naar voren komen. En gaat hij mij vanaf


13 zijn lessenaar de les lezen om mij daarna dezelfde opdracht opnieuw te laten uitwerken. Op het schoolbord nu! Van angst doe ik weer alles fout. Iedereen is doodstil, ik ga dood! Een andere keer laat hij me bij aanvang van een dictee naar voren komen om de uitwerking op het bord te doen. Vanaf zijn lessenaar geeft onderwijzer Van der Linden aan, dat zijn zoon Chris, de beste is. Elk rapport krijg ik van hem bij het vak godsdienstleer een tien. Bij een feestje van de hele schoolgemeenschap weet hij me publiekelijk zo in verwarring te brengen dat ik geen onderscheid zie tussen zwart, rood, groen, geel. Ik ben volgens de lul kleurenblind. Zwemmen onder zijn toeziend oog kan ik niet. Bij diploma-zwemmen A doe ik het niet goed maar vader gaat heisa maken en ik krijg mijn diploma. Thuis is het niet meer te harden. Ik loop enkele keren huilend het huis uit.

Moeder probeert aan de weet te komen wat mij dwarszit. Ze is heel trots op me met al die mooie cijfers voor godsdienstleer. In het zesde schooljaar beginnen mijn schoolcijfers, behalve die voor godsdienstleer, fors te zakken. Ik heb nergens meer zin in. Mijn piemeltje wordt af en toe stijf en op een bepaald moment kan ik zelfs niet plassen. Huilend ga ik naar moeder. “Niets aan de hand, Chris!” Ze neemt me mee naar het toilet, pakt mijn piemeltje, schuift het voorhuidje een paar maal naar achteren en naar voren, ziet een wit draadje naar buiten komen en zegt “Zo, nu kan je dus kindjes maken!”. Op school loopt het voor geen meter. Ik moet toelatingsexamen voor de HBS in Gouda doen. Dat gaat niet goed. Vader en moeder worden steeds onrustiger. Op straat scheld ik zelfs moeder uit.


14 Plotsklaps komen er meerdere mannen met jurken over de vloer. Vader zegt met die figuren en slijmjurken niets op te hebben. Dat zijn geen mannen, zegt hij elke keer. Als een rode lap op een stier bestrijd ik dat en maak kenbaar priester te willen worden. God kan me wat, bestaat niet, maar dit huis moet ik uit.


15

2. VALKENBURG SEPTEMBER 1960 2.1. RAVENSBOS EEN NIEUW THUIS Met verwachtingsvolle spanning neem ik in september 1960 afscheid van vader, moeder, broers en zussen. Ik neem een grote koffer en een handtas mee. Voor beddengoed wordt op Ravensbos gezorgd. Ik heb geen sportschoenen en sportkleding mee en van de kleding heb ik niet de voorgeschreven aantallen. Wel is alles genummerd opdat ik het daar kan laten wassen. Van moeder krijg ik nog een envelop met boekengeld. Voor zeep, tandpasta en andere noodzakelijke kleine uitgaven stopt ze me nog wat extra’s toe. Voor clubs en dergelijke is geen geld Ze belooft voor mijn welzijn te bidden, vraagt goed mijn best te doen en regelmatig te schrijven. Vader geeft een hand en wenst me sterkte. Nog even zwaaien en ik ben op weg naar mijn nieuwe thuis. Onderweg naar mijn nieuwe thuis voel ik mij erg onzeker. Ik twijfel over de juistheid van mijn besluit en duw deze gedachten weg omdat ik vind dat het nu te laat is hierop terug te komen. Ik verwacht op Ravensbos gewoon een ander en beter thuis te vinden, met een eigen plekje zonder constante ruzie en ijzige spanning. Het is samenloop van omstandigheden dat het dit internaat is geworden, waarbij vader een belangrijke rol speelt. Vader ontmoet namelijk in de lente van 1960 ene pater Koot bij een boer in Zwammerdam. Hij hoort dat diens orde, voor jongens met een roeping, een eigen priesteropleiding in Valkenburg heeft. Hij verneemt verder dat de Oblaten deze jongens intern onderwijzen voor het gymnasiumdiploma, tussentijdse bijstelling richting HBS of Mulo kan ook. Ik ben nieuwsgierig naar wat ik daar ga leren! In de verte zie ik Ravensbos. Het herinnert mij aan een paar maandjes terug toen ik daar met pater Lempens ben geweest. Het is dan mooi weer en ik geniet. De pater praat en praat, ik luister, kijk en wacht af. Aangekomen zie ik een groot gebouw met een enorme speelplaats, een andere pater en een schoonmaakster, die aan het ramen lappen is. Het is om me heen opvallend stil. Pater Lempens nodigt me uit mee te lopen en vertelt dat lessen aan de gang zijn en we niemand mogen storen.


16

Iemand stopt mij een glas limonade en een boterham toe waarna een rondleiding langs kapel, leslokalen, recreatie-, slaapzalen, en vele sportvelden volgt. Ik ontmoet geen enkele jongen van mijn of oudere leeftijd. Hierna is het direct naar huis.

Op de weg terug steekt de pater een pijp op. Sigarenlucht vind ik lekkerder maar die van pijptabak is ook goed. Hij vraagt hoe het bezoek mij bevallen is. “Oh, leuk, maar het is daar wel erg stil!� Ik doe er verder het zwijgen toe. Het ronken van de motor wordt slechts onderbroken wanneer pater Lempens mij in het voorbijgaan ergens op wijst. Praten doet hij nu minder en dat bevalt me. Wanneer ik thuis kom vertel ik moeder van een leuke dag, verder houd ik me op de vlakte en laat moeder met de pater alleen. Ik ben er!


17

2.2. MIJN EERSTE DAG OP RAVENSBOS Voor de ingang halverwege de speelplaats van Ravensbos staan tientallen leeftijdsgenoten met koffers en tassen. Middelpunt van die groep is een overal boven uitstekende man, die zich voorstelt als pater Steenbergen. Hij is “prefect”, zegt hijzelf, een soort onderbaas. Nou, dat is duidelijk. Hij is lang, staat er, is goed verzorgd, oogt als een aristocraat, is gekleed in een zwarte jurk met om zijn middel een brede band waarachter iets dat lijkt op een rozenkrans met kruis, hij draagt een donkere bril. Deze pater noemt mij Van der Linden en even later weer Van der Linden. Niet Chris word ik genoemd maar Van der Linden. Wel erg afstandelijk bij een eerste begroeting. Ik heb er de pest over in. In gedachten noem ik hem vanaf nu Steenbergen of prefect! Oudere jongens lopen het gebouw in en uit. Iedereen kent iedereen. Ik behoor duidelijk bij de nieuwelingen en wacht onwennig op wat komen gaat. Als Steenbergen een seintje geeft pak ook ik mijn bagage en loop, net als de anderen, achter hem aan. “Dit is jullie ingang, hier links het mededelingenbord met nieuwtjes en informatie over vrije tijd!” zegt hij en loopt door, staat stil achter klapdeuren, op een soort driesprong. “Hier, onder de trap, kunnen jullie straks en altijd na de middaglessen om vier uur een boterham krijgen. Daar aan weerzijden van de gang zijn de leslokalen. Die kant op is de recreatie ruimte voor de 2e en 3e klas en de refter.” “Wat?” hoor ik roepen. Een verstoorde Steenbergen zoekt met priemende ogen naar de vragensteller. Wanneer hij hem gevonden heeft, vraagt hij diens naam en maakt kenbaar niet gediend te zijn van deze reactie. “Wanneer je wat te vragen hebt steek je de hand omhoog, wacht je op toestemming en spreek je met twee woorden”, zo reageert de prefect. De naam van de jongen ben ik kwijt, wel weet ik zeker dat, ook hij, enkel bij de achternaam is genoemd. “Hier moet je dus, bij vragen en van alles en nog wat, eerst de hand opsteken, wachten op toestemming en pas dan mag je van wal steken. Iedereen, behalve je leeftijdsgenoten, moet je met u aanspreken,” dringt het langzaam tot me door. Met de refter bedoelen ze hier de eetzaal hoor ik.


18 De prefect wijst ons vervolgens op een groot prikbord tegenover de trap. Hij deelt mee dat we daarop alle informatie over de klas, waarin we geplaatst zijn, kunnen vinden. Ook staat erop vermeld de lesroosters en het huisreglement. Het is de bedoeling dat we deze gegevens zo snel mogelijk in onze agenda’s zetten. Hierna gaan we naar de eerste verdieping. Daar aangekomen duidt Steenbergen naar rechts en geeft aan dat hier de studiezalen zijn. Links bevindt zich onze recreatiezaal dat wil zeggen voor alle jongens van de voorbereidende, proef, en eerste klas. Tussen deze beide ruimtes heeft Steenbergen zijn kamer. Via nog een paar trappen leidt de prefect ons naar slaapzalen en slaapkamers op de tweede verdieping. Daar tussenin ligt de (slaap)kamer van een frater, een kloosterling die zich voorbereidt op het priesterschap. Deze frater houdt samen met Steenbergen toezicht op stil, rustig en ordelijk verloop wanneer wij naar bed gaan en moeten opstaan. De slaapkamers op de tweede verdieping bevinden zich links en zijn voor novicen en enkele studenten van de hoogste klas. Wat novicen zijn wordt niet verteld. De prefect maakt duidelijk dat wij daar niet mogen komen. Wij slaan rechtsaf en komen op een grote zaal met in rijen opgestelde genummerde kasten. Achter die kasten staan vele opgemaakte bedden. Elk bed heeft een bedkastje. Mijn naam, Van der Linden, wordt afgeroepen en ik krijg een bed, -kastje en klerenkast toegewezen. De prefect geeft mij een sleutel van de klerenkast. Er zijn er twee maar de tweede houdt Steenbergen als reserve voor zichzelf. “Altijd je klerenkast op slot doen!” instrueert hij. “En houdt er rekening mee dat ik af en toe je kast inspecteer!” Wanneer iedereen een slaapplaats met toebehoren heeft, worden ons wasbakken en toiletten gewezen. Hierna kunnen we onze koffers en tassen uitpakken en vernemen dat we na het opstaan en/of na het ontbijt ons bed, zoals nu opgemaakt, ook iedere dag op dezelfde wijze weer dienen op te maken en achter te laten. De deur van de slaapzaal gaat hierna voor de rest van de dag op slot. Moet je op de slaapzaal zijn heb je toestemming en sleutel van de prefect nodig. Over een half uur, vervolgt Steenbergen, verwacht ik jullie weer op de cour, en kunnen jullie onder de trap een boterham krijgen. Onwennig doe ik wat opgedragen is, praat zachtjes met andere nieuwelingen en hol de trappen af om op tijd op de cour te zijn. Daar staat de prefect al, hij eist stilte en zegt dat op de cour niet gevoetbald mag worden. Hij neemt ons mee naar de recreatiezaal, op de eerste verdieping, waar hij


19 in aanwezigheid van meerdere mannen in zwart gewaad rondkijkt en ons een tijdje onze gang laat gaan.

Ik hoop ook pater Lempens te zien. Maar nee! Mij bekruipt het idee dat Lempens als een rattenvanger van Hamelen voor Ravensbos werkt. Ook pater Koot ontwaar ik niet. Wel zie ik een tafelvoetbalspel, een sjoelbak, een spellenkast, vele tafeltjes en nog meer stoelen. Wanneer om stilte gevraagd wordt ga ik bij enkele andere jongens zitten. De prefect spreekt en stelt de andere aanwezige mannen voor. Om half zeven gaan we in stilte naar de kapel, naar het lof, zo deelt hij mee. Verder hoor ik dat deze ruimte, onze recreatiezaal is, en alleen met toestemming van Steenbergen of diens hulp gebruikt mag worden en dat de doorloop/toegang, via enkele trapjes, naar de kamers van paters niet voor algemeen gebruik is. Voorts verneem ik dat een fluitje van Steenbergen, “verzamelen, stilte en luisteren� betekent, een sigaretje roken ten strengste verboden is (roken mag pas vanaf 15 jaar en de 2e klas) en dat iedere nieuweling binnen enkele dagen met hem een persoonlijk gesprek zal hebben. Teveel informatie en instructies ineens, kan ik niet verwerken, dus geef ik me maar over. Even later sta ik in een enorme studiezaal. Ik krijg een bureautje met een sleuteltje van het kastje. Ook van dit slot houdt de prefect er eentje in reserve. Uitdrukkelijk wordt erop gewezen dat het eigen bureautje altijd netjes, ordelijk en opgeruimd dient te zijn. Morgen, zo vertelt de prefect, ontvangen we lesboeken, welke we hier, in de studiezaal op de ons toegewezen plek, moeten kaften.


20 Ik ben ingedeeld bij de jongens uit de proefklas. We zitten bij elkaar. Jongens van de proefklas krijgen 6 tot 8 weken de tijd om aan te tonen dat ze de lesstof van het eerste jaar aankunnen, zo niet, terug naar de voorbereidende klas. De studiezaal heeft steunpilaren en een middenpad, wat de ruimte in tweeĂŤn deelt met een voor en achterkant. Voor zover ik me kan herinneren staan in deze zaal 4 of 5 rijen van ongeveer 12 bureautjes achter elkaar met daartussen looppaden. In deze zaal studeren alle jongens uit de voorbereidende, proef en eerste klas. Centraal achterin staat op een verhoging een groot bureau, plaats van een toezichthouder.

Het middenpad volgend en verder doorlopend kom je vanzelf bij de studiezalen voor 2e, 3e, en het 4e jaar. Met grote houten klapdeuren zijn de studiezalen met elkaar verbonden en van elkaar te scheiden. Jongens van het 5e jaar en hoger studeren op eigen kamers, gelegen op een andere locatie in het gebouw. Een in zwart gewaad geklede man komt zwaaiend met een grote bel de studiezaal binnen. We moeten in stilte naar de kapel, naar het lof. Trappen af, linksaf de gang uitlopen en aan het eind, voor de refter, rechtsaf en door klapdeuren een mooi betegelde gang inlopen alwaar halverwege aan de rechterkant de kapel gelegen is. Voortdurend hoor ik “stilte�. Wij krijgen vooraan de beste plaatsen toegewezen. De prefect zegt dat de eerste banken voor ons zijn. Hoe langer op Ravensbos hoe verder naar achteren. Helemaal achterin zitten novicen, broeders, fraters en paters. Het dringt langzaam tot me door dat al die mannen in habijten kloosterlingen zijn. Dit is een klooster!


21

Het is tijd voor gebed. Het zal wel! Wierook, veel wierook en samen bidden en danken. Gelukkig duurt dit gedoe niet zo lang. Wanneer het lof ten einde is moeten we blijven zitten en luisteren, het avondeten in de refter volgt. Vervolgens deelt de prefect mee dat we ordelijk de kapel dienen te verlaten, bank na bank, te beginnen met de voorste. In de refter, een grote eetzaal met pilaren, staan houten tafels met banken. Per tafel is er plaats voor 8 รก 10 jongens. De tafels zijn sober gedekt. Ook nu hoor ik weer mijn achternaam noemen en krijg aan een tafel samen met nieuwelingen een plaatsje toegewezen.


22 Er is veel lawaai, veroorzaakt door het onophoudelijk schuiven van banken. Wanneer allen zitten en dat zijn er veel meer dan honderd wordt er door Steenbergen met een belletje geringeld. Een grote stilte volgt. De deur van de refter zwaait open, een hels lawaai klinkt, iedereen gaat staan. Ik sta ook maar op, al begrijp ik niet waarom. Ik zie een stoet kloosterlingen de eetzaal binnenkomen, de eerste minzaam naar links en rechts knikkend, de laatste een klein mannetje, die de deur sluit. De kloosterlingen nemen staand plaats achter een nog lange lege tafel, van waaruit de hele refter is te overzien. Als de eerste onder de kloosterlingen, in het midden, een handgebaar maakt, gaan allen wederom met veel kabaal, zitten. Hij wordt pater overste genoemd, de eerste kloosterling en hoogste baas, die allen en in het bijzonder de nieuwelingen, welkom heet. Hij houdt een korte toespraak, spreekt het eetgebed uit en wenst iedereen smakelijk eten. Het is een normale broodmaaltijd. Ik eet niet veel, ben veel te veel onder de indruk. Ik kan mijn buurman amper verstaan. Tussentijds gaat het belletje en is het direct stil. De prefect verzoekt dringend om iets minder kabaal. Na ongeveer twintig minuten eindigt de maaltijd met gebed. De nieuwelingen worden verzocht naar de recreatie ruimte te gaan. Iedereen staat van zijn plaats op, de refterdeur wordt geopend door een oudere jongen en de overste loopt weer als eerste de eetzaal uit. Het vertrek uit de refter verloopt in stilte en ordelijk, tafel na tafel. Terug in de recreatie ruimte is het rond de klok van zeven. We zijn nu tot negen uur vrij en kunnen hier en in de studiezaal, maar ook buiten, op de cour, onze vrije tijd doorbrengen. De slaapzaal is weer open. Rond negen uur ’s avonds loopt een kloosterling zwaaiend met een bel. Bedtijd! Ik kleed me snel uit en duik het bed in. Het liefst in mijn blootje, zoals thuis, maar dat zie ik niemand doen dus pyjama aan. “Van der Linden, poetsen wij onze tanden niet?” hoor ik een kloosterling. Ik kijk verbaasd op, stap weer uit bed, pak mijn tandenborstel, tandpasta heb ik niet bij me, en loop op blote voeten naar de wastafels. Helaas, er zijn er veel te weinig. Opstellen in rijen en m’n beurt afwachten. Ik heb geen slippers en/of pantoffels. Steenbergen en de kloosterling geven af en toe instructies hoe kleren netjes op te bergen en vertellen dat je naar het toilet gaat voor het slapen, bij hoge uitzondering ’s nachts. “Stilte!” hoor ik niet meer, dat is vanzelfsprekend. Ik verberg me onder de lakens en val snel in slaap.


23

2.3. DAGPROGRAMMA RAVENSBOS 1960 – 1961 SEPTEMBER 1960 Dagindeling 1960 – 1961 voor de jongste jongens op de maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag 06.15 – 06.45 wekken door prefect of diens hulp, een frater wassen en aankleden wachten in de studiezaal en voorbereiden op dagactiviteiten 06.45 – 07.15 vieren van de eucharistie in de kapel en eventueel mis dienen

07.15 – 07.30 ontbijten in de refter; enkelen zetten theekannen en brood op tafels 07.15 – 08.00 dienen van een mis aan een zij of achter altaar in de kapel afruimen, schoonmaken en weer dekken van tafels in de refter afwassen en afdrogen in de keuken

07.45 – 08.00 08.00 – 08.15 08.20 – 09.10 09.10 – 10.00 10.00 – 10.10 10.10 – 11.00

aardappels pitten op de boerderij pauzeren studeren in de studiezaal les I les II kleine pauze les III


24 11.00 – 11.50 11.50 – 12.00 12.00 – 12.10 12.10 – 12.30

12.30 12.35 – 13.25 13.30 – 14.20 14.20 – 15.10 15.10 – 15.20 15.20 – 16.10 16.10 – 16.30 16.30 – 18.00 18.00 – 18.10 18.10 – 18.45 18.45 – 19.00 19.00 – 19.15

19.15 – 20.00 20.00 – 21.00 21.00

les IV kleine pauze bidden rozenhoedje in de buitenruimte van Ravensbos warm eten in de refter; enkelen zorgen voor de bediening van alle tafels afruimen, schoonmaken en weer dekken van tafels afwassen en afdrogen in de keuken uitdelen op de cour van binnengekomen post grote pauze les V les VI kleine pauze les VII pauze met boterham studeren in de studiezaal kleine pauze studeren in de studiezaal lof in de kapel broodmaaltijd met een warm hapje in de refter; enkelen zetten thee/melkkannen en brood op tafels afruimen, schoonmaken en weer dekken van tafels afwassen en afdrogen in de keuken grote pauze studeren in de studiezaal naar bed

Voor de woensdag 06.15 – 12.35 zie hiervoor 12.35 – 16.30 wandelen en/of speciale programma’s

16.30 – 21.00 zie hiervoor Voor de zaterdag 06.15 – 12.35 zie bij maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag 12.35 – 16.30 douchen, vrije tijdsbesteding


25

16.30 – 18.00 18.00 – 18.45 18.45 – 19.00 19.00 – 19.15 19.15 – 21.30 21.30

studeren in de studiezaal vrije tijd te besteden in studiezaal of recreatieruimte of buiten lof in de kapel broodmaaltijd met warm hapje in de refter; afruimen etc. vrije tijd te besteden in studiezaal of recreatieruimte of buiten naar bed

Voor de zondag 06.45 wekken door prefect of diens hulp, een frater wassen en aankleden 07.30 – 08.30 vieren van een hoogmis in de kapel en eventueel mis dienen 08.30 – 09.00 ontbijten in de refter; afruimen etc. 09.00 vrije tijd 09.30 – 10.00 winkelen van zakgeld bij de prefect voor tandpasta, potloden etc. lenen van boeken van de huisbibliotheek 12.00 rozenhoedje 12.30 – 13.00 warm eten in de refter; afruimen etc. 13.00 vrije tijd 17.00 – 18.30 verplichte vrije tijdsbesteding in de studiezaal 18.30 – 19.00 uitgebreid lof zingen in de kapel 19.00 – 19.30 broodmaaltijd met warm hapje in de refter; afruimen etc. 19.30 vrije tijd 21.00 naar bed


26 Ik heb heerlijk geslapen, hoor ergens een wekker en zie zes uur op het horloge, dat ik van opa na het hernieuwen van mijn doopbeloften heb gekregen. Ik ga maar vast naar de wc. Het is koud met blote voeten. Wanneer ik terug mijn bed induik zie ik dat meerdere jongens wakker zijn. Er wordt her en der zachtjes gefluisterd. Ik val weer in slaap tot het moment dat een bel mij ruw tot de werkelijkheid roept.


27

3. VAN DE REGEN IN DE DRUP OKTOBER 1966 “Van de regen in de drup!� Een passende typering voor mijn 11e t/m17e levensjaar. Een periode waarin ik verdwaal. Ook een tijd, waarin mijn emoties geen verbinding hebben en krijgen met mijn dagelijks doen en laten. Twee aparte werelden zijn het, de een binnen en de ander buiten. Binnen voel ik kou, eenzaamheid, verdriet, boosheid, spanning, onzekerheid. Buiten toon ik me een gewone, brave, volgzame jongen. Niets afwijkends is me aan te zien. Onopvallend ben ik, waarvan dertien in een dozijn. In beide werelden dool ik rond. Op mijn tochten zijn er veel obstakels: 1. Het grootste is wel de priesteropleiding terwijl ik niet in God geloof. 2. Verder mis ik een thuis. Ouderlijk huis heb ik weliswaar ingewisseld voor Ravensbos, maar op dit internaat voel ik me nog minder op mijn gemak. 3. Andere problemen gaan over leven, dood, toekomst en geschreven te Duivendrecht op 23 augustus 2004.


28

3.1. PRIESTEROPLEIDING TERWIJL IK NIET IN GOD GELOOF Elke dag moet ik, op gezette tijden en in allerlei varianten, minstens 1½ uur bidden, als teken van mijn bevestiging dat God mijn Almachtige Vader is, Die hemel en aarde geschapen heeft en Die ik met gebed moet eren. Voor deze erkenning en ononderbroken aandacht krijg ik na dit, het eeuwig durend leven. Bidden met deze betekenis als achtergrond wil en kan ik niet. Wat ik wel wil, weet ik niet! Opvallend vind ik dat niemand op het internaat spontaan iets vertelt over hoe hij bidt en welke belevingen en bijzondere inzichten daarmee zijn op te doen. Ik heb het gevoel met een taboe van doen te hebben. Ook aanwijzingen, adviezen en handreikingen over wat bidden is, hoe dat te leren en doen, worden niet gegeven. Voor mij betekent bidden een onduidelijke en verplichte tijdinvulling! Daarbij is de onduidelijkheid voor mij het ergste. Soms doe ik wel eens mijn ogen dicht en de handen voor mijn gezicht. Ik vind dat interessant doen en het staat vroom. Alle vragen en twijfels over het opgelegde bidden ten spijt heb ik belangstelling voor de vormen waarin het voorkomt. En als ik terugblik op een tot de minuut vastgelegd dagprogramma moet ik constateren dat bijna geen enkele activiteit zonder gebed plaatsvindt. Bidden moet toch ergens goed voor zijn? Paters en andere kloosterlingen trekken mijn aandacht. Vooral als ze aan het brevieren zijn. Vaak lopend maar ook wel zittend. Zij geven de indruk zich in de alomvattende wereld van God met Zijn oneindige liefde te bevinden. Een begerenswaardige toestand van geluk en tevredenheid! Het maakt nieuwsgierig! Zo zie ik een pater vaak brevierend in de studiezaal, hij loopt heen en weer tussen de bureautjes met een houding van ‘Stoor me niet, ik ben in gesprek met God!’. De pater maakt me daarmee bang hem iets te vragen. Worstelend met dit gevoel doe ik toch een beroep op hem, ik moet mijn huiswerk Latijn kunnen doen. Vanuit zijn


29 brevier, opkijkend naar het plafond, moet hij, denk ik, ook mijn opgeheven arm zien. Ik vergis me, hij negeert me. Ik houd echter vol, hij kan me niet ontlopen, staat even later naast me en vraagt geïrriteerd wat mijn probleem is. Verbazing over man’s gedrag heeft mij in de greep. In verwarring vraag ik hem, ongewild, iets heel onbenulligs. Hij geeft mij fluisterend antwoord en laat fijntjes weten dat ik in het vervolg mijn vragen tijdens de lessen moet stellen. Hierna gaat hij verder met brevieren. Op de cour zie ik een jonge pater. Hij houdt toezicht en breviert. Echte rust straalt hij niet uit. Hij geeft de indruk geen contact met God te kunnen leggen en komt onzeker over. Weer anders zie ik een andere jonge pater het brevier hanteren. Hij heeft iets innemends en opens. Het lijkt wel of deze kloosterling zonder noemenswaardige problemen van de ene wereld weer de andere instapt en omgekeerd. Hij heeft mij met enthousiasme en overtuiging verteld over de route die hij van jongs af naar het priesterschap heeft afgelegd. Zijn godsdienstleer vergeet ik niet omdat hij, in mijn beleving, als enige op Ravensbos de moed heeft, in klassikaal verband maar ook daarbuiten, het wel of niet bestaan van God in open discussies te bespreken. Met hem is godsdienstleer een uitdaging. Ik kan de stelling innemen dat God niet bestaat, zonder dat ik daarvoor gestraft word. Brevierende kloosterlingen zoals meerdere paters, laten zien, dat zij absoluut niet gestoord willen worden. Deze kloosterlingen boezemen me ontzag in, houden me op afstand, maken me bang en geven de indruk dat ze op een andere wereld vertoeven. Weer anderen paters stralen tijdens het brevieren iets zachts, creatiefs, ludieks uit. Hun doen en laten vind ik aandoenlijk. Van de enkele frater op Ravensbos valt mij op dat hij tijdens brevieren zichtbaar zijn best doet met het bovennatuurlijke contact te willen leggen en vast te houden. Hij geeft er duidelijk blijk van hierbij niet gestoord te willen worden. Het brevieren laat zich zien als een bijzondere wijze van bidden, waarvan ik naar de inhoud slechts kan raden. Ik vind dat daarover gesproken moet worden, alleen dat doen de paters niet. Ook door de viering van de ochtendmis op het hoofdaltaar in de kapel wordt mijn belangstelling voor bidden vastgehouden. Ik zie en ervaar een mis als een theaterstuk met bidsessies in verschillende bedrijven. Het is een dagelijks terugkerende gezamenlijke kloosteractiviteit op een vast tijdstip. Maar het is voor mij volstrekt onduidelijk wat de dienstdoende priester aan het altaar uitvoert. Vele paters vieren meestal iets later hun eigen mis op een zij of achter altaar. Het gaat dan om ongeveer 10 vieringen waarvoor ook misdienaars nodig zijn. Ik heb geen bijzondere interesse in mis dienen maar er zitten voordelen aan zoals ontlopen van corvee, ander ontbijt, geen studie voor aanvang van de lessen en onverwachte belevenissen. Na verloop van tijd begint het mij op te vallen dat steeds weer dezelfde jongens missen dienen. Ik vraag eens na hoe dat gaat en krijg het antwoord dat ene pater op


30 rooster misdienaars toewijst. Ik meld me aan. Slechts een enkele keer word ik gevraagd. Meerdere paters steken hun voorkeur voor bepaalde misdienaars niet onder stoelen of banken en regelen zelf welke jongens hen zullen helpen. Tijdens viering van een mis zijn alle handelingen goed te volgen. Alles ligt weliswaar vast maar toch ook weer niet zo vast. Er speelt iets waarvan ik opgewonden raak, dat gevoelens bij mij losmaakt en dat direct verbonden is met het opgelegde bidden, paters en kapel. Een sfeer waarbij het bidden niet meer helemaal is zoals voorgeschreven, prikkelt mij. Miswedstrijden en afwijkend raar gedrag van paters maken mij nieuwsgierig. Praatjes over paters en vrouwen doen mij blozen. Disciplinaire groepsstraffen voor pietluttigheden zoals fluisteren, stommelen en hoesten, beginnen mij te ergeren. Extra oefeningen koor en samenzang, in vrije tijd, doen mij twijfelen aan de oprechtheid van meerdere paters. Processies in lente en zomer nemen toe en doen mij schamen. Boze woorden en dreigend taalgebruik door meerdere paters maken grote indruk en doen mij in de schulp kruipen en bang worden. Meer dan vreemd vind ik dat initiatieven van Paus Jan de Goede om de kerk bij de tijd te brengen, te vernieuwen en te hervormen slechts aan de orde komen in een enkele les godsdienstleer maar niet tijdens de dagelijkse mis. En als er toch iets over gezegd wordt gaat dat in de vorm van een mededeling, waar ik nog niets wijzer van word. Ik wil meer weten, hierover helder (kunnen) nadenken en met anderen over (kunnen) praten maar iedereen zwijgt, lijkt wel dood. Ik moet kennelijk tot het einde der tijden met mezelf in gesprek blijven. De kans dat ik zo gek word lijkt mij groot. Tijdens lessen godsdienstleer wordt mijn geest vooral geprikkeld en gescherpt door een jonge pater. Hij geeft informatie, toelichting, uitleg en vraagt mee te denken over actuele kerkelijke ontwikkelingen. Maar ook hij lijkt afwezigheid te accepteren van krant en weekblad voor de laagste klassen. Zelfs Tijd/Maasbode en Katholieke Illustratie zijn op Ravensbos verboden. Indien ik op een voor mij verboden plek toch een krant ontwaar en begin te lezen blijken er stukken uitgeknipt te zijn. Ik blijf steken in verwondering. Godsdienstleer wordt ook gegeven door andere paters. Zij verlangen op dwingend wijze te luisteren, geven geen enkele ruimte om een eigen zienswijze te uiten en staan slechts vragen toe die aansluiten op de eigen opvatting. Tijdens preken in de mis gaat het regelmatig over de bijzondere vroomheid en gerichtheid van Eugene de Mazenod, stichter van de communiteit van de missionarissen Oblaten. Na twee keer horen weet ik dat wel. Een verhaal uit de missie, opgedist als preek, vind ik geweldig. Helaas, deze levens echte verhalen zijn sporadisch te beluisteren. Veel vaker gaat een preek over leven en verdiensten van heilig of zalig verklaarde personen. Het is nogal eens een slordig, stoffig en op routine berustend praatje.


31 Soms vallen in de mis mededelingen voor bedelen te beluisteren, elk jaar weer, vooral in de maanden september tot en met december. Via een praatje over Job geeft dan een dienstdoende pater, vaak de overste, aanzetten tot geld inzamelen. De opbrengst is voor het internaat. Iedere student ontvangt daartoe in een envelop kaarten met vierkante lege hokjes en een prikstokje. Ook van mij verwacht de overste dat ik langs de deuren ga en voor elk gaatje een dubbeltje of een kwartje bij hem inlever. Ik schaam me, weet me bij de enkele aanbel adresjes geen houding te geven, voel me vernederd, met de nek aangekeken en loop elk jaar weer spitsroeden bij het inleveren van een paar guldens. Bij het bekend maken van het totaalbedrag, op de eerste zondag na de kerstvakantie, bekruipt me altijd een gevoel dat er iets niet klopt, dat onderscheid maken tussen mensen wel degelijk wordt toegepast. Ik verbaas me heel erg over het feit dat tijdens preken nauwelijks tot geen aandacht gegeven wordt aan bedoelingen van Paus Jan de Goede. Aan het eind van de mis is er voor alle aanwezigen communie uitreiking. Als ik meedoe, krijg ik daarbij een gewijd rond stukje brood, de hostie, op mijn tong gelegd. Dit brood is de verbeelding van het geofferde lichaam van Jezus Christus. Het is gebruik ingetogen en met gesloten ogen deze zogenoemde gave in ontvangst te nemen. Daarvan af wijken roept om problemen, welke ik ook krijg omdat ik op zeker moment bij ontvangst met open ogen recht in het gezicht van de priester kijk. Ik ben brutaal geweest op een heilig moment. Vijf honderd strafregels zijn mijn deel. Het is vanzelfsprekend dat deelnemers van de viering communie ontvangen. Van die vanzelfsprekendheid ben ik me niet bewust. Op zeker moment heb ik geen zin om aan de communie mee te doen. Ik ga niet. Nog diezelfde dag wordt ik bij een pater geroepen. Waarom weet ik niet. Maar al gauw wordt het mij duidelijk, ik ben niet ter communie gegaan en heb een regel overtreden. “Wat is dat voor gedrag, Van der Linden?” Ik vraag hem waarop hij doelt. “Nou, alleen zondaars en ongelovigen gaan niet ter communie, Van der Linden, vertel dus maar wat er aan de hand is!” Ik antwoord dat ik hem niet begrijp en dat ik tijdens de laatste mis geen zin in communie heb. Dus ben ik niet gegaan. “Maar dat bepaal jij niet, Van der Linden, dat bepaalt God!” Is dat zo, vraag ik? “Maak zo snel mogelijk een afspraak met je geestelijke vader en praat hierover, dit kan niet! En niet vergeten te biechten! Begrepen, Van der Linden?” Jawel, pater! “Oh, en nog wat, morgen dien je mis, om 07.00 uur moet je in de sacristie zijn, je hoort daar wel achter welk altaar.” Is goed, pater, bedankt, dag! Ik blijf het liefst uit de buurt van een bepaalde pater. Dat is al zo sinds ik op Ravensbos ben aangekomen en na een persoonlijk gesprek met hem. Na de eerste dag alleen geboden en verboden aangehoord te hebben, volgt een paar dagen later op zijn kamer een voortzetting van instructies. Voor mij persoonlijk


32 heeft deze pater geen enkele belangstelling. Het lijkt wel of hij bezig is met lopende band werk. De een komt, de ander gaat. De gaande jongen moet weer een andere nieuweling waarschuwen. Deze dient op de gang voor paters deur te wachten. In het “persoonlijke” gesprek met mij legt de pater nadruk op gedrag, ijver, beleefdheid en orde. Verder verwacht hij dat ik regelmatig biecht, de huisregels stipt naleef en regelmatig een brief aan mijn ouders richt. Al snel constateren meerdere paters dat ik zelden biecht. De belangrijkste onder hen roept me bij zich en zegt dat ik contact moet opnemen met een pater, met wie ik alles kan bespreken. Ik mag zelf bepalen wie, maar er is slechts een zeer beperkt aantal paters beschikbaar. Mijn keuze valt op een bijzonder ernstig, godsvruchtig en zwijgzaam kloosterling. Eens in de drie weken ga ik naar hem toe om te praten en af en toe te biechten. Daar iets van opsteken doe ik eigenlijk niet. Steeds wanneer ik weer terug naar de studiezaal loop kom ik tot de conclusie dat het me niets oplevert. Een noodzakelijk vertrouwen, alvorens werkelijke problemen aan hem voor te leggen, krijgt, mede door het beeld dat ik van hem heb en mijn eigen geslotenheid, geen enkele kans. Problemen over seksualiteit, frustraties, vrije tijd en dagelijks leven op het internaat kan ik bij deze pater redelijk onder woorden brengen. Maar aanpak en oplossing ervan moet ik toch helemaal zelf doen ook al ligt een helpende hand van zijn kant voor de hand. Omdat ik af en toe toch iets van mijn dieper liggende problemen over mijzelf, het bestaan van God en bidden laat doorschemeren, ontkomt hij niet aan een beantwoording ervan die verder gaat dan oh’s, ah’s, een bemoedigend woord of een schouderklopje. Zo komt hij met een verrassende en tot nadenken stemmende reactie wanneer ik de intenties van Paus Jan de Goede aan de orde stel en me afvraag waarom ik daarover op Ravensbos niets hoor en kan lezen. Hij komt dan met de stelling dat het centrum van de macht van de katholieke kerk langzaam maar zeker zal verschuiven van Rome naar Zuid-Amerika. Wat ik daar nou mee aan moet mag Joost weten. Elk bezoekje eindigt met zijn zegen en de opdracht tot het bidden van een aantal onze vaders en weesgegroetjes. Soms voorafgegaan door een biecht omdat ik me, met de beste wil van de wereld, niet kan herinneren wat ik fout gedaan zou hebben of het zou te maken moeten hebben met prettige gedachten over vrouwen en het meermalen per dag seksueel op toilet, in bed of elders klaarkomen. Bidden tijdens het lof in de kapel geschiedt voorafgaand aan de avondmaaltijd. Het is de bedoeling blij gesticht de dag te eindigen. Soms is die blijheid van bijzonder korte duur omdat direct na de zegen door het Allerheiligste in de monstrans een korte mededeling “straf” volgt. Een activiteit met bidden in een wel zeer bijzondere gedaante zijn de processies.


33 Zo herinner ik me nog die van de sacramenten en de kruisweg. Ik voel me er opgelaten bij vooral wanneer we zo demonstratief op de openbare weg door OudValkenburg, Broekhem en andere plaatsjes met al die toeschouwers lopen. Een houding weet ik mezelf op zulke momenten niet te geven. Af en toe kijk ik tijdens deze wandelingen op en kijk beschaamd naar mensen die me met pretoogjes toeknikken. Kruiswegprocessies vinden op het grondgebied van het internaat plaats.

Ik begrijp heel goed dat deze demonstraties ter meerdere eer en glorie van God zijn maar dat is ook alles.


34


35

3.2. OUDERLIJK HUIS INGEWISSELD Mijn thuis is nu Collegium Carolinum gelegen in het Zuid Limburgse heuvellandschap. Ik woon, leef en werk hier met beperkte bewegingsruimte. Op dit kleinseminarie breng ik om te leren de meeste tijd door in de leslokalen, de studiezaal en de kapel. Om te ontspannen vertoef ik onder meer in de recreatieruimte, het clublokaal en de aula. Eten doe ik in de refter en voor het rusten ga ik naar de slaapzaal. Tot het internaat behoren ook cour en sportvelden om uit te waaien en te sporten. Verder is er op het grondgebied van het internaat een gemengd boerenbedrijf. De leefregels staan in het huisreglement. Deze worden in de refter luidt en met herhalingen voorgelezen en staan deels vermeld op het mededelingenbord. Al snel blijken deze regels naar willekeur van de leiding te veranderen. Ik start in de zogeheten proef klas. De bel gaat, de lessen beginnen over vijf minuten. Bureautje opruimen en in stilte van studiezaal naar het leslokaal. Daar neem ik, in het midden, plaats achter een tafeltje en wacht af wat komen gaat. De lessen beginnen met een inleiding door de pater die leiding en toezicht op de gang van zaken heeft.Vaste regels van begin tot einde van elke les zijn: stilte, staan bij binnenkomst docent, kort gebed, zitten, meedoen aan de les, wachten op teken van docent dat les ten einde is, staan, kort eindgebed. Het is doodstil, ik kan een spelt horen vallen. Zo wil deze pater het, en niet anders, en hij vervolgt op indringende toon met huisregels en mededelingen, waarvan ik aantekeningen maak. Hij verwacht in alle vakken de beste resultaten. Goed gedrag, ijver, beleefdheid en orde vindt hij vanzelfsprekend. Na twee lesuren klinkt vanaf de gang het geluid van een koeienbel. Een korte pauze. Niemand mag zonder reden binnen blijven.

De docenten, die hierna komen, beginnen na een korte kennismaking direct met de leerstof. Ze tonen zich streng, ondoorgrondelijk en afstandelijk. Ook zij eisen de


36 beste prestaties omdat slechts daarmee voortzetting in de eerste klas verzekerd is, zo niet, volgt terugzetting naar het voorbereidende jaar. Na enkele weken begin ik me tijdens lessen steeds minder op mijn gemak te voelen. Ik doe mijn uiterste best om leerstof op te nemen, te begrijpen en mij eigen te maken maar het lukt niet of slechts gedeeltelijk. Het stoort me vreselijk dat docenten van enkele belangrijke leervakken in hun gedrag nogal eens onduidelijk en onredelijk zijn. Ik word er almaar onzekerder van wat tot uitdrukking komt bij beantwoording van vragen die inzicht en begrip eisen. Dan ga ik stotteren, krijg een kop als een rode biet en loop vast in zwijgen. De ruimte van het klaslokaal vult zich daarop met een ijzige stilte. Ik ga dan zweten, voel mij zeer ongelukkig en lijd. Na een eeuwigheid volgt meestal een of andere opmerking van de betreffende docent en ben ik weer vrij. Het gevolg is dat ik de pauze inga met zeer ongelukkige gevoelens. Deze reageer ik een enkele keer impulsief op een ander af. In een dergelijke toestand ben ik wel eens als een blind paard een grote jongen uit een andere groep te lijf gegaan. Nou, ik heb het geweten. Aan beide handen kapotte vingers en knieën geschaafd. Bij sommige (onderdelen van) lessen is de sfeer ontspannen. Toch ben ik ook dan op mijn hoede omdat ik groot ontzag heb voor iedere docent, de stemming plotsklaps om kan slaan en omgangsvormen altijd van toepassing zijn. Een voorbeeld daarvan is het napraten na een fijne les in een klein groepje met de docent. In mijn enthousiasme naar de betreffende pater tutoyeer ik hem. Zijn reactie is een onverhoedse knal voor mijn kop. Gelukkig weet ik mijn draai in de eigen groep snel te vinden. Met een enkeling raak ik bevriend en met de andere klasgenootjes heb ik geen enkele moeite. Naar huis schrijven doe ik niet, ook niet na ontvangst van enkele brieven. Ik heb niets te vertellen. Maar dat duurt niet lang. Niet schrijven valt op. Mij wordt voorgehouden dat ik het ouderlijke huis toch minstens 1 x per 3 weken over mijn doen en laten op de hoogte moet houden. Daar kan ik niets zinnigs tegen inbrengen en vanaf dat moment schrijf ik nietszeggende briefjes naar huis, zoals: “Hoe gaat het met jullie? Met mij gaat alles goed. Ik zit nu in de proefklas. Straks ga ik voetballen. De herfstvakantie begint eind oktober en dan kom ik met een speciale bus naar Gouda. Groetjes, Chris” Na een periode van veel zon in september slaat het weer om. Op een bepaalde dag is het ’s ochtends vroeg koud maar warmere kleren vind ik niet nodig. Ik vergis me. Nog in de ochtend vraag ik om me te mogen omkleden. De dienstdoende pater weigert toestemming. Vele klasgenoten hebben het ook koud maar de leiding doet alsof er niets aan de hand is. “Naar buiten, jongens, opschieten!, “He daar, Van der Linden, niet zo treuzelen het is heerlijk weer, naar buiten, kom op!” Ik verbaas me erover dat op het internaat nergens kapstokken zijn. Het verwondert mij en maakt boos. Het is namelijk vaak te koud om zonder jas de deur uit te gaan en toch wordt iedereen zonder extra kleding naar buiten gejaagd. Deze emoties tonend, ben ik brutaal en krijg voor dit gedrag twee honderd strafregels: “Ik mag niet brutaal zijn en moet goed luisteren.” Om bij koud weer toch warm te blijven doe ik mee met tikkertje of ik blijf extra lang bij de toiletten hangen. Daar en op andere beschutte plaatsen is het meestal druk en moet ik ervoor oppassen onnodig gezien te worden anders volgt straf.


37

Heel fijn vind ik het wanneer een vriendje mij trui en das leent. Ik heb namelijk te weinig winterkleding bij me. Hoesten, niezen en kuchen doe ik veel. Het herinnert mij aan lange en rotte periodes van verkoudheid en longontsteking. Ik ben bang dat ik weer ziek word. Gelukkig gebeurt dat niet. Hierover praat ik soms met het vriendje. Op zulke momenten hebben we het ook over onbegrijpelijke groepsstraffen bij verkoudheid van velen. Op woensdagmiddag wordt er gewandeld. Dan gaat voor eventjes de deur van de slaapzaal van het slot, speciaal om een jas aan te kunnen trekken. Na einde wandeling altijd eerst jas in de klerenkast terug hangen. Wanneer het sporten is voel ik me de eerste maanden zeer onprettig omdat ik geen gympjes, voetbalschoenen, sportshirt en sportbroek heb. Gelukkig zie ik dat ook andere jongens het een en ander missen. Met voetballen doe ik mee op blote voeten. Zakgeld heb ik niet en kopen van snoep is er dus niet bij. Een enkele klasgenoot zie ik echter voortdurend snoepen. Velen hebben wel iets van zoetigheid. Ik niet. Ik benijd hen. Aan het eind van een dag ben ik moe en blij wanneer het bedtijd is. Meestal slaap ik snel alleen gepieker kan mij uit de slaap houden. Zoals die ene keer toen ik het lesgeven van mijn vader in de 5e klas op de lagere school vergeleek met die van de paterdocenten. Ik ben verbijsterd. Een golf van herinneringen aan akelige voorvallen en vernederingen gaat door me heen, ik verstijf. Er is namelijk geen enkel verschil tussen de wijze van lesgeven door mijn vader toen en door mijn leermeesters nu. Van slapen komt niets meer. De nieuwe dag sta ik suf en in totale apathie op. In deze toestand neem ik deel aan het leven. Met een groot aantal klasgenoten word ik na twee maanden proefklas teruggezet naar het voorbereidende jaar. Daaraan voorafgaand heeft een maand eerder een individueel gesprek plaatsgevonden. De pater praat, ik luister, heb niets te zeggen en sta binnen enkele minuten weer buiten. Niet alleen bij mij maar bij alle klasgenoten is er een oplopende en voelbare spanning. Na zes weken nog een individueel gesprek. De pater praat zorgelijk, ik luister apathisch, heb niets te zeggen.Weer twee weken later volgen resultaat en beslissing. Op mijn tussentijdse rapport staan geen onvoldoendes maar redenen om mij terug te zetten zijn mijn kennis van Nederlandse taal en ontleding en achterstand in algemene ontwikkeling. Wat er met dat laatste bedoeld wordt begrijp ik niet. Herfstvakantie!


38

Weer terug naar het ouderlijke huis. Koffer pakken, envelop met prikkaart en prikstokje voor het bedelen in ontvangst nemen, wachten op de bus voor de route Noord-Holland, instappen en wegwezen. In Gouda stap ik uit, naar Bodegraven is het met de regionale bus niet zo ver meer. Weldra ben ik weer in de oude bekende

omgeving. Moeder ontvangt me met thee en een koekje, is aardig en vraagt hoe het mij gaat. Goed, zeg ik, en vertel dat ik een winterjas nodig heb en extra kleren en ook wel wat zakgeld wil. Ze zegt zich zorgen te maken en het moeilijk te hebben om de


39 financiĂŤle eindjes aan elkaar te knopen. Even later hoor ik haar zeggen dat ik een winterjas krijg. Morgen gaan we die kopen. Ik ga naar mijn oude vertrouwde zolderkamer waar ik met mijn broertje slaap. Wanneer vader thuis komt vraagt ook hij hoe het mij vergaat. Het is allemaal erg afstandelijk maar wel vertrouwd.Mijn broertje praat me bij. In bed hoor ik van hem dat hij mij mist en nooit geweten heeft dat ik priester wil worden. Dat klopt! Ik durf hem echter niet te vertellen dat dit nog steeds zo is en dat ik eigenlijk het huis uitgevlucht ben. Hij begrijpt het niet, vindt mijn vertrek naar Valkenburg een nog groter raadsel dan dat van onze oudste zus naar een vriendin in Haastrecht. De volgende dag komt de post. Mijn rapport zit erbij. Over het besluit om mij naar de voorbereidende klas terug te zetten stellen vader en moeder geen vragen. Ik vind het zo allang best en vraag hen niet naar wat bedoeld wordt met achterstand in mijn algemene ontwikkeling. Naar de kerk gaan is er behalve op zondag niet bij. Moeder reageert een beetje verbaasd maar daar blijft het bij. Geld inzamelen voor Ravensbos doe ik niet. Speelkameraadjes van school en de straat zie ik nergens meer. De vakantie is kort en voordat ik het weet zit ik weer in de bus naar Valkenburg. Ik heb mijn nieuwe winterjas aan en in mijn koffer zitten een das, trui en 2e hands voetbalschoenen. Ook heb ik een paar gulden zakgeld. Moeder en een zusje wensen me het aller beste en zwaaien me in Gouda uit. Amper terug op Ravensbos wordt het huisreglement weer voorgelezen. Ik ben terecht gekomen in een eindeloze berusting. Apathie is mijn deel. Rimpelloos verstrijkt jaar na jaar. Ik doe helemaal niets. Mijn tijd staat stil. Ik ben opgenomen in de wereld van verwondering. Ik ontkom echter niet aan een zekere onrust. In de 2e helft van 1966 vraag ik een gesprek aan met pater overste. Hij ontvangt me op zijn kamer en nodigt me uit om vrijuit te spreken. Zonder schroom kruip ik voor het eerst na jaren uit mijn schulp. Mijn scholing en toekomst zijn de gespreksonderwerpen, ik wil een vak leren. En ik wil graag weten of de Oblaten mij daarbij kunnen helpen. Daarnaast volgt een stortvloed aan zeer persoonlijke opgekropte pijnlijke ervaringen en emoties. Wanneer hij mij onderbreekt geef ik aan dat ik nog niet klaar ben. Hij loopt rood aan en schenkt dan maar een kopje thee in. Ik ga verder en weiger te stoppen. Als ik met overslaande stem bepaalde kloosterzaken aan de orde stel wordt hij vreselijk kwaad en vraagt zich af waar ik mij als snotneus mee bemoei. Van een gesprek is dan nog maar nauwelijks sprake. Bij het einde van het lange en emotionele gesprek belooft hij me na te denken over de besproken zaken, in het bijzonder over de voortzetting van mijn scholing en mijn wens om een vak te willen leren. Enkele dagen later word ik op de kamer van de prefect ontboden. Met de deurklink nog in mijn hand krijg ik van een kwaadogende kop een lawine van verwijten over me heen. Te


40 beginnen met de vraag hoe ik het in mijn hoofd heb kunnen halen de overste met mijn problemen op te zadelen. Antwoord gevend onderbreekt hij me en zegt dat mijn gedrag niet deugt. Ik moet van hem recht gaan staan. Ik weiger, steek een hand in mijn broekzak en zeg hem iets over mijn problematische scholing en dat ik een vak wil leren. Hij komt nu vanachter zijn bureau vandaan doet de deur open en zegt: “Eruit!� De volgende dag verlaat ik Ravensbos. Moeder gaat nog even het teveel betaalde kostgeld terughalen en niet veel later ben ik vertrokken. Mijn apathie heb ik doorbroken.


41

3.3. LEVEN, DOOD, TOEKOMST, 23 AUGUSTUS 2004 Jaren geleden hebben ouders, broers en zussen afscheid van me genomen. Ik ben sindsdien een bijzondere vreemde voor hen, die de aandacht van een speciale gast krijgt. Maar dat besef ik pas zo rond mijn dertiende wanneer ik periodiek thuis op vakantie ben en het langzaam tot me begint door te dringen dat niet alleen mijn contact met hen ingrijpend veranderd is maar ook dat mijn speelgoed, mijn boeken en mijn bed onderling verdeeld en verdwenen zijn. Ik kan het amper geloven, wil het niet onder ogen zien en ken niemand om hierover te praten. Vertrouwen doe ik alleen mijn iets jongere broer maar ook hem vertel ik niets. Een voor mijzelf verstikkende situatie! Elk emotioneel houvast verdwijnt voorgoed wanneer begin jaren zestig vader verandert van werkkring. Verhuizing volgt naar een klein, overwegend katholiek dorp in Noord-Brabant.

Niemand ken ik daar. Iedereen kent mij wel en weet binnen de kortste keren dat ik priester wil worden en daarom op een kleinseminarie zit. Tijdens vakanties word ik trots aan vele dorpelingen voorgesteld, wat ik ervaar als noodzakelijke en zeer onaangename ontmoetingen. Onder deze mensen ben ik een vreemde buitenstaander. Hierin komt met het verstrijken der jaren geen enkele verandering. Als een zombie trein ik in oktober 1966 samen met moeder naar het ouderlijke huis. Weg van Ravensbos, een plek waar ik zes jaar heb doorgebracht. Een periode waarin ik vooral in de bizarre stilte van mijzelf veel beleefde en optekende maar niet kon uiten. Een tijd ook waarin ik zelfs niet toekwam aan het speels verkennen, laat staan aan het overtreden van slechts één enkele rigide regel. Uiteindelijk moet ik vertrekken omdat ik op ongebruikelijke wijze de moed heb voor mezelf op te komen. Dat vindt men ongepast! Geen blik, geen hand, geen mens is mij gegeven. Ik weet me dood verklaard maar ben het niet. Dagenlang ben ik voor niemand aanspreekbaar en zit ik onzeker en gespannen aan tafel. Vork, mes en lepel trillen zo heftig in mijn hand dat ik ernstig ziek lijk te zijn. Niet zo wonderlijk na een wel zeer langdurige dwaaltocht in een onbekende wereld. Ik ben terug bij af, bij vader en moeder, bij broers en zussen. Niet een van hen uit een onvertogen woord, ze wachten af, kennen me niet. Wanneer contact onvermijdelijk is kruip ik in mijn schulp, zeg niets, toon mij snel geïrriteerd, word boos of trek mij terug op mijn kamer, die een jonger broertje heeft moeten afstaan.


42 De situatie is echter dat ik een begin moet maken met praten. Als een berg zie ik daartegen op. Moeder echter, heeft zo haar eigen methodes om dat te bereiken. Als een lastige vlieg blijft ze net zo lang om mij heen zoemen tot ik ontplof en bedolven onder emoties mij overgeef. Ik vertel haar over het gesprek met de overste en de daarop volgende botsing met diens naaste medewerker. Ze luistert, doet geen verwijten en mijdt pijnlijke vragen. Wel maakt ze kenbaar dat ik zo snel mogelijk weer naar school ga of anders een baan zoek Ik verkies om te gaan werken. Drijfnat, fris ik mij op. De volgende dag schrijf ik me in bij het arbeidsbureau en doe mee aan een beroepskeuzetest. De speciale consulent adviseert te studeren voor het praktijkdiploma boekhouden, en daarna een opleiding voor het diploma moderne bedrijfsadministratie te volgen. Verder beveelt hij aan, mede gelet op aanpassing aan de maatschappij en in verband met een betere introductie in het bedrijfsleven, op een vervroegd tijdstip de militaire dienstplicht te vervullen. Op advies van moeder geef ik me op voor een cursus machine schrijven waar ik direct mee begin op een 2e hands schrijfmachine. Enkele dagen later komt per post een korte verklaring van Ravensbos dat ik vier klassen gymnasium heb doorlopen en daarna ben overgestapt naar de havoopleiding van het Bernardinuscollege te Heerlen. Kenmerkend voor mij zijn een groot rechtvaardigheidsgevoel en doorzettingsvermogen, zo stelt en eindigt de verklaring. Hoewel vader zich opvallend stil houdt probeer ik, op advies van moeder, met hem aan de praat te komen over werk en opleiding tot boekhouder. Hij belooft veel maar doet weinig. Het enige waar hij bij helpt is de inschrijving voor een schriftelijke cursus boekhouding. In november ga ik aan de slag als verkoper bij een groot warenhuis. Ik vind het werk prettig en ontmoet aardige collega’s. Ik kom onder de mensen, kan goed met ze overweg maar voel me ontzettend alleen. Ik ontdek dat ik kan praten als een brugman. Het is een geheel ander praten dan ik gewend ben. Mijn verkoopresultaten zijn prima en ik ben er trots op. Zonder onderbreking stimuleert moeder mij dagelijks om actief aan het leven deel te nemen. Alleen werken en thuis studeren zonder verdere contacten met anderen vindt ze maar niks.Ik reageer knorrig en afwerend. Ik ben bang. Ik ken niemand en weet mezelf geen plaats te geven. Toch geef ik toe. Ik ga met mijn broer uit, naar een verjaarsfeestje van een vriendin van mijn zus, naar dansles, naar concerten van de Outsiders, Golden Earrings, Armand, Boudewijn de Groot et cetera. Bij deze uitstapjes kan ik luisteren naar muziek, dansen, drinken, praten, met meisjes kennis maken, laat thuiskomen. Praten kan ik, kost me geen moeite. Het houdt me staande. Ik hoef niets te zeggen enkel te praten om het praten. Daarmee laat ik, zoals ik al snel in de gaten heb, anderen weten er te zijn, er bij te willen horen. En met praten naar gelang de situatie vereist hoor ik erbij. De eerste schriftelijke lessen boekhouden komen met de post. Ik ga enthousiast aan de slag maar de cijfertjes boeien mij niet, ik kan mijn gedachten er niet bijhouden en


43 wanneer ik me serieus afvraag of ik met het verwerven van boekhoudkennis wel door moet gaan komt een oproep voor militaire keuring. Ik ben van mijzelf nog lang niet af. Pas wanneer ik tegen de veertig loop, vader is dan al gestorven, ben ik in staat moeder te vertellen dat ik nooit priester heb willen worden. Het arme mens trekt wit weg. Zinvolle gesprekken volgen. Weer een stapje eigen identiteit. Maar, oh, ik blijf zo vaak en zo lang steken in verwondering en kom dan tot niets. Iedere dag weer betrap ik me erop en spreek mezelf toe verwondering achter me te laten en verder te gaan. In 1994 heb ik na lang twijfelen, overwinnen van weerstand en vooral onbenoembare angst Ravensbos opnieuw bezocht. Met toestemming van niemand die mij nog kende kijk ik er rond, waar ik ook maar wilde, zowel in de binnen als de buiten ruimte. Een klein groepje kloosterlingen leeft er nog. Ze zijn voor het merendeel afgetakeld en passen bij het overal zichtbare verval.

4. Tenslotte Enige tijd na mijn ernstige hartprobleem zit ik met een vriend in een buurtcafé. Genietend van een borrel wisselen we laatste belevenissen uit. Mij wacht heel veel vrije tijd welke ik prettig en zinnig wil vullen. Mijn vriend stelt voor in elk geval te gaan schrijven. Het idee blijft hangen! Niet veel later voel ik de neiging ‘schrijven’ uit te stellen en voor me uit te schuiven. Echter de zekerheid dat ik dan zal terugvallen op activiteiten met weinig prikkels, uitdagingen en perspectief doet mij huiveren. In vervlakking heb ik geen trek. Bezig met het zoveelste verhaaltje ontkom ik niet aan ontmoeting met en schetsen van mijzelf. Herinneringen van kinder- en puberjaren volgen elkaar in snel tempo. Ik verzet me niet en plots is daar het klein-seminarie in Valkenburg. Acuut stop ik! Ik zoek via internet (klein-)seminarie, internaat, collegium carolinum. Geen resultaat! Dan flitst de naam Ravensbos door mijn hoofd. Bingo! Eindelijk ervaar ik een stap verder te komen. Duivendrecht, oktober 2004 Chris van der Linden


44


45

PERSOONLIJK LEVENSVERHAAL DEEL II Een paar maanden na het afbreken van mijn wereld vreemde opleiding bij de paters Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria te Valkenburg krijg ik oproep voor militaire keuring. Ik ben bijna negentien, veer op. Er staat iets te gebeuren wat het saaie en doffe van elke dag doorbreken gaat. Naar de kerk gaan doe ik al lang niet meer. Met vragen komen mijn ouders niet. Ik ga er vanuit dat ze begrijpen dat ik totaal uit het lood geslagen ben. Behalve piekeren werk ik in een warenhuis. Voorts eet, leer, fiets en lees ik. Na ruim zes jaar kan ik zonder censuur en toezicht eindelijk weer krant en weekblad lezen, gewoon in de woonkamer. Echter een boek lees ik op mijn kamer om me vrij en veilig te voelen. ‘Ik, Jan Cremer’ , ‘Kort Amerikaans’, ‘Het stenen bruidsbed’, ‘Jamaica In’ zijn enkele van die verhalen. Soms begrijp ik er de ballen van. Dan leg ik het boek even terzijde, lees opnieuw, blokkeer, vraag me af wat er scheelt en stuit op jaren achtereen lezen van en opgaan in verhalen van ‘Ome Keesje Vertelt’, ‘Bartje’, ‘Arendsoog en Witte Veder’, ‘Hollands Glorie’, ‘Jerry Cotton’ en ga zo maar door. Nu ben ik een dromer, die schrikt van elk contact. Bang ben ik voor het echte leven en zonder onderbreking kwaad. Waarom en op wie? Op vader en moeder die enkel ruziën, op vertegenwoordigers van de katholieke kerk, op paters te Valkenburg of op mijzelf? Ik moet verder zoeken! Ik schud mijn hoofd, sta niet stil, pak de draad van lezen op en raak verzeild in een overweldigende opgewondenheid. Nog eens en nog eens lees ik de bladzijden waarin ontmoeting van twee jonge mensen eindigt in een vleesfeest van jewelste. Mijn lijf is opgewonden en tussen mijn oren krijgt liefde kleur en betekenis. Reeds in januari 1967 stelt de Militaire Bloedtransfusiedienst mijn bloedgroep en rhesusfactor vast. Per briefkaart ontvang ik dit bericht. Mijn werk als verkoper bij het warenhuis in Roosendaal loopt eind februari 1967 ten einde. In maart van datzelfde jaar sluit ik het machineschrijven af met een praktijk-diploma. Gelijktijdig doe ik nog een poging voor de aantekening sneltypen maar in het zicht van de finish kom ik verdomme enkele aanslagen per minuut tekort. Leren voor boekhouder of administrateur is een martelgang. Aanmoedigingen van moeder kunnen dan ook niet verhinderen dat ik in maart 1967 met de schriftelijke cursus van het LOI stop. Eigenlijk wil ik direct met iemand praten over mijn onzekerheid, verwarring en hoe ik nu verder moet. Maar ik ken niemand, kan dit verlangen niet uitspreken, weet me geblokkeerd. Naar mensen om me heen doe ik afstandelijk, houd me groot en verstop me op mijn kamertje. Daar somber ik, doe dingen die God en zijn hele klerezooi verboden heeft en kijk uit op de de rk lagere school voor jongens aan de overzijde van de straat. Mijn


46 jongste broer Piet, geboren in februari 1958 te Bodegraven, zit er in de vijfde en vader, die met zijn hartkwaal al lang dood moet zijn, staat er voor de klas. Meester Van der Linden voert een kruisvaardstrijd tegen een collega die stelt dat onderwijzers medeverantwoordelijk zijn voor liturgische zielzorg in de parochie en daartoe ook taken moeten vervullen. Onderwijzer Van der Linden vindt dit veel te ver gaan. De liturgische zielzorg is zaak van de pastoor. Hij doet niet mee aan carnavalesk theater in de kerk en zeker niet op het altaar. Dit verschil van opvatting loopt zo hoog op dat dit tot rumoer binnen de parochie leidt. Vader neemt, na overleg met een vriend uit de straat, contact op met de paters Assumptionisten in Boxtel. Dit is de orde van zijn halfbroer Alphons, een met roddel en achterklap in de jaren vijftig naar Amerika vertrokken priester. Van de Assumptionisten krijgt meester Van der Linden een instemmend en meevoelend maar o zo diplomatiek antwoord en het advies om voorlopig maar af te zien van werkzaamheden voor de liturgische zielzorg.

RK Lagere School voor jongens, Timberwolfstraat, Standdaarbuiten (NB) Voor uitgaan op vrijdag en zaterdag heb ik voldoende geld. Broer Ben juicht als ik eindelijk eens meega om te feesten. Hij vindt dat ik teveel thuis zit. Voor hem ben ik een rare snijboon maar toch ook en bovenal zijn broer. Ben is in jaren jonger maar in het dagelijks leven heel anders en verder dan ik. Hij lijkt zijn leven aan te pakken en naar zijn hand te zetten. Hij noemt mij zijn broertje. Contacten met leeftijdsgenoten van het seminarie, uit het dorp of van elders heb ik niet. Feitelijk ben ik alleen, leef ge誰soleerd en sluit me af. Net als Ben heeft moeder dat goed in de smiezen en om dat aan te pakken duwt ze mij een dansschool in. Wekelijks draai ik daar met vele meisjes allerlei figuren. Bij aanvang van een les moeten jongens zich aan de ene en meisjes aan de andere zijde van de dansvloer opstellen. De jongens moeten vervolgens een meisje ophalen. De eerste keer is dat een rommeltje. Heeft elke jongen een meisje naar keuze dan volgen instructies over houding, leiden en bewegen. Engelse wals en foxtrot zijn de dansen die elke week op het programma staan met liedjes van Cliff Richard, Roy Orbison, Elvis Presley en The Beatles. Ook de vogeltjesdans wordt druk geoefend. Dansen is pure ontspanning, zo houdt de leraar voor, alleen, ik begin daar na verloop van tijd toch


47 iets anders over te denken. Zeker als ik enkele eenvoudige danspassen beheers, deze vanzelfsprekend dien uit te voeren en van ‘au’ bij mijn partner hoor. Oefenen helpt geen donder. Ik moet alsmaar bij de les blijven en dan is het nog oppassen om mezelf niet te verstrikken. Stijldansen betekent immer koppie erbij houden. Op deze wijze vrij en ongekunsteld met mijn lijf draaien, keren, zwieren is niet leuk. Zonder allerlei regeltjes dansen lijkt me leuker en prettiger. In mijn kop nestelt verkeerd gebakken te zijn. Geen nieuwe gedachte omdat in 1959 mijn been- en armbewegingen bij school- en rugslag verkeerd zijn terwijl ik dan reeds jaren in lente en zomer drie tot vier keer per week met veel plezier in het diepe zwem, speel en ravot. Voor de zwemproef is dat niet in orde. Bij het examen moet ik mij in het water volgens de regels voortbewegen. Totaal van slag raak ik, maar armen beenbewegingen moeten anders, pas dan mag ik meedoen. Eenmaal zover gaat het weer verkeerd. Op dubieuze gronden krijg ik toch een zwemdiploma maar mijn plezier in en rond het water is weg, hoeft voor mij niet meer. Maar goed, het is zaterdag rond zevenen in de avond en buiten is het lekker. De temperatuur zal aangenaam blijven. Ik fiets naar Stampersgat. Daar aangekomen loop ik vol verwachting de feesttent in. Buiten is het nog volop licht maar binnen in een ruime zaal draaien en zwiepen lichtbundels in vele kleuren. In het midden van de zaal staat Ben, zeer op zijn gemak. Mij ziende komt hij naar me toe, zegt ‘hallo, broertje’, bestelt pils en drukt een glas in mijn hand. ‘Kom!’ en neemt me mee naar vrienden en vriendinnen. ‘Dit is nou mijn broertje Chris!’ en hij stelt iedereen aan me voor. Ik heb direct contact en waardeer deze begroeting. Als een band het podium betreedt en de eerste klanken komen trek ik me terug. Ben zwaait nog even, wenst me plezier en gaat zijn eigen weg. Ik zie jongens meisjes het hof maken, de een doet dat charmanter dan de ander. Groepjes flinke boerenjongens overal. Jeetje, wat een pukkels, gelukkig heb ik daar geen last meer van. Ze drinken bier, veel bier, het ene nog in de hand en de nieuwe slok staat alweer klaar. Geen gezelschap waar ik naar verlang. Ik bestel een pils, draai een sjekkie en zie geregeld twee of meer meiden het toilet bezoeken. Ze hebben heel wat te bespreken. Als ze terugkomen aanschouw ik hun opgemaakte ogen, felrode lippen, opgestoken haar, ruik ik lekkere luchtjes en kijk geboeid naar loopjes die de zinnen prikkelen. Ze zijn zeer aantrekkelijk! Kleurrijke lichtbundels, popmuziek en ontspannen bewegende jongens en meisjes in de zaal zetten mij aan mee te doen. Dat gaat niet vanzelf. Van spontaan overgeven is geen sprake. Met pils en sigaret blijf ik aan de kant. Is dit nou uitgaan? Wil ik alleen maar drank? Nog een pils en nog een, dan is daar de moed. Hè, hè, ik ben vrij. Even later heb ik contact, doe mee met een swingende en onstuimige massa, vergeet te denken, zie prachtig opgemaakte ogen, voel zacht drukkende tepeltjes op mijn lijf en wordt meegenomen in ongekende sferen waarin mijn lul dik en patserig de broek uit wil.


48 Fantastisch! Even na enen een laatste dans. In mijn lijf is het overal feest. Ik wil meer en loods mijn meisje mee, naar buiten. Onhandig mag ik haar ontdekken. Al gauw zit ik in een innig vuur. Nauwelijks te blussen hijg ik na. En dan, dag schat, dag, tot de volgende keer. Geen overgang, nee, abrupt. Niet van het meisje. Nee, nee, van mij! Na afloop op de fiets weer terug. Niet zo heel ver, wel over dijkjes. Een half uurtje verder rijd ik in de Oude Kerkstraat overlopend in de Hoogstraat en bij het cafeetje linksaf de Markt op.

Standdaarbuiten (NB), Markt met RK Kerk Slingerend van het bier maar intens tevreden nader ik de kerk draai ik rechtsaf en ben weer thuis. Een thuis? Nee, geen sprake van. Eerder een pension zonder kosten waar ik hoop snel weg te zijn. Eind maart ’67 is de keuring voor militaire dienst. In een beste stemming ga ik naar Ossendrecht. Ik zoek overeenkomsten tussen klooster- en kazerneleven. Beiden zijn bolwerken van mannen waarin belangen van de gemeenschap altijd voorgaan op die van het individu. Vrouwen zijn er ongewenst. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en toewijding zijn vanzelfsprekend. Een hoog geplaatste beslist altijd legitiem en met volmacht voor ondergeschikten. Onderlinge loyaliteit is meer dan een waarde en een zeer belangrijk goed. De dienst is maatschappelijke plicht, echter ik verwacht in het leger minder te moeten dan in het klooster. Ik heb verder het idee dat het leger een bijzonder bedrijf is. En dat in vredestijd verlof betekent: ‘eigen tijd zonder toezicht’.

Via de brug over het riviertje de Mark loop ik de Standdaarbuitensedijk op richting Oudenbosch.


49 Mijn gedachten richten zich op vaders verleden. Sjaak van der Linden, geboren in mei 1915 te ’s Hertogenbosch, hoeft niet in dienst, ervaart al zeer jong wat oorlog betekent omdat zijn vader, zoon van een spoorwegman en zelf broodbakker, verdriet en elk ongenoegen genadeloos juist op hem afreageert. Wat een aanvang neemt na het overlijden van Helena Blans, zijn jonge vrouw, aan de Spaanse Griep in oktober 1918. Helena van der Linden-Blans laat behalve Sjaak nog een dochter van twee, Sophia, en een zoon, Jan, van net tien maanden achter. Zelf is Sjaak een ventje van drie en een half jaar die liefdeloos en zonder aanleiding van zijn vader slaag, straffen en tuchtigingen te verduren krijgt. Hij dient, als eerstgeborene, priester te worden. Een offer aan God uit dankbaarheid voor het leven, waarop zoon Sjaak zich moet voorbereiden, zegt zijn vader. Met elf jaar komt Sjaak daarom tegen zijn zin op een privé-school van broeders in de St. Josephstraat 22 te ’s Hertogenbosch. Een internaat voor jongens waar tevens de Bijzondere Kweekschool voor R.K. Onderwijzers, ook genoemd de Bisschoppelijke Kweekschool, gehuisvest is. Deze beroepsopleiding is in 1885 gesticht door priester Diepen en dient tevens als kweekvijver voor religieuzen zoals broeders, fraters en priesters. Op vijf minuten loopafstand van dit internaat staat het ouderlijk huis waar Sjaak tijdens vakantie en vrije tijd in de bakkerij moet meehelpen. Zijn zusje Sophia komt na de lagere school op een meisjespensionaat voor betere standen te Brussel, als meisje moet zij tijdens vakanties thuis dweilen, poetsen, in de winkel helpen. En zijn broertje Jan gaat na de Bossche St. Aloysiusschool naar het Lyceum welke scholing hij afbreekt voor de opleidingen bakkerijbekwaamheid en handelskennis. Onderling contact van de drie kinderen is minimaal. Over moeder Van der Linden – Blans wordt niet meer gesproken. Haar leven is voorbij de rest gaat verder!


50

Sophia, Jan, vader Cornelis van der Linden, Sjaak Sjaak zijn vader trouwt in mei 1921 opnieuw, nu met Adriana Corvers. Vlot na elkaar zien nog eens negen kinderen, vier zonen en vijf dochters, het levenslicht. De oudste van deze reeks is een jongen, Alphons. Als eerstgeborene uit dit huwelijk krijgt ook die te horen dat hij voorbestemd is om priester te worden. Alphons heeft hiermee geen moeite, zegt reeds op zeer jonge leeftijd zich tot het religieuze leven aangetrokken te voelen en gaat tot grote vreugde van zijn ouders naar het seminarie van de Assumptionisten in Boxtel. Thuis zijnde wordt de positie van Sjaak er niet benijdenswaardiger op. Zelfs een eigen kamer wordt hem afgenomen. Toch slaagt hij met zeventien jaar voor godsdienstkennis diploma A en kort nadien haalt hij ook de akte van bekwaamheid als onderwijzer. Sjaak krijgt echter geen kans om zijn opleiding tot hoofdonderwijzer volledig af te ronden omdat hij nauw betrokken is bij het aftuigen van een broeder, die steeds maar weer onzedelijke handelingen pleegt. Er wordt geklikt! De directe gevolgen zijn stopzetting van studie voor aantekening hoofdonderwijzer, verwijdering van het internaat, slaag en vernedering thuis en het als meester op een katholieke


51 school voorlopig zeker niet aan de slag geraken. Voor onbepaalde tijd moet Sjaak nu genadebrood eten, leven en slapen als een hond en werken gelijk een slaaf. Het dag en nacht brood- en banket uitbrakende bedrijf aan de Vughterdijk 54 - 56 (later Vughterstraat 198 – 202) gaat het steeds beter. Bakker Van der Linden – Blans, zoals vermeld op de etalageruit van de winkel, draait als een tierelier. Sjaak heeft zich de vereiste bakkersvaardigheden snel eigen gemaakt en op grond daarvan midden jaren dertig afspraken over verdiensten met zijn vader kunnen maken. Van Sjaak wordt verwacht dat hij niet alleen in de bakkerij werkt maar ook met de bakfiets brood en bestellingen bezorgt. Uitbetaling van zijn loon zal plaatsvinden bij start eigen zaak, loopbaan in het onderwijs of huwelijk. Wel wordt de voorwaarde gesteld dat hij bij een voorgenomen trouwerij voor zijn dertigste eerst toestemming vraagt. Sindsdien geeft Sjaak zelfstandig, roulerend met brood- en kleingoedbakker broer Jan, leiding aan het personeel. Hij en Jan zijn allebei medekostwinners van de zaak. Maar anders dan Jan wordt Sjaak in de gaten gehouden en op weinig subtiele wijze gedwongen zijn kamer en bed af te staan wanneer halfbroer en priesterstudent Alphons aanwezig is. Aan het samen met Jan runnen van de bakkerij komt tegen het einde van de dertiger jaren een abrupt einde. Jan wordt opgeroepen voor militaire dienst. Amper onder de wapenen ziet hij ’s nachts twee dienstplichtigen een onzedelijke daad stellen. Hij meldt het voorval bij zijn meerderen, die hem publiekelijk prijzen. Jan wordt daarna vrij snel bevorderd tot dienstplichtig sergeant. Dan slaat voor Jan het noodlot toe. In een vuurgevecht met de Duitsers op 11 mei 1940 te Zijtaart bij Veghel (Peeldivisie) krijgt hij, schietklaar, een kogel op zich afgevuurd. Zijn helm en schedel scheuren en Jan sneuvelt in de leeftijd van 22 jaar. Onder bezetting van de Duitsers moet de bakkerij doordraaien met weinig knechten en voortdurende onzekerheid in het aanbod van grondstoffen. Echter Sjaaks vader is een gewiekste zakenman, weet zijn magazijn vol te houden, overvleugelt de concurrentie met zeer scherpe prijzen, reclamefolders en goede lonen voor het personeel en buit de afhankelijkheid van zoon Sjaak volledig uit. Zo herbevestigt hij aan Sjaak de overeenkomst van midden dertiger jaren. De relatie tussen vader en zoon is echter niet verbeterd. Zorg en opvoeding van minderjarige halfbroertjes en –zusjes staan bij vader Van der Linden voorop. En zoon Sjaak moet tegen wil en dank meewerken. Oudenbosch binnenkomend loop ik binnendoor naar het eindpunt van het riviertje de Mark. Direct daarachter ligt de nagebouwde Sint Pieter van Rome welke mij doet denken aan de katholieke kerk die het dagelijks leven van onnoemlijk veel mensen


52

alles omvattend beïnvloedt en bepaalt. Geestelijken en geroepenen tot God hebben geen dienstplicht. Een bijzondere plaats nemen ze in! Hierbij stilstaand heb ik op Collegium Carolinum de inhoud van lessen geschiedenis over recente oorlog- en vredessituaties, kolonies en de rol van het leger altijd onbegrijpelijk minimaal gevonden. Ik heb de indruk dat pater-docenten onderling iets fundamenteels verbergen daar ze vrede als vanzelfsprekend bespreken en oorlog in het geheel niet aan de orde stellen. Hoewel ik ben opgesloten in verbijstering en onnozelheid maakt deze benadering mij verward en nieuwsgierig. En ik word kwaad wanneer de jongste geschiedenis niet meer dan snelle onontkoombare aandacht krijgt en er van het Nederlandse leger tot het moment van de Duitse bezetting in 1940 een nietszeggend en lachwekkend beeld wordt neergezet. Vragen over hoe paters Oblaten van Hollandse en Duitse komaf eerste en tweede wereldoorlog en de periode daartussen met elkaar leven krijgen geen antwoord. Niet één der paters kan of wil hierover iets vertellen. Dat prikkelt, houdt mij voortdurend bezig en is, midden jaren zestig, aanleiding de nieuwe overste van het klooster op dit onderwerp gewoon eens aan te spreken. In vrije tijd zie ik hem en loop pardoes op hem af. Beleefd verzoek ik en hij knikt bevestigend! Ik begin te stamelen, kom bijna niet uit mijn woorden en voel mijn bloed lopen. Dan hoor ik, u bent Duitser en ik zou zo graag eens willen weten hoe de Nederlandse en Duitse paters Oblaten van de eerste tot en met de tweede wereldoorlog met elkaar zijn omgegaan. De overste kijkt mij aan, drukt een hand pijnlijk hard op een van mijn schouders, bukt zich enigszins voorover, houdt een mond met dikke lippen voor mijn neus, haalt diep adem en zegt dat hij dit niet gepast vindt waarna hij zich omdraait en spoorslags verdwijnt. Oudenbosch treinend naar Roosendaal is slechts vijf minuten. Twee keer per uur rijdt ’n stoptrein. De andere richting is Dordrecht. Ik neem een klapstoeltje en richt de gedachten op moeder!

Station Oudenbosch Tegen een achtergrond van onzekerheid en armoede komt moeder, Jos Arnoldus, februari 1921 in Groningen ter wereld. Ze is het derde kind. Twee broers, Nico en Bernard, zijn haar voorgegaan.


53 Haar vader is ambitieus ambtenaar in het gevangeniswezen, haar moeder een zorgzame en trouwe huisvrouw. Het gezin Arnoldus heeft niets te klagen, vindt houvast in het rooms katholieke geloof en is plichtsgetrouw. De kinderschaar van het gezin Arnoldus breidt zich binnen zes jaar verder uit met een meisje, Maria, een jongetje, Menno, en in november 1927 met nog een meisje, Louisa, die in Amsterdam ter wereld komt.

Vader Christiaan Arnoldus, Jos, Bernard, Marijke, Nico, Louise, Menno en moeder Josephine Arnoldus-Prins Vader Arnoldus gaat het goed. Opeenvolgende bevorderingen en detacheringen maken deel uit van zijn werk. Elke promotie betekent echter wel verhuizen. Zo volgt dochter Jos lager onderwijs in Amsterdam en ’s Hertogenbosch. En omdat in het gezin Arnoldus geen onderscheid gemaakt wordt in kansen voor jongens en meisjes gaat Jos hierna, evenals haar broers, naar de Rijks HBS in Dordrecht. Daar ontmoet ze op de allereerste schooldag Cootje van Oven, een hartsvriendin voor het leven. Geïnspireerd en vooral aangemoedigd door vader gaat Jos zich ook meer en meer bezig houden met tekenen, schilderen en scheppende kunst. De leerroute van de HBS sluit Jos in de tweede helft van 1937 met opvallend mooie cijfers op de eindlijst af. Moeder Arnoldus denkt haar dan te kunnen inzetten voor de eigen huishouding maar vader wil dat Jos de kans krijgt zich verder te ontwikkelen. De twee echtelieden zijn het niet direct met elkaar eens maar boven een behoudende beslissing krijgt uiteindelijk het vooruitstrevende de voorkeur. Zo


54 geschiedt dat Jos na het behalen van het HBS-B-diploma ingeschreven wordt aan de Academie van Beeldende Kunsten in ’s Gravenhage. Ze volgt de avondopleiding tekenen. Helemaal opgaand in haar creatieve bezigheden wordt ze begin 1939 lid en leidster van ‘De Kruisvaart’ van de parochie O.L.Vr.v.Lourdes in het district Den Haag. Ze maakt weldra kennis met katholieke massaspelen, de Heilige Graal en het karakter van deze jongedames-club om mee te moeten doen met bepaalde activiteiten en zich daarvoor ook uniform te kleden. Voor dat laatste past ze. Jos laat haar lidmaatschap verlopen. De teken-opleiding aan de ABK te Den Haag moet Jos ruim twee jaar later afbreken daar vader in december 1939 tot directeur van de Roermondse gevangenissen benoemd wordt. Niet veel later breekt de oorlog uit. Beelden en verschrikkingen van dodelijk geweld in Zuid-Limburg raken Jos diep, ze raakt de kluts kwijt en wordt ziek. Ze vertoeft enige tijd in een tehuis. Na herstel en thuiskomst hoort ze dat vader met ingang van 1941 tot directeur gevangenissen in ’s Hertogenbosch benoemd is. In het ouderlijk huis, naast de gevangenissen en het paleis van justitie aan de St. Jorisstraat, de directeurswoning, verricht ze betaald huishoudelijk werk. Verder houdt ze zich voornamelijk bezig met tekenen en schilderen en volgt lessen bij Wim van de Plas, kunstschilder. In de loop van 1941, bij bezorging brood aan huis, neemt Jos Arnoldus van Sjaak van der Linden een bestelling in ontvangst. Elkaar ziende klikt het. De ouderlijke woningen in de Vughter- en St. Jorisstraat liggen op korte loopafstand. Huwelijksfoto Sjaak van der Linden & Jos Arnoldus op donderdag 14 februari 1946 te Haaren (NB). Gehuwd voor de kerk op dinsdag 19 februari 1946 in de St. Cathrien te ’s Hertogenbosch. Opmerking: Vader is feitelijk een kop kleiner dan moeder. De fotograaf plaatst vader op een krukje!

Kort na de oorlog besluiten Jos en Sjaak te huwen. De leeftijd van dertig gepasseerd kan Sjaak zonder toestemming trouwen. Hem wacht meer dan tien jaar loon en het kindsdeel van eigen moeder dat vader in de bakkerij gestoken heeft. Het is heel veel geld waarmee, dichtbij huis, samen met Jos makkelijk het eigen bestaan opgebouwd kan worden. Zijn vader vindt die beslissing zonder hem daarin te kennen onacceptabel, verlies van ouderlijk gezag en de ondergang van de zaak. Sjaak reageert verbaasd, zegt zijn werk in de bakkerij aan de Vughterstraat gewoon voort te zetten en benadrukt dat vader ook in de toekomst op hem zal kunnen blijven rekenen. Voor zijn besluit te trouwen, de dertig gepasseerd, vraagt Sjaak enkel begrip. Eens moet hij op eigen benen staan. Dat moment is nu aangebroken. Juist om die reden wil hij nu het door hem verdiende geld voor een eigen woning, de inrichting ervan, een spaarpot en een


55 mooie bruiloft. Amper uitgesproken vliegt een asbak door de lucht en beent vader dreigend op hem af, probeert een trap van jewelste te geven maar mist. Schielijk loopt Sjaak naar de deur, hoort vader vloeken en tieren en zorgt dat hij wegkomt. Aan het werk in de bakkerij hoort hij van vader nergens recht op te hebben en niets verdiend te hebben als hij zonder zijn instemming nu met Jos in het huwelijk treedt. Ook zal Sjaak zijn werk in de bakkerij verliezen en thuis is hij niet meer welkom. Jos en Sjaak besluiten toch te trouwen. Het is een feest zonder de Van der Lindens. Ze gaan tijdelijk wonen op twee kamers te Haaren A.71. In een pension. De witte broodsweken gaan nog wel maar het verleden achtervolgt Sjaak al snel en ontwricht hem en de zo prille relatie. De werkloze Sjaak hoort dat vader de bakkerij werkelijk verkocht heeft. Vader besteelt hem niet alleen van heel veel geld, vele tienduizenden guldens maar ook van rechten en waardigheid. Sjaak gaat kopje onder! De draad van het nieuwe leven met Jos pakt hij niet op. In plaats daarvan koelt hij woede op haar en ventileert op onbeheerste wijze bekrompen en onderdrukkende opvattingen over vrouwen. Liefde en warmte verdwijnen als sneeuw voor de zon. Sjaak zijn inkomsten uit werkzaamheden als testpatroon voor vakopleidingen in het bakkersbedrijf zijn veel te weinig om pension en kamerhuur te kunnen betalen. Hij wentelt zich in een kringetje van onmacht. Dat gaat Jos te ver en al binnen enkele maanden na hun huwelijk zet ze Sjaak voor het blok. Ze gaat eigen teken- en schilderwerk exposeren en verkopen. Sjaak is razend, vindt dat Jos achter het aanrecht hoort en haar positie dient te kennen. Toch komt er een tentoonstelling, die geld oplevert om tijdelijk vooruit te kunnen. Jos verwerft ook opdrachten echter ze moet met de uitvoering ervan voorzichtig zijn daar Sjaak onberekenbaar kan reageren. Een deel van het binnengekomen geld is voor hun vaste lasten. De rest wordt opzij gelegd. Dan is daar het wonderlijke moment dat Sjaak eindelijk eens iets zinnigs zegt. Hij praat over het weer oppakken van zijn bakkersvak. Hij heeft weet van een te huur staand pand met woning, winkel- en bedrijfsruimte in Berkel. Jos, in verwachting, is blij, wil een man met werk en zo snel als mogelijk weg uit het pension. Na maanden klikt het tussen Sjaak en Jos. Spaargeld uit de verkoop van teken- en schilderwerk komt goed van pas. Het is voldoende voor huur van het pand plus de aanloopkosten voor het inrichten van bakkerij en winkel. Sjaak veert op. In november ’46 krijgen ze een dochter, Lenie. Ze wonen dan nog in Haaren maar kort daarop verhuizen ze naar de Molenstraat B 95 te Berkel. Sjaak vestigt zich daar in 1947 als bakker. Eenmaal een behoorlijke klantenkring heeft Sjaak geen plezier in het bakkerswerk, geeft hij er blijk van niet met geld te kunnen omgaan, onttrekt hij zich aan verplichtingen om samen te leven met Jos en houdt hij zich niet aan afspraken met afnemers. Geen liefde maar wel kinderen. Ze komen vrij snel achter elkaar. Ik in 1947, broer Ben in 1949 en zus José in 1950. Vader heeft dan al lang en breed besloten zijn bakkerij op te geven. Hij gaat op zoek naar een baan in het onderwijs. Hij doet eind 1950 de bakkerij van de hand en begint als onderwijzer in Geesteren. Waar hij in april ’51 vertrekt om dit werk tot half februari 1953 in St. Nicolaasga, gemeente Doniawerstal, voort te zetten. In 1952 komt daar broer Kees ter wereld. Op 16 februari 1953 krijgt vader een betrekking aan de RK St. Willibrordusschool te Zwammerdam-Bodegraven waar in 1954 zus Marijke en in 1958 broer Piet ter wereld komen. Naar zeggen van moeder kan vader zijn werk om redenen van gezondheid aan het eind van het schooljaar 1960/1961 beter elders voortzetten. Jaja! Ik geloof haar niet. Standdaarbuiten gelegen in Noord-Brabant komt in het vizier. Het weer ten


56 zuiden van de grote rivieren is altijd een paar graden warmer. Goed voor hem! Maar ik, reeds op Ravensbos, vind deze verandering raar daar broers en zussen zich in Bodegraven thuis voelen en in Standdaarbuiten een te klein huisje wacht. In Roosendaal aangekomen stap ik uit de trein. Een luid en dwingend sprekende militair wijst bij de uitgang van het station naar een legergroene bus. Instappen en plaats nemen. Tien minuten later is bijna elke plaats bezet. De chauffeur mag vertrekken.

Station Roosendaal

De rit voert door Brabants landschap bestemming legerplaats Ossendrecht.

Eenmaal uitgestapt volgen directe verwijzingen naar vierkante borden met grote alfabetische letters. Opgeroepenen moeten naar het bord met de beginletter van hun achternaam. Op zo een plaats is het opstellen in rijen van twee. Zonder poespas wordt meegedeeld dat vanaf nu de regels der krijgstucht van toepassing zijn. De begeleidende militair stelt zich voor als sergeant en geeft aan hem te volgen naar een grote hal, met schotten verdeeld in afzonderlijke ruimtes. In een ervan moet ik me uitkleden, onderbroek aanhouden, vervolgens achter een lange rij aansluiten, schuifelen richting keurende en metende functionarissen in allerhande uniformen, terug naar de kleedruimte, aankleden en weer naar de plaats met de grote letter L.


57 Na de medische keuring en het opnemen van kledingmaten volgen boterhammen in een kolossale kantine, verstrekken enkele militairen algemene legerinformatie en moet ik, zoals iedereen, formulieren invullen met gegevens over afkomst, geloof, scholing, beroep et cetera. Rond vier uur is de keuring ten einde en gaat het in een legerbus retour station Roosendaal. Doelloos vul ik in Standdaarbuiten mijn tijd. Af en toe biljarten, uitgaan en vooral veel terugtrekkende bewegingen. Niets wezenlijks doe ik met opspelend ongenoegen. Steeds maar weer kijk en denk ik over de tijd na wat komen gaat. En iedere keer komt bovendrijven de vraag wat ik daarna wil. Ik weet het niet. Echt ik weet het niet. Mijn oproep voor aktieve dienstplicht ontvang ik kort na de keuring. In mei 1967 moet ik mij melden in Ossendrecht, Depot Artillerie. Een vervoersbewijs is bijgevoegd. Vanaf binnenkomst op de legerplaats is duidelijk dat elke nieuwkomer, dus ook ik, als een jan lul gezien en benaderd wordt. Bek houden en doen wat opgedragen wordt. Ik ontvang vervolgens een dik boek met informatie. Hoef ik niet van buiten te leren wel moet de inhoud na enige tijd in grote lijnen gekend. Het leger, zo wordt meegedeeld, is geen speeltuin maar een bedrijf voor de verdediging van het land, vrede elders in de wereld en hulp in bijzondere omstandigheden zoals rampen. Een direct inzetbare en goed geoliede machine onderverdeeld in land- en luchtmacht en marine. Als ik het inleidende praatje goed begrepen heb geeft een generaal, de bevelhebber, leiding aan de landmacht. Behalve beroepskrachten kent dit onderdeel duizenden dienstplichtigen, waaronder ik. De detachering in Ossendrecht, onder bevel van een kazerne-commandant, zal ongeveer twee maanden duren, welke periode benut wordt om een echte kerel van mij te maken en voor het bijbrengen van militaire basisvaardigheden. Na afloop hiervan wordt per dienstplichtige bepaald welke functie het best passend is en op welke legerplaats zo iemand nodig is. Vervolgens krijgt iedereen, onder of boven op een stapelbed, een slaapplaats toegewezen. Degenen met wie ik het verblijf deel vormen een peloton. We zijn dan elkaars maten die, eenmaal een plek, ook als groep weer naar buiten geschreeuwd wordt. Niet vlug genoeg, teruggejaagd naar de slaapruimte en opnieuw naar de exercitie-plaats bevolen. In vier rechte rijen opstellen en meelopen naar magazijnen voor militaire kleding, uitrusting en het wapen. Alles compleet dan tekenen voor ontvangst! Terug op de slaapzaal volgen instructies hoe het bed op te maken en kleren in de kast op te bergen. Voor het verstrekte wapen zijn aparte richtlijnen.

Fusil Automatique Leger, mijn wapen, kort gezegd FAL


58 Al deze noodzakelijke activiteiten zijn zo goed georganiseerd dat ik tegen het einde van de dag in overall dienstplichtig soldaat ben met een eigen leger-identiteit. Wat ik wil is niet aan de orde. In dienst dien ik uit te voeren wat opgedragen is.

Mei 1967 Legerplaats Ossendrecht met Chris van der Linden staand 5e van links in overall Ch.C.G. VD LINDEN 471208301 HOLLAND RK BLGR.O.RHO/D/POS. Ik krijg ook een identiteitsplaatje aan een kettinkje wat ik de volle diensttijd bij mij moet dragen. Is meedoen de eerste paar dagen nog even wennen al gauw is de legersfeer gekend. Dat moet ook wel want bijbrengen van militaire basisvaardigheden zijn van levensbelang en gaat van godver hier en klootzak daar. Duurt groepsuitvoering om onder prikkeldraad door te kruipen of via touw een houten wand te beklimmen naar de zin van korporaal of sergeant te lang dan opnieuw, soms wel drie maal. Bij deze oefeningen ben ik als brildrager niet te benijden. Bril met helm laat staan met gasmasker gaan niet samen ten minste niet bij stevige training en sport. Beslagen en vuile glazen, ene glas op de wang ander op het oog, kapot neusvel, bloedend oorlel, verwrongen montuur.


59

De FAL met bajonet is mijn dienstwapen. Na een uurtje theorie, in onderdelen uit elkaar halen. Alles invetten en het wapen weer gebruiksklaar maken. Inspectie van het wapen is iedere dag. Schiet-oefeningen zijn er niet zo vaak, wel leuk, evenals de wedstrijden om geblinddoekt het wapen uiteen te halen en weer in elkaar te zetten. Oefenen in exerceren leidt bij mij, linkshandig en rechtsbenig, weleens tot verwarring zeker wanneer drillen in bepaalde patronen langer dan enkele minuten duurt ben ik geheid de weg kwijt. Zo hoor ik op het exercitie-terrein dat Van der Linden niet meer dan een zak strond is als hij rechts in plaats van links omdraait. Een ander hoort kaaskop moet een stap naar voren doen en zich kaaskop noemen. Hij doet dat niet voldoende luidt en dient zich twintig keer op en neer te drukken. De eerste weken krijgen rekruten geen weekend-verlof en verblijven verplicht op de legerplaats. Dat betekent enkel bewegingsvrijheid op het kazerne-terrein en de aanpalende christelijke militaire tehuizen KMT en PMT. Degenen, die daar moeite mee hebben zijn zij met een lief en gehuwden. De leeftijden van mijn maten vallen tussen de achttien en dertig jaar. Ik ben een van de jongeren en beleef sowieso veel plezier aan vrije tijd op de kazerne. Vooral om onder dak zijn, per maand wedde ontvangen en zonder toezicht vrije tijd zelf in kunnen vullen vind ik fantastisch. De mogelijkheden voor vertier in de kantine zijn bier, kaarten, tafelvoetbal en –tennis, leestafel. Er is twee keer per week film. Er kan ook gestudeerd worden! Op het basisprogramma staat ook de niet verplichte geestelijke verzorging. Kiezen tussen meedoen of corvee is niet moeilijk. Mijn ongeloof zet ik opzij en ik laat me in met zalvend gekwezel over eventjes tot rust of tot God komen. De eerste keer bezoek ik een katholieke geestelijke, de tweede maal een protestantse dominee en tenslotte breng ik ook nog een bezoekje aan de humanistische raadsman. Kennismaking met Katholiek of Protestants Militair Tehuis is weer eens wat anders maar ik vind de militaire kantine op het kampement gewoon beter. Het verschil wordt bepaald door sfeer. Of je bent gewoon van God los, of je bent katholiek, of je bent protestant. Een humanist is iets vreemds. Kort voordat de rekruten-periode afloopt wordt iedereen met het oog op de vervulling van de diensttijd een lijst met baantjes voorgelegd. Chauffeur lijkt me wel wat en kort nadien volgt een testje achter een auto-paneel met rode en groene knoppen en richtingwijzers. Plaatsgenomen moet ik simpele instructies uitvoeren wat ik zonder fouten doe totdat het repeterende me begint te vervelen. In gedachten geniet ik al van het vooruitzicht op een militair rijbewijs dat, weer terug in de burgermaatschappij, makkelijk om te zetten is. Het effect van mijn gedroom laat niet lang op zich wachten. Ik wissel links voor rechts en druk groen in plaats van rood. Klaar ben ik. Verknald! Tweede kans komt er niet. Een dienstplichtig soldaat bij een onderdeel van de landmacht ergens inpassen is geen enkel probleem. Maar enkel en alleen immer paraat zijn voor het geval dat een vijand ons land aanvalt door iedere dag weer te oefenen in schieten, nemen van stormbanen, graven van schuttersputjes en door te trainen in landje pik en vlag


60 veroveren is niet realistisch en uiteindelijk zeer demotiverend. Daarom moet elke soldaat enige vastigheid hebben zoals werk, geschoold en ongeschoold. Van het laatste heeft het leger genoeg. Lopen van wacht, doen van corvee, helpen in cantine, keuken, mess, onderhouden van legermateriaal zijn zo van die noodzakelijke werkzaamheden. Nog niet ingevuld is bij welk onderdeel ik geplaatst zal worden. Maar een veldoefening heeft een verrassing in petto. Bezig met het graven van een schuttersput, die volgens een beroeps niet diep genoeg kan zijn, schreeuwt een maat iets over hetzelfde werkje in wintertijd, in Duitsland. Nou daar moet ik niet aan denken. Als vanzelf denk ik aan de tropen, aan Suriname. Nog diezelfde dag laat ik een sergeant weten dat ik naar Suriname wil. ‘Echt, Van der Linden?’ Jazeker, zeg ik, en nog dezelfde week volgt inlevering van de FAL en de mededeling van plaatsing als zandhaas bij het infanterie-onderdeel troepenmacht in Suriname, afgekort TRIS. Voorbereiden en trainen op uitzending naar de tropen vindt vanaf augustus 1967 plaats op de Isabella kazerne in ’s Hertogenbosch. De C-compagnie ’67 – 3 van de TRIS is mijn onderdeel.

Isabella Kazerne ’s Hertogenbosch, ligt in de gemeente Vught Alle oefeningen op de stormbaan, in de sportzaal en het veld zijn goed te doen. Gewoon uitvoeren, niet denken, meedoen in de groep en ervoor zorgen niet op te vallen. Dan lukt alles! Kapitein, luitenanten, adjudant, sergeanten en korporaals willen in oktober 67 met goed getraind voetvolk, echte mannen, naar Suriname. Hun manier van werken is voorspelbaar en het opvolgen van bevelen is een uitgemaakte zaak. Op grond van rang spelen ze met macht en weten precies hoever te kunnen gaan. Daar hebben ze de regels van de krijgstucht niet voor nodig. Naar willekeur een kast ondersteboven halen, bedden omver kieperen, vloeren bevuilen en laten schrobben met een tandenborstel, midden in de nacht wekken en binnen tien minuten met volle bepakking laten aantreden, extra hindernisbaan geven, blinkende schoenen en bestek opnieuw doen poetsen, exercities met tientallen kilo’s uitrusting geven en afwisselend een tiental seconden laten lopen kruipen en rennen is aan hen wel


61 toevertrouwd. Het zijn soms heel vreemde diensten die uitgevoerd moeten worden en menigmaal het gehele peloton en de individuele soldaat treffen. Altijd samenvallend met dierlijk gebrul opdat onduidelijk blijft of sprake is van gewoon werk of oefening dan wel van straf. Het is allemaal nogal zwart wit. Oorlog toch ook? In het peloton is iedereen min of meer gevoelig voor deze aanpak, accepteert en maakt er maar het beste van. Onder de dienstplichtige maten wordt ook snel duidelijk wie plezier en genoegen scheppen in gehanteerde werkwijzen en daaraan ook wel een steentje willen bijdragen. Zij zijn de voorstanders en stijgen in de pikorde. Hen wacht bevordering tot soldaat I en na voldoende slijm- en kontlikkerij bij de beroeps zelfs tot korporaal. En de rest van het peloton? Ach, die hebben subtiele manieren om zich bij voordoende gelegenheden terecht te drukken, doen wat ze opgedragen wordt, houden de gedachten daarover voor zichzelf of delen deze met een goede maat. Ik behoor tot die laatsten. Vind ik vanzelfsprekend. In oog tot oog contact voel ik mij vrij, zeker met een stompzinnig smoelwerk. Vaak sein ik minachting, ingehouden grijns of kou van de dood. Uitkomsten van deze confrontaties leiden wel eens tot op en neer drukken, kamerwacht, op de dag een paar kilootjes gewicht extra sjouwen. Een andere wijze van verzet is het saboteren van marsliederen. Dat gaat eventjes aardig en ebt vervolgens snel weg. Niet veel later komt dan een voorspelbaar bevel om in draf een reeds pittige mars extra glans te geven en voort te zetten. Ik wil naar Suriname, heb a gezegd dus b zal volgen! Natuurlijk horen bij voorbereiding tot uitzending naar de tropen inentingen tegen malaria, tyfus, difterie en dergelijke. Gebit en lichaam krijgen ook veelvuldige aandacht. Dit pakt voor mij plotseling verrassend goed uit omdat een week voordat het peloton voor schietoefening en –ervaring naar de legerplaats bij Harskamp vertrekt een leger arts mij doorverwijst naar een specialist om een kleurrijke maar tevens hinderlijke knobbel op de rechterarm te laten verwijderen. Het ingreepje is poliklinisch.

Karabijn, wapen van infanterist in Suriname Ik ben voor de duur van een week gevrijwaard van bijna elke dienst. Mijn rechterarm moet rusten in een mitella. Van verlof is echter geen sprake ik moet mee naar Harskamp! Daar ben ik vrijgesteld van speciale schiet-, tijger- en andere oefeningen maar wat ik nog kan dat moet. Mijn verplichtingen in Harskamp bestaan uit aanwezigheid ĂŠn luisteren naar theoretische kul-informatie over wat te doen als een atoombom valt. Tot de voorbereiding op de tropen hoort ook informatie en voorlichting over het land Suriname en de mensen die er wonen. Daarvoor rijden we met de bus naar Amsterdam voor een educatieve uitstap aldaar. Eerst een bezoek aan Artis om tot de verbeelding sprekende uitleg te krijgen over mensen, slangen, spinnen etc.


62

We eten in de Oranje Nassaukazerne aan de Sarphatistraat. Vanuit de legerplaats over het water, de Plantage Muidergracht, zie ik een stuk achterzijde van Artis en aanpalende gebouwen. Er staan op deze plek in Amsterdam meerdere monumentale gebouwen, die een verbinding leggen met rijkdom elders in de wereld en de bescherming ervan. Hierna lopen we naar het Koloniaal Instituut aan de Mauritskade dat op 9 october 1926 door de toenmalige koningin Wilhelmina officieel geopend is. Binnen vijf en twintig jaar, in 1950, verandert deze naam in Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Het is een gevolg van actuele politieke ontwikkelingen in IndonesiĂŤ en Nieuw Guinea, de daar gebruikelijke gewoonten en aandacht voor gezondheid en hygyniĂŤne. In mijn kinderjaren ben ik te Leiden en Den Haag in musea geweest en heb daar oude gebouwen met beelden en verwijzingen naar het verleden op gevels bekeken. Amsterdam heb ik nog niet eerder bezocht maar de kennismaking met deze stad is heel prettig.


63 In het KIT kom ik ogen tekort. Vanaf aankomst maken entree van het gebouw en de inrichting van de binnenruimte grote indruk en voel ik me reeds na een paar trapjes in de tropen. Eerst geeft een deskundige een uiteenzetting over het grote belang van goede persoonlijke hygiëne waarna iedereen vrijelijk enkele uren in het gebouw kan ronddwalen. Tentoonstellingen met bijbehorende informatie betreft veel NederlandsIndië maar er is tevens heel wat te zien en lezen over leven en wonen in Suriname, India, Thailand en andere tropische landen.

Een enkel blad uit het Internationaal Bewijs van Inenting Het leger-uniform moet aan wanneer verlof begint, ze valt meestal in het weekend van vrijdag in de namiddag tot zondagavond middernacht. Een enkele keer wordt op het allerlaatste moment dit verlof voor het hele peloton ingetrokken. Vaker treft dit de enkeling. Iedereen moet hier maar mee zien te leven, en dat gebeurt ook! Redenen voor zulk een onaangename mededeling zijn altijd voorhanden en protesteren heeft geen zin kan je als toegift corvee erbij krijgen. Voor de enkeling is het altijd vereffenen van oude rekeningen, in geval van het hele peloton paraat zijn. Bij dat verplicht klaar zitten heb ik mijn eigen ideeën. Immers de beroeps passen boerenslimheid toe als ze zelf moeten werken, bijvoorbeeld in de piketdienst. Maar in het algemeen verloopt het met verlof gaan soepel. Aantreden, inspecteren of iedereen er in zijn uniform verzorgd uitziet, de bus in en vertrek naar het station.


64

Op het stationsplein van ’s Hertogenbosch aangekomen is het uitstappen, opstellen en inrukken. Niet vergeten ook in de publieke ruimte elke meerdere in rang te groeten. Via Tilburg, Breda en Roosendaal naar Oudenbosch, vandaar weer een wandeling. Een dubbel gevoel bekruipt me als ik Standdaarbuiten inloop. Enerzijds trots anderzijds opgelaten. Niet als geestelijke in een zwarte jurk met hemelse boord maar als soldaat gestoken in een aantrekkelijk aards en goed passend uniform.

Via de brug de Veerstraat van Standdaarbuiten (NB) in Dichter bij huis begint pril verleden indringend op te spelen. Ditmaal de gedachte dat vele bewoners me kennen als oudste zoon van meester Van der Linden die voor priester studeert en ieder aards gedoe de rug heeft toegekeerd. Vader en zeker moeder spreken al jaren over mijn roeping met de notabelen van het dorp. Moeder doet dat openhartig. Ze is God dankbaar en blij met een zoon die uitverkoren schijnt te zijn om in Zijn naam te dienen. Het hele dorp mag weten dat ze met zo een zoon zeer gelukkig is. Vader houdt zich meer op de vlakte.


65 Nu ik ruim een half jaar weer op aarde ben hoop ik dat vader en moeder in elk geval de gelovige goegemeente hierover hebben bijgepraat. Neemt niet weg dat bij mij het hinderlijke idee heeft postgevat dat bewoners van Standdaarbuiten mij nu een lulletje rozewater vinden. En als ze zo denken stemt dat overeen met mijn zelfbeeld. Voor moeder moet mijn bekomst van roeping een zeer grote teleurstelling zijn en het zal haar ongetwijfeld hard geraakt hebben. Haar geloof is echter rotsvast, ze blijft stevig bidden en zal er niet te lang onder lijden. Moeder redt het wel! Wat betreft reacties van vader tast ik in het duister. Als kind vind ik hem een grote lul. Nu, negentien jaren oud en lopend langs de woning van de huisarts, komt vader in beeld als niet dood. Dat doet meer recht aan hetgeen ik, stukje bij beetje, over hem aan de weet kom. Zeer grote emotionele drollen moeten vader dwarszitten. Helaas krijgt hij deze niet door het riool. Vader vind ik een knappe man maar niet ontspannen. Het lijkt wel of hij altijd op zijn hoede moet zijn. Om die reden heb ik hem waarschijnlijk nog nooit zien lachen. Een kwestie gelijk die met zijn hart welke mij al heel lang bezig houdt. Wat hij over mijn tijd in het klooster denkt weet ik niet. Spreken daarover doet hij niet. Ik stel hem ook geen vragen en vader is geen prater. Ik geef hem ook geen aanleiding, neem geen enkel initiatief en daag hem ook niet uit. Hij is niet dood, echt niet, dat ervaar ik. Het enige wat ik bij hem doe is oppervlakkig en aardig zijn. Met vader ruzie maken komt niet in me op. Vader in schoolverband met liturgische zielzorg bezig wetend krijg ik de indruk van een in grote verwarring verkerend man. Alle houvast in het geloof lijken hem gaandeweg te ontglippen. Vooral de almaar groter wordende vuilnisbelt van achterhaalde geloofsopvattingen, tijdens zijn jeugd en opleiding tot onderwijzer er zo meedogenloos ingeramd, moeten hem pijn doen. Wat ervoor in de plaats komt daar kan vader niks mee. Het gemeentehuis van Standdaarbuiten (NB) ga ik voorbij. Na herhaalde verzoeken van de vrouw van de burgemeester hangen er een paar van moeders schilderijen. Eerste ambtenaar in dit lilliputtershuis is een vriend van vader. Een beminnelijk man, erg betrokken bij het geestelijk leven in het dorp en zeer belangrijk luisterpaal voor vader.


66 Thuis gekomen word ik hartelijk begroet en aandachtig bekeken. Mijn besluit om de diensttijd in Suriname door te brengen heeft reeds eerder uiteenlopende reacties opgeroepen en komt ook nu weer ter sprake. Bij een kopje thee met biscuit hoor ik Ben lachend zeggen daar maar eens lekker van bil te gaan. Moeder kijkt bezorgd en bezweert door net te doen of ze niets gehoord heeft. Ze gaat snel over op een niets met sex van doende hebbend onderwerp. Haar inbreng roept weer kant nog wal rakende reacties. Mijn zusters José en Marijke zijn en blijven altijd stil of gaan snel iets anders doen. Onderwijl kijkt Piet, het ongewenste broertje, geboren op 4 februari 1958 in Bodegraven, met bewondering naar mijn uniform en loopt met me mee naar boven waar ik direct uit de kleren ga. Hij vraagt honderd uit. Een leuk joch die mij het gevoel geeft, meer dan anderen, zeer direct met mijn lot verbonden te zijn. Het lukt me niet kou en kilte te verjagen. Ze zitten in mijn hoofd, hebben verbinding met begin en eind van het leven. Hoe is de vraag! ‘s Avonds ga ik uit. Ik heb er vrede mee geen meisje te versieren. Levendigheid straal ik niet uit. Ik drink bier! Midden in de nacht over smalle dijkjes fiets ik slingerend en aangeschoten naar huis. Af en toe passeren brommertjes met levenslustige en blije mensen. Ze doen gek, uitbundig, zijn aardig, leven! Ik denk aan Bodegraven, aan de voetbalclub ESTO. Opgericht begin 1936 in een tijd met totale onderdrukking van sporters door eigen papen. Een tijd waarin de pastoor achterover leunt, sigaren rookt, borrels drinkt, in het geheim overlegt en zeer veel doet om allesomvattende macht over ‘zijn’ schapen nu, straks en later te verzekeren. Het altijd maar nee, nee, nee van meneer pastoor met zijn God, hel en andere rottigheid redden het niet in de confrontatie met de wens van enthousiaste sporters tot zeggenschap over de eigen sport. Besprekingen in het kerkbestuur hierover vullen vele bijeenkomsten wanneer het gemor toeneemt. Een situatie die onderwijzer Van Liempt van de RK St Willibrordusschool te Zwammerdam begin jaren dertig goed aanvoelt en aanzet om bij de pastoor te pleiten voor een op zichzelf staande katholieke voetbalclub. Na jaren van soebatten strijkt de pastoor tandenknarsend de veel te klemmende klerikale vlag. ESTO is vanaf 1936 een meer op eigen benen staande rooms katholieke voetbalclub. Een resultaat vooral te danken aan eerder genoemde, volhardende en sympathieke katholieke hoofdonderwijzer. Thuis een groet aan vader en snel naar mijn kamer. Ik heb echt teveel gedronken. Hij weet dat niet, denk ik in mijn onnozelheid. Liggend ervaar ik een gratis kermis. Nog nimmer meegemaakt. Op linker- of rechterkant is het draaien en tollen. En op mijn rug duik ik naar beneden, val stil en vlieg naar boven. Godverdomme, wat overkomt me nou, dat is schrikken. Stil, niet bewegen is houvast. Goed gaat het, of toch niet, voelt zo raar. Nee, laat ik me voorzichtig keren. Sodeju, weer dat storten en die net bijtijdse scheermes-vlucht over puntige rotsen. Stil en rustig houden helpt ook al niet. Waar loopt dit op uit? Niemand mag het weten, nu godverdomme niet gaan kotsen. Wie van hier ik kan vertrouwen en me overgeven weet ik niet! Ieder zijn geheim, dus ik het mijne. God bestaat niet is toch geen geheim? Daar ga ik weer. Jeetje ik moet bidden snel te slapen. Schaapjes tellen, in één keer moet het lukken. Zo van een, twee, drie en doorgaan, niet verzagen vergeet en slaap. Ik hoor mij spreken van bidden? Hoera! Ik buitel van plezier, ben reeds bij zes en zeventig en rol in een mistig bidcomplex. Jeetje wat een schatten. Pijltjes wijzen mij de weg. Slapen is bij drie en negentig goed geregeld. Bier!!!!


67 Goedemorgen! Duf start ik de nieuwe dag. Na koffie en krant terug naar mijn kamer waar het oog valt op de zuinige verklaring van de prefect van Collegium Carolinum te Valkenburg met de inhoud dat ik vier klassen gymnasium heb doorlopen, daarna ben overgegaan naar de havo-opleiding en deze laatste heb onderbroken. Ik ben iemand met een groot rechtvaardigheidsgevoel en doorzettingsvermogen. De mededelingen

Collegium Carolinum Ravensbos 156, Valkenburg (l.) wordt bestuurd door de Paters Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria; het stelt zich ten doel, flinke jongens, die Priester-Missionaris willen worden, een degelijke godsdienstige en wetenschappelijke vorming te geven. zijn einde en oogst van ruim zes jaar leren in een dicht gespijkerde wereld, gelegen op een paar honderd meter van het buurtschap Aerensgenhout en grenzend aan de woonkernen Schimmert en Hulsberg. Wat rechtvaardigheidsgevoel en doorzettingsvermogen voor mij echt betekenen kan ik moeilijk vatten. Moeder noemt ze kwaliteiten. Voor mij zijn de woorden voortzetting van katholieke geheimtaal en abracadabra. Ik heb het idee dat anderen meer weten, willen dat ik naar hen luister, volgzaam ben en vooral niet mijn eigen route volg. Een weg die voor mij begaanbaar is om te kunnen werken, een vak te leren. Naast dit briefje ligt een ander papier waarin vermeld advies van het arbeidsbureau. Van indrukken, beoordelingen en conclusie heb ik toen, na ontvangst, vluchtig kennis genomen. Op dat moment doet het mij veel pijn en valt het slecht. Nieuwsgierig neem ik er nu nogmaals en bewuster kennis van. Het is, zegt iedereen, slechts een momentopname van kort geleden in een kamertje van het gewestelijk arbeidsbureau te Roosendaal. Ik beleef weer enkele van mijn lotgevallen en uitspraken aldaar. Zo laat het mij bij ‘t inleidende gesprek met de beroepskeuzeadviseur niet onberoerd dat priester zijn geen werken is maar een van God gegeven dienstbaarheid. Geen beroep of vak dus! Wat ik tot nog toe op Collegium Carolinum geleerd heb is niet zoveel en dient ten minste met een gerichte beroepsopleiding aangevuld te worden.


68 Na dit gezegd kijkt de adviseur me vorsend aan. Ik voel me nu zeer ongemakkelijk, kom in chaos en begin te zweten. Een dergelijke situatie kan ik niet aan. Maar als ik hieronder dreig te bezwijken doorbreekt hij de stilte en vraagt welke werkzaamheden ik op het oog heb en of ik daar al een idee bij heb. Daarmee drukt hij op een knop die onuitgesproken ellende uit het prille verleden doet opborrelen. Ik begin te praten, ben niet te stuiten echter geef geen antwoord op zijn vraag aan welk werk ik denk. Zo zeg ik van de paters dat ze zich niet houden aan geloften van gehoorzaamheid, kuisheid en armoede en dat ze anderen, zoals ik, bij niet opvolgen van ge- en verboden hel en verdoemenis in het vooruitzicht stellen. Het komt niet in me op voor werk de adviseur om hulp te vragen. Hulp waarnaar kloosterlingen kort geleden niet hebben willen luisteren en welke vraag er zelfs toe leidt dat ik daar moet vertrekken. Dan is de tijd van praten om. De test begint.

De cijferlijst die ik tegelijk met legitimatie-bewijs bij inschrijving als werkzoekende aan de ambtenaar van het arbeidsbureau te Roosendaal heb overhandigd. Proefjes, meerkeuzevragen en rekensommetjes resulteren in een waardering op het niveau van uitgebreid lager onderwijs. Door mij tijdens een kort gesprekje tussendoor onderschreven! De adviseur veronderstelt een goede zelfkennis. De eindconclusie luidt dat voor mij de meeste kans op een baan is weggelegd als ik me administratieve vaardigheden eigen maak waar ik het best zo snel mogelijk mee kan beginnen. Voorts adviseert hij versnelde militaire dienstplicht!


69

Ik leg het advies terzijde en denk aan de tropen. Voor werk weet ik nu hoe mijn vlag wappert. Komt tijd komt raad, eerst Suriname! Genoeg gedacht en gepiekerd pak ik een boek, ben uren onderweg. ’s Avonds tv, kopje koffie en gebabbel. Tot eigen verbazing lig ik vroeg in bed en slaap weldra in. De sfeer is meegevallen, het verlof voorbij gevlogen. Eenmaal zondag wil ik weg en besluit snel te vertrekken. Zoals gewend reageert moeder teleurgesteld met nu al en vraagt mee te blijven eten maar dat wuif ik weg. Vader wil me naar de trein brengen maar ook dat wijs ik af. Niet veel later zeg ik gedag, draai me nog eens om, zwaai en verdwijn. In ’s Hertogenbosch eet ik chinees en drink daarbij een lekker pils, duik nog eventjes de kroeg in en ben tegen elven weer op de legerplaats. Morgen is het oefenen in de Drunense Duinen. De Isabella Kazerne ligt niet in ’s Hertogenbosch maar in de gemeente Vught. In de directe omgeving ligt tot ergernis van vele burgers een wel heel omvangrijk militair oefengebied, de Drunense Duinen. Daar kunnen de beroeps, echte mannen naar eigen mening, zich lekker uitleven op eitjes zoals ik. Iedere keer bij zo een veldtocht hoop ik maar dat die echte mannen een goed weekend achter zich hebben want zo niet krijg ook ik dit voor mijn kiezen. En naar hun zeggen is de bedoeling altijd zuiver immers zij hebben zich voor koning en vaderland verplicht tot een goed getrainde en altijd parate troep. Ik ben soldaat te voet, kanonnenvoer, met vele overlevings-vaardigheden. Oefeningen op kazerne, in sportzaal, water en open ruimten zijn eraan voorafgegaan. De week-programma’s zijn zo samengesteld dat beroeps de dienstplichtigen in goede conditie brengen en ook houden. Een lange mars vanaf de legerplaats door lommerrijk Vught volgt steevast met camouflage-stop, op bevel duiken en van de weg af rollen. Als dit spelen aan de randen van de Vughtse Heide of aan de overkant van het Drongelens Kanaal ten einde is, een korte pauze, waarna plaatsnemen in gereed staande legertrucks voor vervoer naar de Drunense Duinen. Daar gearriveerd wacht een forse duin om te bestormen. Verdeeld in teams moeten we elkaar in tijd bekampen. De leden van het team met de slechtste tijd krijgen een individuele herhaling voor de kiezen. In deze herkamp geldt dat de langzaamste de zandheuvel daarna nog een keer moet nemen. Geen pretje voor wie dit treft. Meestal ontspring ik deze dans, ben er te goed voor, en doe niet meer dan opgedragen, ben blij even te kunnen rusten en tijd te krijgen voor een sjekkie. Ondertussen kijk ik naar de pechvogel van de dag. Nog maar halverwege is die. Niet snel genoeg wordt deze maat door een kort verband vrijwilliger blaffend toegeschreeuwd. Eindelijk de streep gehaald mag hij pauzeren met het vooruitzicht, terug op de legerplaats, eerst een stormbaan voor het douchen. De zwaarste klus van de dag zit erop. Nog een tiental


70 kilometers sjouwen door fijn zand. Daar heb ik geen moeite mee, gedachten op nul en blik op eindeloos. Half september lopen de voorbereidingen op uitzending naar Suriname ten einde. De diensten gaan in mildere vorm door, bieden geen verrassingen meer. Behalve scherpschieten dat vind ik een uitdagend tijdverdrijf. Op de baan wordt daar altijd een wedstrijd van gemaakt. Op mijn scores is geen peil te trekken. Ik eindig steevast in het midden. Opvallend is dat ik na de eerste ronde meestal de leiding heb. Ik verkeer dan in een uitbundige stemming die ertoe leidt om hierna niets meer te scoren. Dichter en dichter komen reis en verblijf aan de overkant van de oceaan naderbij. Zo krijg ik een tropen-uniform en speciaal schoeisel voor in de jungle. Nog één keer het Nederlandse uniform aan waarna iedereen naar huis voor klein verlof. Het oefenen is ten einde. Bij toeval zie ik een foto uit ‘66 met zicht op de Amsterdamse haven.

Zes oktober ’67 één uur ‘s middag dien ik me voor vertrek te melden in de militaire loods van de KNSM-terminal te Amsterdam. De vrije weken verlopen als vanzelf. Ik doe waar ik zin in heb maar ook piekeren over dood, kunnen en willen, luisteren naar goed bedoelde raad van moeder, biljarten met vader, logeren bij opa en oma Arnoldus in ’s Gravenhage en in de omgeving van het


71 Zuiderpark een café bezoeken, daar met stamgasten een pilsje drinken, rondjes geven, meedoen met toepen en zwikken en met gemengd gevoel verlies nemen om weer buiten te bemerken veel geld maar ook de weg kwijt te zijn en lichtelijk aangeschoten een taxi te pakken welke ik op veilige afstand van opa’s huisadres weer verlaat. Vader vraagt meerdere keren om er even uit te gaan. Geen enkel probleem! Een ritje met vader achter op de brommer betekent meestal ook biljarten en spelen op een gokkast. Hij heeft nu een Berini en rijdt regelmatig afstanden van honderd of meer kilometers. Wat hem tot het rijden van die afstanden aanzet is mij niet zo duidelijk. Wel krijg ik immer het sterke gevoel dat hij door van A naar B naar C en via D weer terug naar A te rijden iets gelukkiger is, zich vrijer, meer mens voelt. Tijdens zulke ritten hoor ik zoef, zoef, zoef, tel ik paaltjes, aantallen passerende auto’s, wacht ik op wat vader van plan is en zeg ja wanneer hij vraagt of ik goed zit en het leuk vind. Een monotoon tijdverdrijf dat, hoe vreemd, ik hem zeg wel prettig te vinden. Als een snackkar in het zicht komt is de beloning daar en enige minuten later een lekkere zak frites en kroket. Vader geniet zichtbaar van deze hapjes, eet thuis vrijwel niets, en vraagt tijdens de stop bijna altijd of ik zin heb in biljarten. Mijn antwoord kent hij, wacht niet af maar gaat er voor! In een voor mij vreemd café of wegrestaurant spelen we dan spelletjes. Als we moeten wachten op anderen komt eerst de speelkast. Vader neemt altijd een of meerdere borrels en ik pilsjes. Ik kijk en voel de spanning van winst en verlies. Het rinkelen en vallen der munten klinkt als muziek. Het biljart vrij dan stopt het gokken. Ik kijk graag naar het biljarten van vader. Hij is een uitstekend speler. Af en toe laat hij blijken mijn spel als linkspoot maar niks te vinden. Vader bedoelt dit goed maar met al die goedgebekte cafébezoekers om ons heen, voel ik me op zulke momenten vreselijk te kijk gezet. Ik sla rood uit maar laat me niet kennen. Een tweede pils helpt daarbij en vader, ach, ik laat hem maar. Indien mogelijk en tijd het toelaat spelen we, ik bedoel eigenlijk vader want ik maak bijna geen caramboles, nog een partijtje. Terug naar huis komen we meestal net voor eten aan. Kort ervoor vraagt vader, net als vroeger, nergens over te praten. Geen enkel probleem dat te beloven. Toch goed om met vader mee geweest te zijn. Dood is hij zeker niet en met zijn hart gaat het volgens mij uitstekend. Op vrijdag 6 oktober 1967 reist vader mee naar Amsterdam om me uit te zwaaien. Op de Berini gaan we naar Oudenbosch. Nauwelijks verstaanbaar zegt hij me geen zorgen over de toekomst te maken. Tijdens verblijf in Suriname zal hij voor mij her en der bij kennissen informeren naar een baan. Nou dat is niet gek denk ik. Vervolgens hoor ik hem over werken bij Philips, De Gruyter of Daf. Opvallend dat hij een voor mij zo’n belangrijke kwestie op deze wijze aanroert!


72 Het geluid van het motortje is hinderlijk. Elke keer als hij iets zegt moet ik met een bochtje converseren. Ik reageer kort met ja, nee, dat zou fijn zijn. Soms antwoord ik ook met wat zeg je en ik hoor je niet. In de trein zal ik hem over werk nog maar eens aanspreken. Tien minuten later sta ik bij de fietsenstalling van station Oudenbosch. De brommer weggezet komt hij ernstig aangelopen en naast me staan. Daarbij roept hij gevoelens op die mij de lust ontnemen om te vragen wat hij nou bedoelde. Maar ik weet dat ik hem goed verstaan heb ‘Maak je geen zorgen over de toekomst, komt best goed!’ doelend op werk na mijn diensttijd. Vader kennende hecht ik nauwelijks waarde aan zijn woorden. Nu, kort voor vertrek, liever geen moeilijk gesprek. We hoeven slechts één keer over te stappen en een legerbus zorgt voor CS A’dam KNSM. We hebben elkaar niets te zeggen. Zwijgen! Tegen enen geeft vader mij een stevige hand en wenst het allerbeste. Hij gaat direct naar huis zal niet uitzwaaien daarvoor is het hem te koud. Ik kijk hem na tot hij uit het zicht verdwenen is en loop naar de loods. Mijn grote reis begint. Ik heb er zin in! De Oranje Nassau wacht en ik heb het gevoel een prettige tijd tegemoet te gaan, neem plunjezak in ontvangst en sta niet veel later in rust tussen mijn maten. Na toespraakjes van een politicus en een militair in hoge rang gaat het vlot richting boot. Rond mijn tiende tijdens schoolreisje in Rotterdam zie ik vanaf een rondvaartboot havens, overslagplaatsen, kranen, werven en zeeschepen. Nooit gedacht weken op een cruiseschip door te zullen brengen. Buiten de loods een enorme ijzeren muur. Zowel links als rechts zonder einde. Verhoudingen zijn zoek. Wat ben ik klein! Tegenover de ijzeren plaat, een beetje rechts achter me is het KNSM-platform met familie-leden en vrienden van vertrekkende militairen en andere reizigers.

Het KNSM-platform op 6 oktober 1967 Ik ben opgewonden, blij, heb het gevoel dat de aanstaande zeetocht een echte vakantie wordt. Via de loopbrug betreed ik de Oranje Nassau, een schip voor goederen- én luxe personenvervoer. Voordat ik het schip opga heten kapitein en anderen mij welkom. In een zeer gemoedelijke en ontspannen sfeer krijg ik de sleutel van een hut voor twee in de toeristenklasse. Gauw mijn plunjezak wegzetten, de direkte omgeving


73 verkennen en dan weer naar het dek. Ik doe mee met zwaaien, hoor er helemaal bij, ben een gelukkig kind. Eindelijk is het tijd om de trossen los te gooien, scheeps geloei klinkt. Drie uur is het, de reis begint. Amsterdam verdwijnt uit zicht, we varen door het Noordzeekanaal en passeren weldra de sluizen van IJmuiden richting Southampton. Het is fris aan dek met als gevolg iedereen naar zijn hut en velen op verkenning van het schip. De toeristenklasse heeft eigen voorzieningen en is afgeschermd van andere klassen met meer en grote luxe. Ontbijten, lunchen en dineren vinden plaats in een enkele ruimte maar ook daar worden met piketpaaltjes grenzen aangegeven. In de kantine deelt het legerkader ten overvloede mede dat soldaten geen toegang tot de verblijven en voorzieningen van de andere klassen hebben voorts kunnen we binnen het ons toegewezen territorium doen wat we willen. ’s Ochtends in de kantine voor het ontbijt is er appèl. Ons wordt een prettige reis toegewenst! Van aanvang af heb ik plezier. Ik weet het zeker reis en dienst worden vakantie! Hoewel de eerste dagen vele kokhalzende en spuwende kameraden geniet ik met volle teugen. Na de Azoren zijn mijn maten weer op orde, begint het mooie weer en vind ik alles feest slechts af en toe verstoord door zeurende gedachten over eigen kunnen en willen.

Oranje Nassau Aan boord schrijf ik een eerste brief! Aan familie Van der Linden Timberwolfstraat 8 Standdaarbuiten (NBr)


74 Vrijdag 14 oktober ‘67 Beste allemaal, Vrijdag 6 oktober zijn we om 15 uur met de Oranje Nassau uit Amsterdam vertrokken. Het weer viel erg tegen en ’s zaterdags liepen de eersten al naar de toiletten, je begrijpt zeker wel waarom! Ruw geschat was toch ruim 80% de volgende drie dagen goed misselijk en stonken de toiletten vreselijk. Ik was niet bij die 80%, raar maar waar. ’s Zaterdags waren we om ± 14.00 uur Nederlandse tijd in Southampton, het was daar stralend weer en er was natuurlijk genoeg te zien. Twee uur later vertrokken we weer om tot ’s woensdags ochtend 6.30 uur enkel water te zien en de jongens te horen kokhalzen. Woensdagmorgen vroeg kregen we de Azoren in zicht, een stelletje lilliputtereilandjes, maar met prachtige afwisselingen. Het ene eiland bestond enkel uit rotsen (vanuit zee gezien dus) met allerlei kleuren, een ander was een heuvelland met af en toe een huisje of hutje terwijl er ook nog een was met een haventje en daarbij een klein stadje of dorpje. Bij de Azoren begon het mooie weer daar zagen we ook volop vliegende vissen, daarvoor had een schooltje dolfijnen ons op onze weg gekruisd.

Op het ogenblik is het zaterdag 14 oktober en is het ± 19.45 uur (Nederlandse tijd ± 23.15 uur). We hebben vandaag op de boot een Neptunusfeest gehad wat dat inhield kan ik niet vertellen daar je het zelf moet meemaken, iedereen wordt in ieder geval in het water getuimeld met als beloning daarna een echte driedubbele rum die ineens moet worden leeggedronken. Het werd gehouden omdat we nu in de tropen kwamen en dat wil heel wat zeggen als je dat koude klimaat gewend


75 bent. Je hoeft de eerste dag geen twintig minuten in de volle zon te gaan liggen of je maakt een goede kans dat je dan de volgende dagen je hartstikke rot voelt want dan ben je zo rood als een tomaat maar zijn kan. Deze brief gaat toch pas over een week weg dus stop ik maar zolang. Maar nog even aandacht voor een smaakverandering. Zoals jullie weten rook ik halfzware shag echter bij het passeren van de evenaar vind ik zo’n sjekkie niet meer lekker. Voor de zekerheid draai ik nogmaals en daarna nog een keer een halfzware echter het smaakt niet meer. Dan pobeer ik een zware van Van Nelle. Heerlijk! Het is vandaag dinsdag 17 oktober, morgen komen we in Georgetown aan en ’s avonds gaan we de wal op met groepen (waarschijnlijk 9 man). Het weer is fantastisch! ’s Avonds in de kantine is het ’t gezelligst. Aan boord werden er ook spelen georganiseerd, de mooiste eerste plaats die je kon bereiken was in het klaverjassen. Hierin ben ik eerste geworden met een gemiddelde van 1738 punten per partij, er werden namelijk 10 partijen gespeeld. De hele wedstrijd ben ik zo een beetje aan kop geweest

maar bij de laatste partij hadden er nog 4 man een kans. Van die vier stond ik op de derde plaats met ± 250 punten achterstand. Mijn partner (gelukkig geloot) en ik haalden uit die partij 2207 punten terwijl de naaste concurrent niet meer dan 1800 punten behaalde. Met dammen stond ik onderaan, ringwerpen idem, schijven gooien van hetzelfde laken een pak. Met schaken werd ik tweede dus ook weer een mooie plaats. Nu is het maar afwachten wat de prijzen zijn. Ik weet niets meer dus veel groeten van Chris P.S. Ik zit nu in Suriname zondag begin ik aan de volgende brief.


76

In Suriname hebben twee Nederlandse guldens de waarde van ĂŠĂŠn Surinaamse gulden. Voordat de Oranje Nassau in de haven van Paramaribo aanlegt kan Nederlands in Surinaams geld worden gewisseld.


77

Kaart van Suriname Op 20/21 oktober 1967 gaat de Oranje Nassau bij nacht voor anker in de haven van Paramaribo. Dat we op de plaats van bestemming zijn wordt snel duidelijk. De zeer ontspannen reissfeer verandert van het ene op het andere moment in een bedrijvige legersfeer. ‘Ons kent ons’ is sneeuw voor de zon. De 21e oktober verlaten we ’s ochtends vroeg de Oranje Nassau, stappen met plunjezak op een legertruck en worden rechtstreeks naar het Prins Bernard Kampement in Paramaribo gereden. Daar volgen enkele overnachtingen alvorens te vertrekken naar het Prinses Beatrix Kampement te Zanderij. Slaapplaatsen PBK te Paramaribo


78

Prinses Beatrix Kampement te Zanderij, ingang met wachthuisje

Prinses Beatrix Kampement te Zanderij, barak voor soldaten

Prinses Beatrix Kampement te Zanderij, zand en nog eens zand


79 Op Zanderij zal de C – Cie ’67-3 van de TRIS enkele maanden acclimatiseren. Programma en inzet elders is nog niet bekend.

Natuurlijk is het op Zanderij niet alleen wennen aan het klimaat. Er wordt stevig getraind op de savanne en in de jungle, ook ’s nachts wanneer het pikkedonker is en ik geen hand voor de ogen zie. Vooral onze luitenant kan er maar niet genoeg van krijgen. Het lijkt wel of hij zich voortdurend moet waarmaken. Ons ‘leve de lol’ wordt door hem met verdeel en heers getemperd. ‘Goed-soldatenwerk’ beloont hij met promotie. Het is door mij reeds eerder aangeroerd maar het herhalen waard dat er ook maten zijn die slijmen, de beroeps naar de mond praten en maten naaien. Interessant en boeiend vind ik het beetje aandacht voor land en bewoners. Ze sluit aan op wat ik eerder in het Koninklijk Instituut voor de Tropen te weten ben gekomen. Suriname is in oorsprong een land van Indianen. Als wingebied door Engeland en vervolgens Nederland in bezit genomen en via slavenhandel en –werk eeuwenlang


80 geëxploiteerd. De mensen die Suriname nu bewonen komen van oorsprong van de westkust van Afrika en landen zoals India en het huidige Indonesië. De laatsten zijn als contractarbeiders voor de gek gehouden terwijl de eersten direct als slaven gekocht en gebruikt zijn. Opa en oma Arnoldus en tante Marijke stuur ik in november een kaart om te laten horen hoe het mij vergaat. Met oma is het al een tijdje niet best. Sinds het 50-jarig

huwelijk in mei ’66 lijkt het leven oma te ontschieten. Bijzonder vind ik hoe beide grootouders met elkaar het leven delen. Opa is altijd de rust zelve en biedt oma vaak een helpende hand. Hun thuiswonende dochter, mijn tante Marijke, is fanatiek katholiek, fotografeert alles wat los en vastzit maar vooral kerken, kathedralen, geloofsprullaria. In haar autootje neemt ze vader en moeder altijd mee en viert met hen ook vakantie. Als meter eist zij veel van een petekind zo niet dan wordt zij boos en is haar aandacht voorgoed voorbij. Val maar dood! Ze komt bij mij in beeld via foto’s. Tante Marijke in pose!


81 Reeds op Zanderij hoor ik dat de koloniale status van Suriname binnenkort wijzigt in onafhankelijkheid. Een situatie die binnen tien jaar zijn beslag kan krijgen. Een idee om een kaart met een jonge Bosland-bewoonster naar moeder te sturen pakt me beet. Benieuwd of en hoe ze erop zal reageren. Zonder verder na te denken doe ik de ansicht op de post.

Surinamers ontmoet ik niet op de legerplaats van het Prinses Beatrix Kampement behalve dan het burgerpersoneel. Het is een kampement dichtbij het vliegveld Zanderij en op loopafstand van de Colakreek waar ook ik me vaak vermaak. Vanaf het derde weekend op Zanderij is er om de veertien dagen recht op verlof in Paramaribo. Dat betekent vrijdag in de namiddag in een drietonner naar Paramaribo en zondag namiddag weer terug. Het verblijf is op het Prins Bernard Kampement in Paramaribo. Zwemmen, tennissen, filmkijken et cetera is er mogelijk maar natuurlijk ga ik eerst eens kennis maken met de stad, haar bewoners en verleidingen. Terug van weekend in de stad naar Zanderij heeft vaak iets lulligs. In de drie-tonner katterig of nog even wegdromen over fijne dagen. Dat geldt voor ieder van verlof. ’s Avonds nog een Parbo, slapen gaan om op maandag half zes weer klaar te staan voor God en vaderland. De volgende dag velddienst op de Jodensavanne. Geen pretje om er met veertig graden te oefenen. Enkele dagen later hoor ik waar die plek voor staat. Het is een gebied niet ver van het kampement, ongeveer 50 kilometer ten zuiden van Paramaribo en oostelijk van de Suriname rivier waar eeuwen terug, rond 1650, onder meer uit Brazilië verjaagde Portugese joden zich vestigden. Ze leefden er van opbrengsten van suikerplantages en hadden negen duizend slaven. In 1832 brandde een zeer groot deel van de joodse vestiging af. De overgebleven Joden vertrokken naar Paramaribo en het oerwoud kreeg weer de overhand. Tijdens 2e wereldoorlog kreeg deze plek de bestemming van een concentratiekamp met zo’n 150 gevangenen uit Indië, die onder erbarmelijke omstandigheden leefden.


82 In de periode dat ik in Suriname ben wordt de Jodensavanne met Nederlandse hulp/TRIS weer opgeknapt althans daar spreekt men over.

Oefening op de Jodensavanne Nooit geweten dat ook Joden in voorbije eeuwen slaven hielden! Vele nieuwe indrukken, ontspanning, warmte en vrouwen schudden op, doen mij leven. De tijd vliegt voorbij en na twee weken dienst is er weer verlof in Paramaribo. In de stad bezoek ik ook het zwembad. Echter voor mooie meiden moet je daar niet zijn. Een schaars goed!

In een populaire bar vertel ik maten over vader, moeder, broers en zussen. Ook praat ik met hen over mijn verblijf op een private kostschool te Valkenburg. Ik zeg hen daar niets geleerd te hebben en me daarom zorgen maak over toekomstig werk. Over wat die opleiding inhield spreek ik niet. Mijn maten vragen er niet naar, nemen een slok en maken kenbaar weinig scholing gevolgd te hebben. Tja, en voor hen is werk na de dienst eveneens in nevelen gehuld. Een vriendelijke klap op mijn schouder volgt. We kijken elkaar vrolijk aan en proosten op de toekomst.


83 Af en toe dartelen jonge meiden om ons heen. Hun aanwezigheid is prettig! We hebben het over liefde, houden van, een gevoel van soms iets te missen en zelfs over heimwee. Ik bestel een rondje, neem zelf een cola-rum en toon me stil water met diepe gronden. Jonge vrouwen aaien en proberen te versieren. Eentje vlijt zich bij me als een poes. Dit en fantasie maken geil en heet als rode peper. Even later krast een naald ‘Poesje’ in mijn linker bovenarm. Dronken kom ik op het kampement. Mijn maten hebben me niet in de steek gelaten. Ik slaap goed en lang. ’s Ochtends een zwaar hoofd. Onder de douche zie ik ‘Poesje’. Ik kijk en kijk, vraag me af wat ik nu weer heb gedaan. Daar kom ik niet uit. Laat maar zitten. Ja, het staat er ‘Poesje’. Ik kleed me aan, ga wat eten en neem me voor te schrijven aan ‘die beste allemaal’. Nee, niet nu, komende week op het kampement Zanderij. Nu ga ik de stad weer in naar het katholiek militair tehuis. Waarom? Ik weet het niet.

KMT in Paramaribo boven de winkel Weer op Zanderij weet men snel van ‘Poesje’. Van der Linden of Poesje is nu mijn naam. De inwijding van die extra naam gaat zo’n beetje als volgt: “Hé, Van der Linden, wat zie ik daar?” en belangstellend kijkt een sergeant naar mijn tatoeage. “Nou,” gaat hij verder “dat staat je goed!” en hoofdschuddend loopt hij verder. “Hij houdt van vrouwtjes en dat zullen ze weten!” roept een maat. De sergeant draait zich om “Jaja, Van der Linden houdt van poesjes, zo is het wel genoeg, ingerukt!” Tijd te over om een brief te schrijven. Zeker tijdens kamerwacht.


84 Zanderij, 22 december 1967 Beste allemaal, Het is alweer een goeie twee weken geleden dat ik jullie geschreven heb. Was de brief niet lang genoeg, schrijf het me dan!!! Van de ene kant ben ik maar een armoedig briefschrijvertje dus erg kwalijk zouden jullie het mij niet kunnen nemen. Nu ben ik kamerwacht wat verduveld rot is want je kan niks drinken en tevens mis je de film die gedraaid wordt. Vanavond om ± 6 uur hebben wij de kerstwensen van jullie gekregen dus ik ook. Ik zal het plaatje pas de vijf en twintigste kunnen draaien. In Paramaribo! Van het protestants en katholiek thuisfront hebben we ook nog een kerstcadeautje gehad. Ik had een schrijfmap en ik moet zeggen een heel mooie. Het pakketje dat Lenie per boot heeft opgestuurd heb ik nog steeds niet aangekregen, misschien wordt het wel morgen en anders zal het wel afwachten worden. Het Sinterklaascadeau was heel leuk. Ja, ik had niks geschreven dus jullie wisten ook niet wat het beste zou zijn. In ieder geval van harte bedankt. Ik wil jullie ook nog bedanken voor de verjaarswensen, die mij toegestuurd zijn. Vooral de brief van José vond ik goed. Wat ik bedoel zal ze wel niet begrijpen maar toch is het zo. Pietje nog wel bedankt voor je brief en de tekeningetjes, die je erbij gemaakt hebt. Vanavond gaat het briefschrijven mij niet zo goed af als de vorige keer maar jullie zullen onderhand wel weten dat ik niet van cliché-werk houd. Met Kerstmis zijn we in Paramaribo en drie en een halve dag vrij te weten de halve zaterdag (23), zondag, en eerste en tweede Kerstdag. Ik hoop dat het geld niet al te vlot uit mijn zak zal rollen. De afgelopen maand heb ik ruim 12 dagen met slechts f 3,50 Surinaamse guldens moeten rondkomen. Het zal hier wel feesten worden. Het weekend voor Kerstmis ga ik de stad in en dan zal het ook wel “laat maar waaien” worden, ja, je kunt slechts eenmaal per veertien dagen uit en wat doe je dan, natuurlijk goed uitgaan en toch zo (thuiskomen) op de kazerne aankomen dat ze er nog net niets van kunnen zeggen. Met Nieuwjaar zitten we op Zanderij, wat het dan zal worden durf ik nog niet te zeggen maar het zal allicht feest zijn. Ik zit hier weer over feesten te schrijven maar of jullie dat ook zo interessant zullen vinden weet ik niet. Dit zal dan de eerste keer zijn dat er eentje ontbreekt (Chrissie) hopelijk lijdt niemand eronder, we zullen maar zeggen over een jaar is die er weer bij. O ja, nou een echte vraag.Mama weet je misschien het adres van Beb Bakker uit Bodegraven dan stuur ik haar ook eens een kaartje. Deze brief zal wel lang niet zo interessant zijn als de vorige, ik beloof echter dat de volgende beter zal zijn. Deze brief was echt geschreven om jullie te laten weten dat ik jullie echt niet vergeet. Chris P.S. Pa nog van harte bedankt voor je brief. Ga je nog wel eens met Ben biljarten??


85

ANWB-richtingwijzer in Suriname Op zaterdag 23 december 1967 in de middag arriveren we op het Prins Bernard Kampement te Paramaribo. Na mijn slaapplaats uitgekozen te hebben, is het eerste wat ik doe luisteren naar het grammofoonplaatje uit Standdaarbuiten. Er zijn drie persoonlijke boodschappen. Van vader, moeder en mijn jongste broer Piet.

Christ, Gauw even overgewipt van school naar huis zodat ik je via band en/of plaat enkele woordjes kan toespreken. Zodat via dit moderne communicatiemiddel een band gelegd wordt tussen ons en jou. Op de allereerste plaats wens ik je een zalig en gelukkig kerstfeest en dezelfde gelukwensen gelden natuurlijk ook voor het aanstaande nieuwe jaar. Doet het kerstfeest niet wat vreemd aan door de hoge temperatuur? Vervolgens hartelijk dank voor de Surinaamse schone en de aardige serie postzegels waarmee zij aan de achterkant was beplakt. Je zult misschien wel inmiddels het sportnieuws et cetera van mij ontvangen hebben. Ik kan je wel vragen hoe het met je gaat maar tussen heden 9 november en 25 december kunnen we al heel wat te weten zijn gekomen door je brieven. Ik neem dan ook nu reeds aan dat alles opperbest en naar je zin is. Hier gaat alles zijn gewone gangetje en over de


86 school hoef ik je natuurlijk niets te vertellen, je weet het. Wat was ik blij dat ik bij je vertrek niet gewacht heb door en door koud kwam ik in Den Haag aan. Opa gaf me een opkikkertje om bij te trekken. Ik ben werkelijk jaloers op je uit het standpunt bekeken van temperatuur. Chris het allerbeste en tot schrijfs en wederziens en een stevige poot. Vader Beste Chris, Dit is dan de eerste keer dat je met kerstmis niet thuis bent. Maar al ben je nog zo ver van Standdaarbuiten weg ver van ons koude kikkerland en zit je onder de hete Suriname-zon toch zijn we in gedachten bij jou. 1967 bracht heel wat veranderingen met zich mee met goede en ook kwade dagen. Maar waarin je tenslotte werkelijk volwassen bent geworden. Van harte wens ik je ook namens je broers en zussen een zalig kerstfeest en nieuwjaar en dat 1968 je alle goeds mogen brengen. Ongetwijfeld zal er in Suriname veel worden gedaan om de militairen mooie feestdagen te bezorgen. Tot slot een stevige hand en kerstzoen van je moeder en houd je taai hoor. Moeder Beste Chris, Een zalig kerstfeest en een zalig nieuwjaar. Hoe vindt je het in Suriname? De postzegels waren erg mooi. Hoe ben je op het idee gekomen? Toon Verhulst, Sjaak Vermeere en ik hebben een geheime agenten clubje. Toon Verhulst is nummer 1700, Sjaak Vermeere 86 en ik 5000. We hebben ook al geweren, een stuk of tien elf. Toon Verhulst heeft al een bewijs, ik nog niet en Sjaak Vermeere heeft nog niets opgestuurd. En we hebben nog een best leven in Suriname. Je hebt geluisterd naar Piet. Na meerdere keren het plaatje beluisterd te hebben vragen kameraden me mee de stad in te gaan. Immers ze vinden me tof, gul, betrouwbaar en als ‘Poesje’ interessant. Waarderingen zonder inhoud! Mijn geld op of blind vertrouwen nodig blijken slechts enkelen waar ik terecht kan. Ik zeg het nog veel te vroeg te vinden voor de stad, ga liever op het kampement het water in en zonnen.

Zwembad op het Prins Bernard Kampement te Paramaribo


87 Met maten die net als ik niet direct de stad zijn ingegaan is het rond zessen eten. In de keuken hebben ze hun best gedaan iets van kerst via het eten over te brengen. Samen aan tafel vind ik sowieso belangrijk maar voor velen is tien minuten al lang. Gelukkig nemen sommigen nu iets meer de tijd. Ik vind het hier in Paramaribo rond en met kerst en in een zwoele warmte iets heel bijzonders om uitgebreid en lekker te eten. Daarnaast voedt het eten gedachten over alles wat katholiek en verbonden is met een klote opvoeding en zes weggegooide jaren in Valkenburg. De boodschap van een prospectus van de Paters Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria steekt en bezorgt rillingen. De titel van de brochure: ‘Een blijde toekomst tegemoet’ en daaronder ‘Jô, luister eens….’. Dan volgt een wervende tekst voor jongens van elf, twaalf jaar met vragen als Waar wil je naar toe als missionaris? Wil je naar zwarten, blanken, gelen of bruinen, of naar roodhuiden? Wil je reizen per slee of te paard? Heb je ’t graag koud of warm? Voor iedereen is er ruime keuze. Wij, Paters Oblaten, zijn een van de grootste missie-congregaties ter wereld! Werk is er in Suriname genoeg. Ongeveer 8000 Hindoes en 3000 Javanen wachten op de blijde boodschap. Als een der laatsten ga ik van tafel. In de barak is niemand meer. Ik kom in beweging, loop richting waterkant en neem plaats op een bankje. Voor de haven van Paramaribo ligt vanaf begin van de 2e WO een door de bemanning zelf tot zinken gebrachte Duitse boot!

Zover te zien water, de Atlantische Oceaan. Nog even valt de avond. De overgang van dag naar nacht is resoluut, heel verrassend. Het is stil, ruimte voor het niets en het kale. In september 1954 ga ik naar de St. Willibrordus-school bijzondere R.K. school voor jongens te Bodegraven-Zwammerdam. Vader is daar meester sinds februari 1953 en aangesteld voor lessen aan de vijfde klas. Van hem wordt verwacht dat hij alsnog zijn onderwijsbevoegdheid afmaakt met hoofdakte. De eerste klas bij juffrouw Van Miert is wel wat raar. Twee en zestig klasgenoten heb ik. Ongelooflijk, een klas van drie en zestig leerlingen. Meerdere keren tel ik en elke keer is de uitkomst hetzelfde. Bij aanvang van de zomer, met Pinksteren, doe ik mijn


88 eerste communie. Een bijzondere gebeurtenis horend bij een katholieke opvoeding die begint met het doopsel kort na geboorte. Wie mijn peter en meter zijn weet ik niet. Voorafgaand aan dit feest is het oefenen in de kerk en met moeder kleren, sokken en schoenen kopen. Meneer pastoor, juffrouw Van Miert en mijn ouders zeggen dat ik na het ontvangen van de eerste communie nog een beetje meer bij de katholieke familie behoor. Het tweede jaar krijg ik de aardige meester Bakker. Daarna in het derde jaar, met de eerste lessen uit de schoolkatechismus, meester Van Akkeren, die ik mij herinner van zijn rapportcijfers met plusjes en minnetjes. Het is ook een jaar waarin voor mij niet alles meer zo vanzelfsprekend is. Ik verwonder mij voortdurend, stel vragen over gebeurtenissen en wat ik zie en hoor. Het maakt mij stiller en bedachtzamer. Doen en laten van vader wekken mijn belangstelling. Hij komt almaar dichterbij, thuis en op school, en geeft me een heel onbehaaglijk gevoel. Het vierde schooljaar ‘57/’58 kom ik bij meester Jaspers in de klas. Niets aan de hand maar gaande het jaar hoor ik van ongelukken, doden en zo meer. Zelf word ik, zittend achterop mijn fiets, aangereden door een auto, heb ik de pech dat de tandarts een verkeerde kies trekt en een oogarts mij voor waardering van de oogsterkte druppels geeft waardoor ik dagen niets meer zie. Mijn meester wordt zelfs ziek of heeft iets ergs in de familie waardoor hij een tijdje niet aanwezig is. In dat schooljaar tijdens een pauze zie ik vader surveilleren. Ernstig, afstandelijk, in zichzelf gekeerd, een sigaretje rokend. Bij tollen, tikkertje, knikkeren en andere spelletjes op de omsloten speelplaats ben ik op mijn hoede, blijf uit zijn buurt. Thuis is hij niet te harden. Om niets wordt hij kwaad. Vooral moeder, in verwachting, moet het ontgelden. Gedeisd houden is het parool! Echter op school is dat niet voldoende. Zijn aanwezigheid kan ik niet ontlopen als hij voor langere tijd de vierde, mijn klas, van een zieke collega erbij moet nemen. In het ene lokaal geeft hij les en in het andere, verbonden door een openstaande tussendeur, laat hij werken aan opdrachten onder toezicht van een aangewezen klasgenoot. Vader is kil, duldt geen tegenspraak. De geboorte van broer Piet in februari 1958 stemmen hem niet blij of trots of zachter. Niet op school en zeker niet thuis waar hij geen schone schijn hoeft op te houden. Nog vaker is hij sjagrijnig en foetert regelmatig op moeder, die na haar zevende kind, lichamelijk gesloopt is. Hij is vader en meester die mij doen wanhopen en stijf laten staan van spanning. Over naar de vijfde in ‘58/’59 kan ik vader helemaal niet ontwijken, hij is nu echt mijn meester. Klasgenoten en vele anderen noemen hem meester liniaal. Een terechte bijnaam waar ik me rot voor schaam. Spontane uitingen van interesse, blijheid, enthousiasme en levenslust worden door meester Van der Linden snel de kop ingedrukt. In de klas loopt hij met een liniaaltje in de hand. Ik hoor en zie onverwachte en corrigerende meppen op handen en vingers gevolgd door kreun en au. Vernederen doet hij dagelijks. Ik kan erover meepraten. Is het niet op school dan wel thuis! Een ongeschreven regel dat leerlingen op de eerste schooldag van het jaar hun eigen plaatsen kiezen lapt hij aan zijn laars. Zonder reden plaatst hij klasgenoten achter in de klas of op een rot plek, soms zelfs helemaal alleen. Meester Van der Linden zet hen zo en anderszins voor schut. Thuis doet hij niet anders. Waar het ook gebeurt, het doet verrekte pijn. Daar kan ik niet tegen!


89 Godsdienstleer van kapelaan Voortwist is er elke week. Bij zijn verhindering wordt die les gegeven door de meester. De kapelaan werkt in de Sint Willibrordus parochie onder leiding van pastoor Janus. De kerk, begraafplaats en pastorie liggen vlakbij de lagere school aan de Overtocht. Kapelaan Voortwist begint altijd met het Onze Vader, vraagt waartoe wij op aarde zijn en vervolgens naar ieders kerkbezoek. Bij handopsteken maakt hij hiervan aantekening. Velen, waaronder ik, zijn door de week niet meer dan één keer geweest. Ik ga doordeweeks helemaal niet maar soms valt daar niet aan te ontkomen zoals op de eerste vrijdag van de maand. Naar kerkgang op zondag vraagt de kapelaan niet. Dat is vanzelfsprekend. Daarop vraagt hij wat een doodzonde is. En omdat de kapelaan de gewoonte heeft geniepige vragen te stellen is het oppassen met het geven van een antwoord. Vagevuur en hel liggen naar zijn zeggen voor iedereen op de loer zeker voor hen die zelfs de zondagsplicht verzaken. Het zijn bestemmingen na het einde van het leven voor zondaars, zeker voor andersdenkenden en die rooien. Een klein vergrijp is het om op vrijdag een vleeskroket te eten. Voor de dagelijkse ochtendmis, zo zegt de kapelaan, kan er gebiecht worden. Hij kijkt in het rond met een blik die aangeeft dat ook te doen. Daarna gaat de godsdienstles verder met overhoren uit de katechismus, vertellingen over Adam en Eva, de strijd tussen goed en kwaad, de engelen Gabriël en Lucifer. Tussendoor kunnen met hand opsteken vragen gesteld worden. Bijvoorbeeld bij twijfels over het bestaan van God. Kapelaan Voortwist kijkt dan ernstig, neemt de katechismus ter hand, geeft het idee diep na te denken, legt het leerstellingen-boekje ongeopend weer terzijde, richt de blik naar boven en zegt dat God aanbidden betekent Hem in volle glorie erkennen. Het bestaan van God vat ik niet wel ervaar ik boemannen die mij voortdurend pesten. Dat begint tijdens de winter van ‘51/’52 in St. Nicolaasga als ik weken ziek ben, een dorpsgek met een strootje in de mond ontmoet, en ik, bij storm, vader ’s nachts het huis uit zie gaan om zwaaiend met speciaal daarvoor in de kerk gehaald water ons tegen onheil te beschermen. Het is zo’n beetje de tijd waarin ik last krijg van engerds die me komen halen, midden in de nacht, en die me in een bak met varkens gooien. Mijn gekrijs en gegil helpen niet. Dikke, stronterige beesten steken me naar de kroon. Bonkend en schuddend word ik weggereden. Er is geen ruimte, moet erom vechten, bijten en trappen. Weldra ben ik een varken. De wagen stopt. daarbuiten veel kabaal, een zagend geluid en doffe knallen. De laadbak gaat open, een man in een blauwe jas, laarzen en een zweep in de hand wringt zich een weg. Eenmaal achterin mept hij ook mij naar buiten. Geen ontkomen aan. Ik zie een vreemde stang, schijt, laat lopen, plof. Drijfnat word ik wakker. Ik leef! Daar begrijp ik geen donder van. Overdag en dagen erna ben ik na zo’n belevenis wel even bezig, voel me helemaal niet op mijn gemak, ben afwezig en schrik om het minste of geringste. Deze afwezigheid overkomt me overal, ook op school, tijdens een les godsdienstleer. Ik voel een tik op mijn schouder. De kapelaan! Hij kijkt me aan en vraagt waarom ik op aarde ben. “Nou, Chris, dat weet je toch wel?” Ik schrik me te pletter en zeg: “… om gelukkig te zijn meneer de kapelaan.” Ik hoor dat dit antwoord een grote schande voor meester Van der Linden is. Hij wordt erop aangesproken en het leidt ertoe dat ik weken achtereen, elke dag een uur, thuis uit de schoolkatechismus moet leren. Tussentijds krijg ik overhoringen. Ik heb niets te willen, moet accepteren, luisteren en uitvoeren. Ik kan niet anders dan de onzin in mijn hoofd te stampen.


90 Nog zo iets wat ik dien te accepteren maar niet geloof is dat de vrouw ondergeschikt is aan de man, het hoofd van het gezin. De baas van moeder is dus vader! God heeft het zo geregeld. Punt. Bij vader in de klas stamp ik nu de hele katechismus maar in mijn kop. Op elk rapport verdien ik tienen! Nauw verwant voel ik me met Dickie. Een klasgenoot, achterin in het lokaal, in zijn eentje. Ik moet het niet in mijn hoofd halen met hem te spelen! Vooral wanneer hij van de kapelaan een vraag mag stellen en laat horen “maar mijn grote broer van zeventien zegt dat God helemaal niet bestaat en uw praatjes onzin zijn” ben ik een en al aandacht. Stil en gespannen houdt iedereen de adem in. De kapelaan loopt driftig op hem af, houdt zijn pas in en wijst zwaaiend met zijn arm richting deur. Dickie zet grote ogen op en kijkt hem aan. De altijd aanwezige meester Van der Linden loopt resoluut op Dickie af, pakt hem bij zijn oor, trekt hem uit zijn stoeltje en vraagt of hij niet begrepen heeft wat de kapelaan bedoelt. Hij wacht niet maar duwt Dickie richting gang, waar die luid te horen krijgt zijn zonden eens te overdenken. Kapelaan Voortwist knikt instemmend en gaat verder. Aan het eind van de les spreekt hij een Wees Gegroet. Het speelkwartier begint. Daar tollen woorden van Dickies broer in mijn hoofd. Ze laten niet los, bevestigen wat ik reeds weet. Rillingen lopen over mijn rug. Het slachthuis is niet ver. Wie weet stort nu de wereld in. Gebeuren doet er niets, ik voel geen mes of vuur, ik ben niet dood wel bang voor die gek met dat sprietje. Vader en de kapelaan zijn wreed! Links de RK Lagere School St Willibrordus te Zwammerdam. Daarachter ligt het zogeheten Patronaatsgebouw van de parochie en daar weer achter ligt het voetbalveld van ESTO met kleedaccomodatie. Toegang tot wedstrijden van het eerste elftal kost 10 cent. In de maanden dat het buitenbad in Bodegraven open is krijgen vijfde en zesde klassers van de St Willibrordusschool zwemles. Omdat ik kan zwemmen mag ik in het diepe. Vader houdt toezicht aan de rand van het bad. Waarom hij dan in het pak gestoken is en nooit meedoet komt omdat hij niet kan zwemmen. Moeder wel, die heeft de diploma’s A en B. Thuis wordt bij aanvang van de lente nogal eens gepraat over vissen en zwemmen. Vader vist. In het weekend en tijdens vakanties staat hij daartoe half vijf in de ochtend op. Vaak neemt hij zijn hengels mee naar de Meije of de Oude Schans. Zwemmen lijkt hem niet te bekoren totdat in de Oude Rijn een jongetje van school verdrinkt. Kort nadien ongeveer diezelfde tijd in mei 1958 neemt vader zwemlessen, ‘s ochtends van zes tot zeven uur. Twee keer per week! Hij vertelt met trots over zijn vorderingen en zegt in juni de proef voor diploma A af te zullen leggen. Kort daarvoor op een mooie dag van datzelfde jaar, na een uurtje zwemles, is hij op de fiets naar huis. Niet ver van het zwembad in de Sportlaan kwakt


91 hij zo maar op het wegdek. Voor de woning van een vriendje. Met hulp komt hij overeind en kijkt verdwaasd. Iemand reikt hem een glaasje melk en als een lid van de ook bij hem bekende familie zijn huisarts wil bellen zegt vader nee. Wel een taxi want tot fietsen is hij niet in staat. Zijn vreemde thuiskomst verrast moeder, die enkel hoort dat hij gevallen is en de fiets ’s middags gebracht zal worden. Dat het met vader niet helemaal goed is ziet ze wel aan zijn grauwe gezicht maar hij laat geen woord los. Ze maakt zich ongerust, zeurt en dringt aan de huisarts te bezoeken. Met tegenzin geeft hij toe. Weer terug van de dokter laat hij een verwijsbrief voor nader onderzoek in het ziekenhuis van Leiden zien. Een erbij horend velletje papier probeert hij weg te moffelen. Moeder ziet en vraagt doch vader doet alsof hij haar niet begrepen heeft. Echter moeder zet door en even later heeft ze een lijst van wat vader wel en niet mag eten. Kort en geïrriteerd gaat vader verder en vertelt dat de huisarts het goed vindt wanneer hij gewoon blijft werken, wel rustig aandoen. Wandelen kan geen kwaad. Zwemmen en fietsen kan hij beter laten. Bij langere afstanden adviseert de dokter een brommertje. Volgens het voedingslijstje zijn zout en vet gif. Moeder kookt nu creatief met als resultaat een ontevreden en zeer weinig etende vader. Niet helemaal onbegrijpelijk! Ongemerkt, alsof hij van zichzelf niet ziek mag zijn, staat vader snel weer voor de klas, bezoekt een fietsenhandelaar en koopt een brommertje, een Solex. Regelmatig heeft hij nu pijn op de borst. Daarover spreken lijkt taboe. Hij houdt zich bij een aanval angstig stil, trekt zich terug, verkleurt en seint met armgebaar uit zijn buurt te blijven. Moeten vertellen over wat hem mankeert en hoe het gaat, valt hem moeilijk. Ruim tien jaren oud zie ik dat hij in plaats van te praten theatraal met de duim van de rechterhand zijn hart aanwijst. De duim beweegt hij vervolgens twintig centimeter naar beneden en weer naar boven. Na deze vertoning zucht hij diep, moet het wat hem betreft voor de geïnteresseerde duidelijk zijn hoe hij zich voelt. En als de pijn geheel verdwenen is krijgt hij weer kleur, fleurt op en slaakt een zucht van verlichting. Het is weer goed gegaan. Het moment is aangebroken dat hij voor onderzoek naar het ziekenhuis in Leiden moet. De hartspecialist, volgens vader een man met naam en faam, spreekt van vernauwing van de linker kransslagader waar een bloedpropje de natuurlijke doorstroming van het bloed heeft verstoord met als gevolg een opdonder voor de werking van zijn hart. Van de specialist mag vader blijven werken maar hij dient rekening te houden met minder energie en een te verwachten kortere levensduur. Moeder hoort en denkt over wat haar mogelijk te wachten staat. Ze ziet donkere wolken samenpakken en verwacht dat vader nog maar kort zal leven. Zorgelijk en ernstig, maar zonder een spoor van verdriet, roept ze mij en vertelt dat vader nog hooguit twee maanden te leven heeft. Ik moet me voorbereiden op zijn dood! Godverdomme, vader leeft en ik ben in Suriname. Ik sta op, ga wat drinken.


92


93

PERSOONLIJK LEVENSVERHAAL DEEL III


94


95


96


97


98


99


100


101


102


103


104


105


106


107


108


109


110


111

De Jodensavanne


112

Op de zogeheten Jodensavanne, ongeveer vijftig kilometer ten zuiden van Paramaribo, bevond zich van 1942 – 1946 het Nederlandse concentratiekamp Jodensavanne. Hier zaten ongeveer 150 mensen uit Nederlands Indië onder zeer slechte omstandigheden gevangen. De reden van hun internering: verdenking van NSB- en NAZI-sympathieën. De Jodensavanne ligt niet zo heel ver van het kampement Zanderij. De naam herinnert aan een welvarende Joodse gemeenschap plantagehouders tussen 1650 en 1850. Zij zijn in eerste instantie en oorspronkelijk op de vlucht voor de Spaanse Inquisitie in Europa en vestigen zich in Brazilië. Ook daar vrezen ze voor hun leven en trekken naar Suriname. Voor hun levensonderhoud gaan ze suikerriet verbouwen. In bloeitijd hebben de suikerrietplantages zo’n tienduizend slaven aan het werk. Verwoestend werkt in 1832 een brand. De Joodse nederzetting loopt leeg. Bijna iedereen trekt naar Paramaribo. De natuur neemt weer bezit van het gebied. Aan het eind van 1967 begint de TRIS (Troepenmacht in Suriname) met verwijderen van begroeiïng op en in de omgeving van de ruïnes.


113


114


115


116


117


118


119


120


121


122


123


124


125


126


127


128


129


130


131


132


133


134


135


136


137


138


139


140


141


142


143


144


145


146


147


148


149


150


151


152


153


154


155


156


157


158


159


160


161


162


163


164


165


166


167


168


169


170


171


172


173


174


175


176


177


178


179


180


181


182


183


184


185


186


187


188


189


190


191


192


193


194


195


196


197


198


199


200


201


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.